4.2Handhavend optreden; sanctiestrategie
Zoals hierboven uiteengezet wordt volgens een generieke beslisboom bepaald welke van de te handhaven Wgb-bepalingen bestuursrechtelijk dan wel strafrechtelijk worden afgehandeld. Uitgangspunt daarbij is dat bij
overtreding van niet-kernbepalingen een schriftelijke waarschuwingvolgt en bij
kernbepalingen de bestuurlijke boetewordt ingezet, tenzij er zwaarwegende omstandigheden zijn om tevens een last onder dwangsom/PV in te zetten. De beslisboom en toelichting laat zien welke omstandigheden een rol kunnen spelen. In het handhavingsdocument van 2008 is met het OM, nVWA, AI, VI en UvW afgesproken dat de artikelen de kernbepalingen vormen, waartegen bij overtreding dient te worden opgetreden. Dit zijn de artikelen 19, 20 en 22, eerste lid van de Wgb.
Bestuursrechtelijk optreden (zie ook beslisboom)
Er wordt een
schriftelijke bestuurlijke waarschuwinggegeven indien er sprake is van eerste overtreding van een
niet-kernbepalingvan de Wgb, tenzij er sprake is van:
- een directe aantasting of bedreiging in betekende mate van het milieu of de gezondheid van mens, dier en plant óf
- een herhaalde/voortdurende overtreding óf
- een calculerende overtreding óf
- een overtreding met kans op navolging op grote schaal óf
- een overtreding met cumulatie van ongewenste effecten.
Indien sprake is van één of meer van de hier vijf bovengenoemde omstandigheden, dan volgt altijd een handhavend optreden in de zin van bestuurlijke boete en indien de situatie daar nadrukkelijk om vraagt tevens een herstelsanctie (dwangsom/bestuursdwang).
Er wordt een
bestuurlijke boete en in bijzondere gevallen tevens een last onder dwangsom/last onder bestuursdwanggegeven, eventueel in combinatie met intrekking van het bewijs van vakbekwaamheid of vergunning:
- bij herhaalde overtreding van een bepaling, of
- bij een doelbewuste overtreding, of
- bij een voortdurende overtreding, of
- bij een overtreding waarbij hercontrole illusoir is, of
- bij een overtreding waarbij om andere redenen niet kan worden volstaan met een bestuurlijke waarschuwing.
(...)
Strafrechtelijk optreden
Op basis van afspraken met het Functioneel Parket worden overtredingen met betrekking tot de Wgb in principe afgehandeld door middel van het opleggen van een bestuurlijke boete en/of bestuursdwang- of dwangsombesluit. Proces-verbaal wordt slechts opgemaakt indien voldaan wordt aan ten minste één van de onderstaande criteria:
overtreding met ernstige gevolgen voor mens, dier of milieu, dat wil zeggen de overtreding heeft ernstige gevolgen veroorzaakt voor mens, dier of milieu, dan wel dreigt die te veroorzaken;
het is een overtreding begaan in georganiseerd verband;
het is een overtreding begaan met behulp van malversaties zoals frauduleuze constructies, omkoping of geweld om wederrechtelijk voordeel te behalen of de kans op ontdekking te minimaliseren;
(tweede) recidive; het is de derde overtreding in een tijdsbestek van 5 jaar; dat wil zeggen herhaalde recidive binnen 5 jaar: de overtreder (rechtspersoon of natuurlijk persoon) heeft in de voorafgaande 5 jaar tenminste tweemaal eerder de Wgb (of de Bestrijdingsmiddelenwet) overtreden of andere soortgelijke economische of commune delicten (art. 225 Sr e.d.) begaan. Voor het bepalen of er sprake is van recidive tellen feiten begaan door de rechtspersoon en de natuurlijk persoon beide mee. Er is sprake van recidive wanneer het registratiesysteem (BBS) van de afd. Bestuurlijke Boete aan geeft dat er een geval is van herhaalde overtreding van dezelfde bepaling, met de zekerheid dat het vorige besluit onherroepelijk is.
Indien een overtreding van de Wgb samengaat met verzwarende omstandigheden, zoals bijvoorbeeld samenloop met andere milieudelicten, kan worden afgeweken van de in de sanctiestrategie beschreven wijze van optreden. Zo kunnen zich omstandigheden voordoen waarin door de geconstateerde overtreding een dermate bedreiging is ontstaan voor het milieu, de gezondheid of de naleving van de Wgb dat voor het opmaken van proces-verbaal moet worden gekozen. Indien een dergelijke situatie zich voordoet kan in afwijking van deze sanctiestrategie een gepaste handhavingactie volgen, uiteraard altijd na overleg tussen het Functioneel Parket en de betrokken handhavinginstanties.”
29. Het door de advocaat-generaal bij het hof genoemde document “Algemeen interventiebeleid NVWA”, ingangsdatum 1 januari 2014, houdt onder meer in:
“De procedure Algemeen Interventiebeleid NVWA beschrijft het beleid dat de NVWA toepast om geconstateerde overtredingen van wet- en regelgeving tijdens inspectie en productonderzoek te doen opheffen en herhaling ervan te doen voorkomen.
(…)
De procedure Algemeen Interventiebeleid NVWA is van toepassing op alle domeinen van toezicht van de NVWA, inclusief wettelijk dagelijks toezicht, keuren en certificeren.
Voor zover niet gespecificeerd in specifiek interventiebeleid, is het algemene interventiebeleid NVWA van toepassing.
(...)
Het algemene interventiebeleid is een beleidsregel in overeenstemming met de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Overtredingsklasse
Een indeling naar zwaarte van overtredingen in klassen (A, B, C of D) met bijbehorend proportioneel interventiebeleid.
• Overtreding klasse A
Strafbare feiten die naar hun aard en omvang complex zijn en/of grote effecten tot gevolg kunnen hebben waarbij meestal sprake is van flagrante schendingen van de rechtsorde
• Overtreding klasse B
Vanuit risico:
Een ernstige overtreding is een handeling of gedraging in strijd met de daarop van toepassing zijnde wettelijke voorschriften en normen met een zodanig karakter, dat er:
Met een zodanig karakter, dat er een ernstig risico bestaat voor de gezondheid of veiligheid van de mens, en/of;
met een zodanig karakter, dat sprake is van grove misleiding van de consument, en/of;
met een zodanig karakter, dat er een ernstig risico bestaat voor de gezondheid van plant of dier, en/of;
met een zodanig karakter, dat er een ernstig risico is, dat snel ingrijpen van de overheid vereist, met inbegrip van risico’s waarvan de gevolgen zich niet onmiddellijk voordoen, waardoor direct of op lange termijn ernstig letsel / ernstige gezondheidsschade wordt veroorzaakt en/of;
met een zodanig karakter, dat er een ernstige aantasting is van het welzijn der dieren en/of;
met een zodanig karakter, dat er een ernstig risico bestaat voor natuur en/of milieu en/of;
Vanuit andere overwegingen:
met een zodanig karakter, dat er een overtreding, ongeacht de zwaarte van overtreding, wordt begaan, die gevolgen heeft voor de keten en/of een ondermijning is van het systeem en/of;
met een zodanig karakter, dat er niet voldaan wordt aan EU-subsidievoorwaarden en/of;
waarvan de wetgever heeft aangegeven dat altijd sanctionerend (Boeterapport, Bestuurlijke strafbeschikking, Proces-verbaal) wordt opgetreden en/of;
waarbij sprake is van een misdrijf.
Sanctionerende interventie
Een interventie die beoogt bestraffend en afschrikwekkend te werken.
Mogelijke sanctionerende interventies zijn:
Bestuurlijke boete (bestuursrecht);
Bestuurlijke strafbeschikking
Straf opgelegd door de strafrechter; dit wordt gestart door middel van een proces-verbaal, dat bij het Openbaar Ministerie (OM) wordt ingediend.
Het interventiebeleid is er op gericht overtredingen op te heffen en herhaling te voorkomen. Het interventiebeleid is er tevens op gericht risicovolle situaties op te heffen en te bestraffen.
Bij het beoordelen van een overtreding en het bepalen van de juiste interventie wordt rekening gehouden met:
a) De mogelijke gevolgen van die overtreding, en;
b) De omstandigheden waaronder die overtreding is begaan, en;
c) Het gedrag van de overtreder. Het gaat hier om gedragingen die nagelaten worden of worden gedaan om naleving van het wettelijk voorschrift mogelijk te maken, en;
d) De voorgeschiedenis, en;
e) Het subsidiariteit- en proportionaliteitsbeginsel: De interventie dient te worden toegepast die het minst ingrijpend is en het best passend is om het gestelde doel te bereiken.
De NVWA past het bestuursrecht toe tenzij wettelijke bepalingen aangeven dat het strafrecht moet worden toegepast of bestuurlijk handhaving niet mogelijk is of naar verwachting niet het gewenste effect zal sorteren. Indien dit het geval is wordt uiteraard het strafrecht toegepast.
(...)
Bij elke overtreding past een proportionele interventie. De uitgangspunten voor de interventies zijn aangegeven in tabel 1
• Bij een overtreding klasse A:
De interventies bij overtreding klasse A worden in behandeling genomen door de divisie IOD. De categorie complexe fraude verbindt het toezicht in de divisies met de specifieke opsporing door de IOD. Indien specifieke opsporing door de IOD niet noodzakelijk is, dan volgt de interventie zoals beschreven voor overtreding klasse B.
• Bij een overtreding klasse B:
Er wordt een sanctionerende interventie opgelegd en/of zo nodig een afdoende corrigerende interventie om de gevolgen van de ernstige overtreding te doen opheffen en het daadwerkelijke risico weg te nemen. Er wordt passende nalevingshulp geboden. Er wordt een herinspectie en/of een herbemonstering uitgevoerd. Indien bij herinspectie en/of een herbemonstering dezelfde of soortgelijke overtreding wordt vastgesteld, wordt op dezelfde wijze gehandeld.”
30. Bij Besluit vaststelling Algemeen Interventiebeleid Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit van juli 2016 (Stcrt. 2016, 35103)heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken onder verwijzing naar art. 4:81 Awb het Algemeen Interventiebeleid NVWA vastgesteld, te raadplegen op www.nvwa.nl. Het vervangt het hiervoor onder 29 op onderdelen opgenomen, op 13 december 2013vastgestelde algemene interventiebeleid.
31. In cassatie wordt niet geklaagd over het oordeel van het hof dat in de onderhavige zaak de Sanctiestrategie Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden de toepasselijke regeling is. Daarvan zal ik dus uitgaan. Overigens valt op het standpunt van de advocaat-generaal bij het hof dat de Sanctiestrategie Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, versie 02.2011, is vervangen door het document Algemeen interventiebeleid NVWA met ingangsdatum 1 januari 2014 wel wat af te dingen. Laatstgenoemd document bevat alleen het interventiebeleid van de NVWA, niet de sanctiestrategie van andere met toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wgb belaste ambtenaren.
32. De beantwoording van de vraag of de beslissing tot vervolging van de verdachte verenigbaar is met de inhoud van genoemde Sanctiestrategie vergt in belangrijke mate oordelen van feitelijke aard. Dat geldt bijvoorbeeld voor de beantwoording van de vraag of het een overtreding betreft met ernstige gevolgen voor mens, dier of milieu dan wel of het een overtreding is, begaan in georganiseerd verband. Gelet op de beleidsvrijheid die het openbaar ministerie toekomt bij de beslissing om wel dan niet te vervolgen kunnen die oordelen op niet meer dan hun begrijpelijkheid worden getoetst. Tegen deze achtergrond heeft het hof heeft bij de toetsing of de vervolging in het onderhavige geval al dan niet verenigbaar was met genoemde Sanctiestrategie kunnen volstaan met een marginale toetsing, te weten of in de onderhavige zaak in redelijkheidvoor de strafrechtelijke vervolging van de verdachte kon worden gekozen.
33. Door verdachtes raadsman is een keur van argumenten aangevoerd waarom uit de Sanctiestrategie volgt dat voor oplegging van een bestuurlijke sanctie in plaats van een strafvervolging had moeten worden gekozen. Waarom geen van die argumenten opgaat laat het hof geheel in het midden. Dit betekent dat het hof in strijd met het bepaalde in art. 358 lid 3 jo. 359 lid 2 Sv heeft verzuimd te motiveren waarom dit beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging niet opgaat. Ingevolge art. 359 lid 8 Sv leidt dit tot nietigheid van het arrest van het hof.
34. Er veronderstellenderwijs vanuit gaande dat het hof zich heeft laten leiden door hetgeen de advocaat-generaal bij het hof naar voren heeft gebracht, heb ik mij nog afgevraagd of de argumenten, die het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, niet zijn te putten uit hetgeen de advocaat-generaal bij het hof naar voren heeft gebracht. De advocaat-generaal voert aan dat het gaat om een ernstige overtreding, te weten om “veertig liter rotzooi zogezegd”. Hier wreekt zich dat de advocaat-generaal niet uitgaat van de Sanctiestrategie. Daarin wordt van ernstige overtredingen gezegd dat het moet gaan om overtredingen “met ernstige gevolgen voor mens, dier of milieu, dat wil zeggen de overtreding heeft ernstige gevolgen veroorzaakt voor mens, dier of milieu, dan wel dreigt die te veroorzaken”. Hoe dat zit blijft in het midden. Verder wijst de advocaat-generaal erop dat de verdachte merkenfraude heeft gepleegd. Nog daargelaten dat de verdachte daarvan is vrijgesproken, is daarmee niet gezegd dat zoals de Sanctiestrategie als beschrijving van een geval voor strafvervolging inhoudt, het een overtreding is, begaan met behulp van malversaties zoals frauduleuze constructies (...) om wederrechtelijk voordeel te behalen of de kans op ontdekking te minimaliseren. Dat merkenfraude heeft bijgedragen aan het op de markt kunnen brengen van de onderhavige gewasbeschermingsmiddelen spreekt immers niet voor zich. Ik wijs in dit verband op hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van de vrijspraak van merkenfraude, er kort gezegd op neerkomend dat de verdachte zich er niet van bewust was dat op de verpakking van azoxystrobin een merk rustte.
35. Het middel slaagt.
36. Het
tweede middelklaagt dat het gerechtshof met betrekking tot het bewijs van de onder 1 en 3 bewezenverklaarde feiten heeft aangenomen dat Verordening (EG) nr. 1107/2009 (en daarmee de Wgb) werking heeft, in het bijzonder waar het betreft de vraag of sprake is van levering aan een ‘gebruiker’ en de vorm waarin de stoffen zijn geleverd.
37. Het middel heeft het oog op de volgende overwegingen van het hof:
“
Vallen de ten laste gelegde feiten onder de werkingssfeer van de verordening (EG) Nr. 1107/2009 (hierna: de Verordening)?
Ingevolge artikel 2 van de Verordening is de Verordening van toepassing op middelen, "in de vorm waarin zij aan de gebruiker worden geleverd". De raadsman heeft allereerst aangevoerd dat geen sprake is van levering aan een "gebruiker". Anders dan de raadsman heeft betoogd blijkt uit het dossier, meer in het bijzonder uit de verpakkingen, de beschrijvingen van de middelen en de bijsluiters/gebruiksaanwijzingen dat sprake is van middelen die, in de vorm waarin zij in Rotterdam door de NVWA-inspectie werden aangetroffen, geschikt waren om aan de gebruiker geleverd te worden. Dat de daadwerkelijke (eind)gebruiker nog niet bekend is doet daaraan niet af. Uit de analyserapportage van het RIKILT blijkt voorts dat de monsters die van de aangetroffen middelen zijn genomen één of meer "werkzame stoffen" van toegepaste gewasbeschermingsmiddelen bevatten. Het betoog van de raadsman dat het niet zou gaan om middelen als bedoeld in artikel 2 van de Verordening faalt derhalve eveneens. De ten laste gelegde feiten vallen derhalve - in weerwil van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd - wel degelijk onder de werkingssfeer van de Verordening.”
38. De verordening (EG) Nr. 1107/2009 van 24 november 2009 (Pb L 309/1) luidt - voor zover van belang -:
“Artikel 1
Onderwerp en doel
1. Bij deze verordening worden regels vastgesteld voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in hun commerciële aanbiedingsvorm en voor het op de markt brengen, het gebruik en de controle ervan binnen de Gemeenschap.
2. Bij deze verordening worden zowel regels voor de goedkeuring van werkzame stoffen, beschermstoffen en synergisten waaruit gewasbeschermingsmiddelen geheel of gedeeltelijk bestaan, als regels voor toevoegingsstoffen en formuleringshulpstoffen vastgesteld.
3. Het doel van deze verordening is een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van mensen en dieren en van het milieu te waarborgen en de werking van de interne markt te verbeteren door de regels voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, te harmoniseren en tegelijkertijd de landbouwproductie te verbeteren.
4. De bepalingen van deze verordening stoelen op het voorzorgsbeginsel teneinde te garanderen dat werkzame stoffen of middelen die op de markt worden gebracht niet schadelijk zijn voor de gezondheid van mensen en dieren of voor het milieu. In het bijzonder worden de lidstaten er niet van weerhouden het voorzorgsbeginsel toe te passen wanneer er wetenschappelijk gezien onzekerheid bestaat over de risico’s voor de gezondheid van mensen en dieren of voor het milieu van de op hun grondgebied toe te laten gewasbeschermingsmiddelen.
Art. 2
Werkingssfeer
1. Deze verordening is van toepassing op middelen, in de vorm waarin zij aan de gebruiker worden geleverd, die geheel of gedeeltelijk bestaan uit werkzame stoffen, beschermstoffen of synergisten, en die bestemd zijn voor een van de volgende toepassingen:
a) de bescherming van planten of plantaardige producten tegen alle schadelijke organismen of het verhinderen van de werking van dergelijke organismen, tenzij deze middelen worden beschouwd als middelen die vooral om hygiënische redenen worden gebruikt veeleer dan ter bescherming van planten of plantaardige producten;
b) het beïnvloeden van de levensprocessen van planten, zoals het beïnvloeden van hun groei, voor zover het niet gaat om nutritieve stoffen;
c) de bewaring van plantaardige producten, voor zover die stoffen of middelen niet onder bijzondere communautaire bepalingen inzake bewaarmiddelen vallen;
d) de vernietiging van ongewenste planten of delen van planten, met uitzondering van algen tenzij de producten op de bodem of in water worden gebruikt ter bescherming van planten;
e) de beperking of voorkoming van de ongewenste groei van planten, met uitzondering van algen tenzij de producten op de bodem of in water worden gebruikt ter bescherming van planten.
Deze middelen worden hierna “gewasbeschermingsmiddelen”
genoemd.
(…)”
39. Volgens art. 1 van de Verordening bevat deze onder meer regels voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in hun commerciële aanbiedingsvorm. Tegen deze achtergrond moet de in art. 2 lid 1 vervatte zinsnede “middelen, in de vorm waarin zij aan de gebruiker worden geleverd” aldus worden verstaan dat daarmee is beoogd aan te geven dat het gaat om middelen die zonder nadere bewerking als gewasbeschermingsmiddel te gebruiken zijn.
40. Blijkens art. 1 van de verordening richt deze zich tegen het - kort gezegd - met het oog op de gezondheid van mens, dier en milieu onverantwoord gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Daarom bevat de verordening een procedure om te bepalen welke gewasbeschermingsmiddelen voor gebruik kunnen worden toegelaten. Door op basis van de vaststelling dat de aangetroffen middelen geschikt waren om aan de gebruiker geleverd te worden, te oordelen dat verordening (EG) Nr. 1107/2009 van toepassing was op verdachtes gedragingen ook al was de daadwerkelijke eindgebruiker niet bekend, heeft het hof dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het hof zijn oordeel toereikend gemotiveerd.
41. Het middel faalt.
42. Het
derde middelklaagt dat het bewijs van het bewezenverklaarde opzet niet toereikend is.
43. Het hof heeft met betrekking tot het bewijs van het opzet overwogen:
“
Handelde medeverdachte [medeverdachte] en de verdachte opzettelijk?
In het economisch strafrecht geldt - anders dan in het commune strafrecht - kleurloos opzet. Dat wil zeggen dat niet is vereist dat een verdachte opzet heeft op het overtreden van de toepasselijke regelgeving, maar dat voldoende is dat een verdachte opzet heeft op het ten laste gelegde feitelijke gedrag. In het onderhavige geval is niet gebleken dat de verdachte, dan wel de medeverdachte, geen opzet heeft gehad op het invoeren van een aanzienlijke hoeveelheid gewasbeschermingsmiddelen. Uit het dossier blijkt dat de (mede)verdachte vennootschap, waarvan verdachte directeur/eigenaar is, handelde in (Chinese) gewasbeschermingsmiddelen. Van de verdachte en de medeverdachte mag derhalve worden verwacht dat zij de bestaande wet- en regelgeving op het gebied van gewasbescherming kennen. De (mede)verdachte had daarnaast ook kunnen informeren bij bijvoorbeeld de Servicedesk van het CTGB of de door haar gekochte middelen in Nederland waren toegelaten. Door na te laten nader onderzoek te verrichten heeft de verdachte het risico genomen dat het hier zou gaan om gewasbeschermingsmiddelen die alleen op de (EU) markt mochten worden gebracht wanneer ze overeenkomstig de Verordening waren toegelaten. Voor zover een beroep is gedaan op documenten en informatie die zijn verstrekt door de expediteur [A] B.V. betreft dit naar het oordeel van het hof niet een zodanig onderzoek dat dit de verdachte of de medeverdachte disculpeert. Deze expediteur houdt zich immers slechts bezig met belastingen, douanerechten en accijnzen en gaat niet over de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Van het ontbreken van het vereiste opzet is geen sprake.”
44. Art. 20 Wgb verbiedt handelen in strijd met art. 28 van de verordening. Art. 28 van de verordening houdt in dat een gewasbeschermingsmiddel alleen op de markt wordt gebracht of gebruikt wanneer het in de betrokken lidstaat overeenkomstig deze verordening is toegelaten. Art. 20 Wgb verbiedt dus het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel zonder toelating als in de verordening bedoeld. De onderhavige bewezenverklaring is toegesneden op opzettelijke overtreding van art. 20 Wgb. Dat betekent dat het opzet - behoudens hier niet aan de orde zijnde aanwijzingen voor het tegendeel - moet zijn gericht op alle na “opzettelijk” opgenomen bestanddelen van de overtreding, dus ook op het ontbreken van een toelating voor het op de markt brengen van de onderhavige gewasbestrijdingsmiddelen. Daarentegen is het opzet niet gericht op het niet naleven van wettelijke verplichtingen, in casu op het verboden zijn van het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen zonder toelating als bovenbedoeld.
45. Het hof vraagt zich eerst af of verdachtes opzet gericht was op het invoeren van een aanzienlijke hoeveelheid gewasbeschermingsmiddelen en beantwoordt deze vraag bevestigend. Daarover wordt in cassatie niet geklaagd.
46. Hoewel het hof heeft overwogen dat niet is vereist dat een verdachte opzet heeft op het overtreden van de toepasselijke regelgeving, gaat het hof in het kader van het bewijs van het opzet vervolgens wel in op de vraag of de verdachte op de hoogte had moeten zijn van de toepasselijke regelgeving. Het hof oordeelt dat van de verdachte en de medeverdachte mag worden verwacht dat zij de bestaande wet- en regelgeving op het gebied van gewasbescherming kennen, alsmede dat de verdachte door na te laten nader onderzoek te verrichten het risico heeft genomen dat het hier zou gaan om gewasbeschermingsmiddelen die alleen op de (EU) markt mochten worden gebracht wanneer deze daartoe waren toegelaten. Daarmee gaat het hof heen langs de vraag of verdachtes opzet ook was gericht op het ontbreken van toelating als hiervoor bedoeld.
47. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Volgens de voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachteheeft hij sinds 2010 het bedrijf [medeverdachte]en heeft hij gewasbeschermingsmiddelen van een bedrijf uit China ingevoerd en ingeklaard. Daarnaast heeft de verdachte verklaard in grote lijnen te weten dat hij insecticiden en pesticiden inkocht en deze verkocht. Voorts heeft hij verklaard dat hij zich niet heeft verdiept in het toelatingsbeleid en dat hij geen toelating had.Daarin ligt besloten dat het opzet van de verdachte [verdachte] , en daarmee diens aan de medeverdachte [medeverdachte] als rechtspersoon toe te rekenen opzet, zich uitstrekte tot het ontbreken van toelating als vorenbedoeld. Het bewezenverklaarde opzet kan dus uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
48. Het middel faalt.
49. Het
vierde middelklaagt dat het hof ter motivering van de onttrekking aan het verkeer ten onrechte spreekt van “ongecontroleerd bezit” c.q. dat het hof dat oordeel in het licht van het gevoerde verweer onvoldoende heeft gemotiveerd.
50. Verdachtes raadsman heeft bij pleidooi in hoger beroeponder meer aangevoerd:
“
Toepassing artikel 36a Sr en 8 en 10 Wed
33. De vraag of cliënten toegestaan moet worden de stoffen terug te voeren naar China is een belangrijk onderdeel geweest van dit dossier. De rechtbank heeft uiteindelijk gekozen voor het onttrokken verklaren van de goederen en een toepassing van artikel 8 jo. 10 Wed. Zowel de verdediging als het openbaar ministerie hebben ten aanzien van die oordelen beroep aangetekend. Het openbaar ministerie met het verzoek aan uw Hof om klare wijn over de toepassing te schenken en de verdediging over de keuze als zodanig.
34. Cliënten wijzen allereerst nogmaals op de bescheiden die aantonen dat er vanuit China herhaaldelijk een verzoek is gedaan tot terugzending van de partijen. Deze gegevens waren bekend op het moment dat de rechtbank vonnis wees.
35. Naar aanleiding van de brief van 6 augustus 2013 van [medeverdachte] aan [B] Co. Ltd (bijlage 9 bij pleitnota eerste aanleg), heeft dit bedrijf twee brieven gestuurd op 24 januari 2014 (bijlage 10) en op 2 juni 2014 (bijlage 11) met het verzoek aan cliënten het daarheen te leiden dat de goederen terug zullen worden gestuurd naar China. De verdediging heeft de officier van justitie op 10 februari 2014 verzocht toe te staan dat deze producten zullen worden teruggezonden (bijlage 12). Naar aanleiding van dit verzoek is een brief ontvangen van de NVWA, waarin zij uitlegt waarom dat niet mogelijk zou zijn. De NVWA stelt in die brief van 28 april 2014 dat:
- kosten noch moeite worden gespaard om zendingen herhaaldelijk aan te bieden, ook in andere havens van de EU, tot wel 3 jaar lang;
- zendingen worden veelal direct elders aangeboden voor invoer;
- verandering van bestemming (change of destination, ‘COD’) wordt niet aan de haven doorgegeven; we weten dus niet wat er met de zending gebeurt;
- vanuit de vertrekkende haven kunnen geen garanties gegeven worden dat het hiervoor genoemde voorkomen kan worden.
36. De Chinese producent van de producten heeft daarna het openbaar ministerie zelf benaderd en verzocht om teruggave (bijlage 13, brief van 30 juli 2014).
37. Uit deze brief volgt eerder een handhavingsprobleem (en gaat uit van de onterechte premisse dat cliënten meteen weer in de fout zouden gaan) dan een reden waarom terugvoer niet zou mogen. De risico’s die de NVWA schetst, waren bovendien niet aan de orde. De Chinese producent heeft in zijn brief van 30 juli 2014 duidelijk aangegeven deze goederen terug te willen. Daar is ingegeven door een contractueel belang voor cliënten en de Chinese producent. Als de middelen teruggaan zal dat maken dat het geschil dat tussen hen bestaat in omvang aanzienlijk wordt beperkt, nu de oude toestand van voor de verkoop en levering weer wordt hersteld. Ten bewijze van het feit dat partijen een geschil hadden (en hebben) over deze levering, wijzen cliënten op de hiervoor besproken bijlagen. Hieruit volgt dat de Chinese producent aandringt op betaling, waar cliënten aangegeven dat zij niet hebben geleverd gekregen waarom zij hebben verzocht. Om uit die impasse te komen, is teruglevering noodzakelijk. De Chinese producent zou de producten lokaal verkopen, die voldoende vraag laat zien, zo volgt uit de brief van 30 juli 2014. Het risico van herinvoer was derhalve niet aanwezig.
38. Ook ten aanzien van de azoxystrobin is een oplossing geboden die recht zou doen aan een ieders rechten. Kortheidshalve verwijzen cliënten naar hetgeen daarover is gesteld in de memorie.
39. Hieruit volgt dat het de uitdrukkelijke en onderbouwde wens van cliënten is geweest dat er zou worden teruggestuurd. Die wens wordt gesteund door het toepasselijke gemeenschapsrecht, waaruit kan worden opgemaakt dat er altijd een mogelijkheid is tot wederuitvoer c.q. uitvoer naar het land van herkomst. Er is op grond van dit gemeenschapsrecht een recht om (ook) in geval van inbewaringneming te opteren voor terugvoer naar het land van herkomst. Een vergelijking dringt zich op met het levensmiddelenrecht, waarbij in geval van weigering tot de Europese markt, er een mogelijkheid is tot terugvoer naar het land van herkomst, zie artikel 19 Vo. (EG) 882/2004.
40. Dat alles gesteld zijnde, is de keuze van de rechtbank om toepassing te geven aan artikel 36c Sr in combinatie met artikel 8 en 10 Wed niet te begrijpen. Ook het openbaar ministerie loopt te hoop tegen de wijze waarop de rechtbank dit heeft afgedaan. Artikel 8 Wed luidt voor zover aan de orde:
Maatregelen zijn:
(...)
c. het opleggen van de verplichting tot verrichting van hetgeen wederrechtelijk is nagelaten,
tenietdoening van hetgeen wederrechtelijk is verrichten
verrichting van prestaties tot het goedmaken van een en ander, alles op kosten van de veroordeelde, voor zover de rechter niet anders bepaalt. (onderstreping adv.)
41. Artikel 8 Wed biedt dus een mogelijkheid aan de rechter om een maatregel aan de door hem veroordeelde op te leggen. In dit geval is die maatregel niet mogelijk, zo constateert de rechtbank zelf ook, vanwege de onttrekking aan het verkeer van de goederen. Desondanks wordt de maatregel opgelegd en dat is in strijd met de wet, reden waarom het oordeel moet worden vernietigd.
42. Belangrijk is verder dat toepassing van artikel 8 sub c Wed al dan niet in combinatie met artikel 36c Sr moet voldoen aan het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel. Het betreft immers (een vorm van) strafrechtelijke bestuursdwang en is naar zijn aard reparatoir van karakter. Dat betekent dat vast moet staan dat de opgelegde maatregel in een voldoende verhouding staat met het doel dat moet worden bereikt en dat aan de orde is de vraag of er andere, minder verstrekkende maatregelen zijn die hetzelfde resultaat kunnen hebben.
43. Het doel van de maatregel in combinatie met de onttrekking was de goederen buiten de gemeenschap te houden. Hetzelfde had de rechtbank kunnen bereiken met een eveneens op artikel 8 Wed te baseren maatregel strekkende tot een veroordeling van cliënten om op hun kosten ervoor te zorgen dat de goederen zouden worden teruggevoerd naar het land van herkomst. Die maatregel zorgde immers ook voor het buiten de gemeenschap houden van de goederen én zou maken dat slechts een fractie zou behoeven te worden betaald van het bedrag dat [verdachte] nu gehouden is te betalen (ruim EUR 25.000,00). In dit verband is nog van belang dat uit de overgelegde gegevens blijkt dat de Chinese producent zou zorgen dat de producten zouden worden afgezet op de lokale markt. Tegelijkertijd mag/moet ervan uitgegaan worden dat de toezichtssystemen in Nederland dusdanig goed werken dat partijen als deze weer naar Nederland of de Europese Unie direct weer in beeld zouden komen. Dat is met deze partijen immers ook gebeurd toen zij werden ingevoerd. Douanerechtelijk is er tot slot geen bezwaar tegen wederuitvoer van de producten die nog niet ingeklaard zijn geweest en ook overigens geldt dat het CDW mogelijkheden biedt om reeds ingeklaarde goederen weder uit te voeren. Cliënten wijzen op artikel 4 lid 15 en lid 16 CDW (wat betreft nog niet ingeklaarde goederen) en artikel 230 e.v. (wat betreft de ingeklaarde goederen).
44. De wijze waarop de rechtbank heeft geoordeeld heeft ten onrechte een (extra) leed toevoegend karakter en daarvoor is artikel 8 Wed niet bedoeld gegeven zijn reparatoire karakter. Het was de rechtbank duidelijk op basis van hetgeen haar was gepresenteerd dat als zij hiertoe zou besluiten, zij cliënten meteen in een civielrechtelijk dispuut zou storten met de waarde van de partijen als inzet. Dat is weer relevant bij de toepassing van artikel 8 Wed. Een maatregel mag enkel dienen ter opheffing van de wederrechtelijke situatie, niet om extra leed toe te voegen. Daar ziet immers de op te leggen straf al (uitputtend) op.
45. De maatregel had al met al moeten luiden dat het cliënten toegestaan was de partijen terug te voeren naar China, dit op hun kosten en zo nodig onder supervisie van het toezichthoudende orgaan (artikel 10 Wed biedt daarvoor zo nodig de ruimte). De onttrekking had tot slot om die reden niet mogen worden uitgesproken. Toepassing van artikel 8 sub c Wed sluit toepassing van artikel 36c Sr (via artikel 8 sub a Wed) uit, althans maakt deze overbodig.”
51. Het hof heeft met betrekking tot de onttrekking aan het verkeer overwogen:
“De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, met betrekking tot welke het onder 1 en 3 ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan, dienen - overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal - te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.”
52. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat van ongecontroleerdheid van het bezit geen sprake is omdat de verdachte meteen na de inbeslagneming van de goederen kenbaar heeft gemaakt dat hij de goederen wilde retourneren naar China alsmede dat een deel van de goederen niet was ingeklaard en daarom teruggevoerd kon worden naar het land van herkomst.
53. De onttrekking aan het verkeer is als strafrechtelijke maatregel in het Wetboek van Strafrecht opgenomen bij de Wet van 22 mei 1958, houdende wijziging van de bepalingen betreffende verbeurdverklaring en inbeslagneming (Stb. 1958, 296). Bij deze wet is in art. 36c Sr als voorwaarde voor de onttrekking aan het verkeer gesteld dat de desbetreffende voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Daaruit volgt dat het moet gaan om een voorwerp waarvan de aard relevant is in die zin dat het ongecontroleerde bezit, al dan niet in samenhang met het redelijkerwijze te verwachten gebruik daarvan, juist in verband met die aard in strijd is met de wet of het algemeen belang.
54. Het gaat in casu om gewasbestrijdingsmiddelen die niet mogen worden toegelaten op de markt. In cassatie wordt niet bestreden dat het bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.
55. Bij pleidooi wordt de vraag naar de ongecontroleerdheid van het bezit van de onderhavige gewasbestrijdingsmiddelen in handen van de verdachte niet met zoveel woorden aan de orde gesteld. Het hof had in het aangevoerde ook niet hoeven lezen dat in het bijzonder het ongecontroleerde karakter van het bezit werd aangevochten. Niettemin wijd ik aan dat vereiste nog een enkele opmerking.
56. Aan de invoering van de onttrekking aan het verkeer lag mede ten grondslag dat de vernietiging of onbruikbaarmaking als voorzien in het toenmalige art. 354 Sv er niet in voorzag voorwerpen, van welke de overheid zelf of aan bepaalde controle onderworpen particulieren een gepast gebruik zouden kunnen maken, van vernietiging of onbruikbaarmaking uit te zonderen.Deze gedachte heeft neerslag gevonden in het vereiste van het ongecontroleerde van het bezit. De betekenis van dit onderdeel van de wettelijke regeling is, aldus Beije, dat bevoegden die op een verantwoorde wijze gebruik maken van bepaalde gevaarlijke voorwerpen of deze in bezit hebben niets van de strafrechter hebben te vrezen.
57. Het hoeft geen betoog dat de wetgever met het vereiste van ongecontroleerdheid van het bezit niet beoogde het bezit van gewasbestrijdingsmiddelen door de verdachte, als persoon die deze op de markt heeft gebracht zonder zich te bekommeren om de vraag of de onderhavige gewasbestrijdingsmiddelen toegelaten waren (bewijsmiddelen 1 en 2 van de door het hof uit het vonnis van de rechtbank overgenomen bewijsmiddelen), uit te zonderen van onttrekking aan het verkeer.
58. Het middel faalt.
59. Het door de advocaat-generaal bij het hof voorgestelde middel faalt. Het namens de verdachte voorgestelde tweede, derde en vierde middel falen en kunnen worden afgedaan op de voet van art. 81 RO. Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel slaagt.
60. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
61. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep van de advocaat-generaal bij het hof alsmede op het beroep van de verdachte tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 1 en 3 tenlastegelegde en in zoverre tot terugwijzing naar het hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden