In deze zaak gaat het om de afwijzing van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Op 25 januari 2017 heeft het hof het vonnis van de rechtbank Arnhem van 14 april 2016 vernietigd en de vordering afgewezen, waarbij het hof zich baseerde op het ontslag van rechtsvervolging dat in de strafzaak tegen de verdachte was uitgesproken. De Officier van Justitie heeft cassatie ingesteld, waarbij de advocaat van de verdachte het cassatieberoep van het OM schriftelijk heeft tegengesproken. De conclusie van de advocaat-generaal is dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De advocaat-generaal stelt dat het middel zich richt tegen de motivering van het ontslag van rechtsvervolging in de hoofdzaak en niet tegen een schending van een rechtsregel. Hierdoor kan het beroep in cassatie niet worden ontvangen, omdat er niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur met middelen van cassatie is ingediend. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken (ECLI:NL:HR:2018:1086 en ECLI:NL:HR:2008:BF0171) aangegeven dat de positie van het OM verschilt van die van de verdachte, wat van invloed is op de beoordeling van cassatiemiddelen. De Hoge Raad vernietigt het arrest in de hoofdzaak en wijst de zaak terug, waarbij de grondslag voor de beslissing in de onderhavige zaak is komen te vervallen.