Conclusie
eerste middelklaagt dat de onder 4 bewezenverklaarde plaats van het misdrijf, te weten Nederland, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt namelijk dat de omzettingshandelingen grotendeels op Curaçao en in India zijn gepleegd. Daarnaast volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen niet dat de in de damesmodezaak “ [A] ” te Capelle aan den IJssel verrichte betalingen door verdachte zijn gedaan uit gelden die zijn verkregen door het plegen van de onder sub 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten.
Feit 4
handelingendie zijn verricht waardoor de verdachte een ander voorwerp verkrijgt dan hetgeen oorspronkelijk uit misdrijf afkomstig is verkregen. Omzetten is echter nog ruimer. [4] Diepenmaat wijst terecht op andere verschijningsvormen van omzetten:
,terwijl het ook denkbaar is dat hij in de fase van versluiering besluit zijn girale tegoed om te zetten in cheques of effecten aan toonder. Deze kan hij vervolgens elders ter wereld weer laten opduiken. Het beeld dat de minister omtrent het omzetten schetst is derhalve eenzijdig en het doet geen recht aan de realiteit. Deze handeling wordt niet alleen verricht met het doel de criminele opbrengsten weer in het legale verkeer te brengen, maar juist ook om de band met het onderliggende misdrijf te doorbreken.” [5]
tweede middelklaagt dat het hof met betrekking tot de onder sub 3 bewezenverklaarde oplichting niet heeft gereageerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en/of verweer van verdachte inhoudende “dat zij haar ziekte niet heeft overdreven en de getuige [getuige 1] van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid in dit verband met betrekking tot de toekenning van een indicatie voor vijf jaar niet alleen heeft beslist op wat hij bij zijn huisbezoek (op 12 april 2011) heeft gezien, maar ook op basis van medische gegeven van artsen, huisartsen en specialisten. Bij hen heeft hij, aldus [verdachte], informatie opgevraagd op basis waarvan hij haar vervolgens een aantal uren heeft toegekend.”
Feit 3
).
derde middelklaagt dat “de artt. 6 lid 3 sub d EVRM, 219, 330, 331 Sv [zijn] geschonden doordat het hof het voorwaardelijk verzoek van de raadsman van verzoeker om [getuige 2] als getuige te horen heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen”.
De raadsheer-commissaris constateert: