“Artikel 273f eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht Bij de beoordeling van de vraag of mensenhandel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr bewezen kan worden, dient - gelet op hetgeen ten laste is gelegd - vastgesteld te worden dat sprake was van (een)handeling(en)(werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en/of opnemen),middelen(dwang, geweld, bedreiging met geweld, een andere feitelijkheid, misleiding, misbruik uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of misbruik van de kwetsbare positie), en hetoogmerk van uitbuiting. In de kern gaat het om de vraag of verdachte de bedoeling had om een ander door ongeoorloofde middelen tot prostitutie te brengen. Daarbij is van belang dat, zodra het hanteren van een van deze middelen bewezen wordt verklaard, de (eventuele) instemming van aangeefster met de uitbuitingssituatie niet meer relevant is.
Handelingen
Uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen kan naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat verdachte [slachtoffer 2] heeft geworven, vervoerd, overgebracht en gehuisvest. Het was immers verdachte die het initiatief heeft genomen om [slachtoffer 2] in Nederland in de prostitutie te laten werken. Vervolgens heeft verdachte [slachtoffer 2] bewogen om hiervoor met hem naar Nederland te reizen. Het vervoeren, overbrengen en het huisvesten heeft er uit bestaan dat verdachte tezamen met [slachtoffer 2] vanuit Boekarest naar Nederland is gereisd en [slachtoffer 2] naar een woning in Rotterdam heeft gebracht, waar zij aan het werk kon als prostituee. Dit laatste volgt niet alleen uit de verklaringen van [slachtoffer 2] , maar ook uit de vluchtgegevens en de verklaring van [betrokkene 1] .
Middelen
De rechtbank acht op grond van de hierboven opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte gebruik heeft gemaakt van misleiding, van misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en van misbruik van de kwetsbare positie. De rechtbank overweegt in dat verband als volgt.
Misleiding
Door [slachtoffer 2] een gezamenlijke toekomst voor te spiegelen heeft verdachte haar misleid. Verdachte heeft [slachtoffer 2] ontmoet toen zij zeventien jaar oud was, heeft haar gescheiden van haar moeder en heeft haar aan hem gebonden door haar te beloven met haar te trouwen. Om te kunnen trouwen was er volgens verdachte echter wel geld nodig. Vervolgens heeft verdachte [slachtoffer 2] voorgesteld om in Nederland in de prostitutie te gaan werken zodat zij geld kon verdienen. Nog geen week na haar achttiende verjaardag is verdachte vervolgens samen met [slachtoffer 2] naar Nederland gereisd en heeft hij [slachtoffer 2] naar de woning van [betrokkene 1] in Rotterdam gebracht. Aldus heeft verdachte [slachtoffer 2] onder valse voorwendselen naar Nederland gehaald.
Misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie
Blijkens bestendige jurisprudentie wordt misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht verondersteld aanwezig te zijn als, kort gezegd, het slachtoffer in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden van een mondige prostituee in Nederland. Dat [slachtoffer 2] zich in een kwetsbare positie bevond en dat zij niet kan worden gezien als een mondige prostituee, blijkt zonneklaar. Zo was [slachtoffer 2] op het moment dat zij door verdachte naar Nederland werd gebracht net 18 jaar geworden. Verdachte was op dat moment al 34 jaar oud. [slachtoffer 2] is voor verdachte bij haar moeder weggegaan. Verdachte heeft haar binnen een week nadat zij elkaar ontmoet hadden al voorgesteld om in Nederland in de prostitutie te gaan werken zodat zij geld zou verdienen en zij konden trouwen. Vervolgens heeft verdachte dit met [betrokkene 1] geregeld en heeft verdachte [slachtoffer 2] naar Nederland, naar de woning van [betrokkene 1] in Rotterdam, gebracht. [slachtoffer 2] sprak de Nederlandse taal niet en zij kende hier niemand. Verdachte is vervolgens de volgende ochtend vertrokken waarna [slachtoffer 2] aan het werk moest in de prostitutie en een groot deel van haar verdiende geld moest afstaan aan [betrokkene 1] . Onder deze omstandigheden heeft verdachte misbruik gemaakt van de kwetsbare positie waarin [slachtoffer 2] zich bevond.
(Vermeende) vrijwillige prostitutie
Nu verdachte gebruik heeft gemaakt van voornoemde middelen is voor een bewezenverklaring niet van belang of [slachtoffer 2] al dan niet heeft ingestemd met het werken in de prostitutie. Door het gebruik van deze middelen verkeerde zij niet in een positie waarin zij vrijelijk konden beslissen om haar werkzaamheden te verrichten of te beëindigen.
Oogmerk van uitbuiting
Gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van [slachtoffer 2] evident sprake was van uitbuiting. Door gebruik te maken van voornoemde middelen heeft verdachte haar tot prostitutiewerk aangezet. Daarmee is sprake van onvrijwillige prostitutie, en dus van uitbuiting. Het handelen van verdachte was gericht op het laten werken van de aangeefster in de prostitutie om daarmee geld te verdienen, waarvan ook verdachte zou profiteren. Dat aangeefster pas is gaan werken in de prostitutie nadat verdachte is aangehouden maakt dit niet anders nu er bij verdachte sprake is geweest van een oogmerk tot uitbuiting.
Artikel 273f eerste lid sub 3 en 4 Sr
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, heeft verdachte [slachtoffer 2] door middel van de hierboven genoemde middelen aangeworven en meegenomen om haar in een ander land beschikbaar te stellen tot het verrichten van één of meer seksuele handelingen met of voor een derde al dan niet tegen betaling en heeft hij [slachtoffer 2] bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van prostitutiewerkzaamheden.
(…)
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat de aan verdachte onder feit 2 lid 1 onder 1°, 3° en 4° ten laste gelegde varianten van mensenhandel wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de handelingen genoemd achter de gedachtestreepjes 4, 6 en 7 nu die handelingen buiten de tenlastegelegde periode zijn verricht, en van de handeling genoemd achter het gedachtestreepje 8 wegens onvoldoende bewijs daarvoor.”