In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 20 februari 2018, betreft het een beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof had op 12 augustus 2016 vastgesteld dat de betrokkene, samen met haar echtgenoot, wederrechtelijk verkregen voordeel had genoten uit een hennepkwekerij, en had haar verplicht tot hoofdelijke betaling van € 25.379,20 aan de staat. De betrokkene stelde dat zij in de hoofdzaak had moeten worden vrijgesproken en dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in de ontnemingsvordering. De Hoge Raad oordeelde dat het eerste middel niet voldeed aan de eisen voor een cassatiemiddel, omdat het niet specifiek betrekking had op de uitspraak waartegen cassatie was aangetekend. Het tweede middel, dat betoogde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de betrokkene hoofdelijk aansprakelijk was voor het gehele bedrag, werd eveneens verworpen. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over hoofdelijke aansprakelijkheid en concludeerde dat het hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel als gemeenschappelijk voordeel aan de betrokkene kon worden toegerekend. De conclusie van de procureur-generaal strekte tot verwerping van het beroep, en de zaak werd terugverwezen.