"Uit het dossier blijkt dat de raadsman in verschillende stadia van het proces in onderhavige zaak meerdere verzoeken en mededelingen heeft gedaan in de richting van de Nederlandse autoriteiten, in het bijzonder in de richting van het openbaar ministerie, inhoudende dat de verdachte gebruik wil maken van zijn aanwezigheidsrecht bij de behandeling ter zitting. Nu de verdachte na het instellen van het hoger beroep in deze zaak door de Nederlandse autoriteiten is uitgezet, terwijl duidelijk moet zijn geweest dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wilde maken ziet het hof, hoewel het enkele niet gebruik kunnen maken van het aanwezigheidsrecht niet onder alle omstandigheden de beslissing tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie rechtvaardigt, in dit geval - gelet op de verschillende inspanningen die de advocaat in deze zaak heeft verricht, reden om schending van het aanwezigheidsrecht zoals vastgelegd in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden aan te nemen. Dit leidt tot de conclusie dat het openbaar ministerie in deze zaak niet-ontvankelijk is in zijn strafvervolging. Het hof komt niet meer toe aan de beoordeling van het subsidiair gevoerde preliminaire verweer."
5.1. Het
tweede middelstelt de vraag aan de orde op welke grondslag het hof de niet-ontvankelijkverklaring van het OM heeft gebaseerd. In HR 25 september 2012, NJ 2013, 13 m.nt. Reijntjes, waarnaar de steller van het middel ook verwijst, deed zich een vergelijkbaar probleem voor met betrekking tot een veroordeelde verdachte die voordat het hoger beroep in zijn strafzaak kon dienen was uitgezet en wiens verblijfplaats onbekend was. De wel verschenen gemachtigde advocaat voerde aan dat verdachtes aanwezigheidsrecht was geschonden en vond gehoor bij het hof. De Nederlandse overheid is volgens het hof verplicht om de verdachte de gelegenheid te geven aanwezig te zijn bij zijn berechting. Dat een gemachtigd advocaat is verschenen is onvoldoende compensatie voor de inbreuk op het aanwezigheidsrecht. Verdachte heeft daarvan geen afstand gedaan en niet is gebleken dat verdachte zelf onvoldoende maatregelen heeft getroffen om zijn aanwezigheidsrecht te realiseren. Schorsing van het onderzoek zal naar verwachting de realisering van het aanwezigheidsrecht niet naderbij brengen. Het hof verklaarde het OM niet-ontvankelijk. De Hoge Raad vernietigde:
"2.3. Het Hof heeft zijn oordeel kennelijk gebaseerd op de opvatting dat een inbreuk op het aanwezigheidsrecht van de verdachte "veroorzaakt doordat een overheidsinstantie in strijd met de regelgeving heeft gehandeld en de overheid aldus onvoldoende de mogelijkheid tot uitoefening van het aanwezigheidsrecht heeft gewaarborgd" tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging kan leiden zonder dat is vastgesteld dat met de vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Die opvatting is onjuist.
2.4. Het middel slaagt."
5.2. De steller van het middel voert naar mijn mening terecht aan dat het OM niet verantwoordelijk is voor de uitzetting van vreemdelingen. In Nederland is de Dienst Terugkeer en Vertrek daarvoor verantwoordelijk. De Vreemdelingencirculaire 2000 (A) geeft in § 6.3 aan dat de vreemdeling niet mag worden uitgezet ondanks een op de vreemdeling rustende vertrekplicht als de vreemdeling een strafvervolging wegens een misdrijf heeft lopen en op de strafvervolging nog niet onherroepelijk is beslist, tenzij het OM daarmee akkoord gaat. Als het hof aan de niet-ontvankelijkverklaring van het OM een vormverzuim heeft ten grondslag gelegd had het hof moeten uitleggen waarom de uitzetting door de Dienst Terugkeer en Vertrek voor rekening van het OM moet komen en waarom het hof van oordeel was dat er sprake was van onrechtmatig optreden van opsporings- en/of vervolgingsambtenaren onder zodanige omstandigheden dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.Het enkele feit dat de verdachte is uitgezet terwijl hij gebruik heeft willen maken van zijn aanwezigheidsrecht is in het algemeen voor het trekken van zo een conclusie nog onvoldoende. Dat betekent dat het hof nader had moeten onderzoeken hoe de gang van zaken bij de uitzetting is geweest en of en hoe het OM in het voornemen tot uitzetting gekend is en hoe het OM zich eventueel heeft opgesteld. Van zo'n onderzoek blijkt niet.
Het middel is terecht voorgesteld.
6.1. Ook het
eerste middellijkt mij gegrond te zijn. In het in de schriftuur genoemde arrest HR 23 november 1999, NJ 2000, 90 heeft de Hoge Raad immers in een zaak, waarin het hof het verweer dat het OM niet-ontvankelijk moest worden verklaard wegens schending van het aanwezigheidsrecht, overwogen:
"3.5. Zelfs in het geval dat de verdachte ongewenst is verklaard (...) kan de Minister van Justitie tot tijdelijke ontheffing van die maatregel besluiten. Uit de stukken kan niet blijken dat door of namens de verdachte - die steeds heeft beschikt over rechtsgeleerde bijstand - iets in het werk is gesteld om bij de daartoe bevoegde instantie toelating tot Nederland te bewerkstelligen en evenmin dat een verzoek om aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting is verzocht teneinde daarbij aanwezig te kunnen zijn. Dit in aanmerking genomen heeft het Hof het verweer terecht verworpen."
6.2. Als verdachte de nodige maatregelen neemt om voor zijn advocaat bereikbaar te zijn kan de advocaat de Dienst Terugkeer en Vertrek verzoeken te willen bewerkstelligen dat wordt ingestemd met een tijdelijke opheffing van een ongewenstverklaring of inreisverbod op de voet van § 3.7.4. van de Vreemdelingencirculaire 2000.Als dus het bruuskeren van het aanwezigheidsrecht mede is kunnen geschieden doordat het OM heeft ingestemd met uitzetting, was er nog steeds gelegenheid om dat vormverzuim te herstellen door aanhouding te vragen bij het hof en de nodige stappen te zetten om verdachte op tijdelijke basis toegang tot Nederland te verschaffen met het oog op het bijwonen van de behandeling van zijn strafzaak. Ook het hof had aan de AG kunnen opdragen de nodige stappen in die richting te zetten. Op die manier had het hof kunnen trachten zowel het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang van verdachte om aanwezig te kunnen zijn bij zijn berechting in hoger beroep beide recht te doen in plaats van het OM 'rauwelijks' niet-ontvankelijk te verklaren.
Ook het eerste middel is naar mijn oordeel terecht voorgesteld.