De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit omdat er, na bewijsuitsluiting, onvoldoende wettig bewijs voorhanden is. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de verbalisanten zonder wettelijke grondslag de inzage van het identiteitsbewijs van de verdachte hebben gevorderd en dat de verdachte slachtoffer is geweest van willekeur overheidsoptreden.
Er is sprake van schending van het legaliteitsbeginsel, neergelegd in artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering, nu niet is voldaan aan de materiële vereisten voor het vorderen van inzage, zodat sprake is van opsporing op een wijze die niet in de wet is voorzien. Het zonder wettelijke grondslag vorderen van het identiteitsbewijs levert een onherstelbaar vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Gelet op het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat door de schending is veroorzaakt, dient uitsluiting van het bewijs als passende reactie te volgen.
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat indien het vormverzuim in deze zaak op zichzelf niet de sanctie van bewijsuitsluiting rechtvaardigt, die rechtvaardiging moet worden gevonden in de omstandigheid dat hier sprake is van een ‘structureel vormverzuim’, nu de autoriteiten te weinig inspanning hebben verricht om dat verzuim te voorkomen, zodat om die reden bewijsuitsluiting dient te volgen.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Vooropgesteld wordt dat de politie op grond van artikel 8 van de Politiewet bevoegd is tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak.
Uit het dossier volgt dat op 24 augustus 2016 om 03:15 uur twee verbalisanten surveilleren in de [a-straat] in Amsterdam. Het is hen ambtshalve bekend dat in de boxgang, behorend bij de woningen in de [a-straat], in het verleden gestolen goederen zijn aangetroffen. De verbalisanten zijn in het bezit van een door de woningbouwvereniging ter beschikking gestelde elektronische sleutel van de deur die toegang biedt tot de boxgang.
Nadat de verbalisanten de boxgang hebben betreden en aldaar aanwezige fietsen willen controleren, horen zij een piepje, dat overeenkomt met een sms-toon van een mobiele telefoon, vanuit een van de garageboxen. Zij zien dat de sleutel van garagebox 178 in het slot aan de buitenzijde van de deur is gestoken en dat de deur dicht is, maar ontdekken dat deze niet op slot is. Bij het openen van de deur zien zij een manspersoon op een bank in de garagebox zitten. Hij is op dat moment de veters van zijn schoenen aan het strikken. Op vragen van de verbalisanten antwoordt de man dat de garagebox van hem is en geeft een naam op die erg lijkt op de naam die vermeld staat op het naambordje van de bij de box behorende woning. De namen komen echter niet precies overeen. Vervolgens geeft de verdachte tot tweemaal toe een andere naam op en zegt hij zich geen geboortedatum te herinneren.
Gelet op het tijdstip waarop de verdachte in de box is aangetroffen, de sleutel in het slot aan de buitenkant van de deur van de box, het feit dat de verdachte driemaal een andere naam opgeeft en de omstandigheid dat de verbalisanten ambtshalve bekend zijn met in het verleden aangetroffen gestolen goederen in de boxgang, kan niet worden geoordeeld dat de vordering tot inzage van het identiteitsbewijs van verdachte redelijkerwijs niet noodzakelijk was ter uitvoering van de politietaak als omschreven in artikel 8 van de Politiewet 2012. Van willekeurig overheidsoptreden blijkt in de omstandigheden van dit geval niet.
Nu het hof van oordeel is dat geen sprake is van een vormverzuim komt zij aan het subsidiaire betoog van de raadsman niet toe.”