ECLI:NL:PHR:2018:566
Parket bij de Hoge Raad
- W.H. Vellinga
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van verdachte in cassatieberoep wegens niet indienen middelen
In deze zaak, behandeld op 10 april 2018, heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep. De verdachte had geen schriftuur houdende middelen van cassatie ingediend binnen de wettelijk gestelde termijn, zoals vereist door artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kon de Hoge Raad de verdachte niet in zijn beroep ontvangen.
De verdachte was eerder door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, in verband met meerdere feiten van witwassen en valsheid in geschrift. De veroordeling vond plaats op 12 april 2017 en de zaak had betrekking op de parketnummers 05-901022-08 en 05-702340-10. Het hof had ook beslissingen genomen over inbeslaggenomen voorwerpen.
De conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad was dat de verdachte niet-ontvankelijk verklaard diende te worden in zijn cassatieberoep, gezien het ontbreken van de benodigde schriftelijke middelen. Er werd opgemerkt dat er samenhang bestaat met een andere zaak, genummerd 17/02112, waarin ook een conclusie werd getrokken. De Hoge Raad heeft de zaak behandeld in het kader van de rechtsgang en de procedurele vereisten die van toepassing zijn op cassatieberoepen.