ECLI:NL:PHR:2019:1284

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
9 december 2019
Zaaknummer
18/03731
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en uitbuiting in de prostitutie: beoordeling van bewijsvoering en rechtsopvatting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 december 2019 uitspraak gedaan over een cassatieberoep inzake mensenhandel. De verdachte was eerder door het gerechtshof Den Haag veroordeeld voor het werven en uitbuiten van twee slachtoffers in de prostitutie. De zaak betreft de vraag of de bewezenverklaring van mensenhandel, zoals bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, voldoende gemotiveerd was, met name in relatie tot het vereiste van 'uitbuiting'. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht over het ontbreken van een toereikende bewijsmotivering voor 'uitbuiting' slaagde. Het hof had niet voldoende aangetoond dat de verdachte de keuzevrijheid van de slachtoffers had beperkt, waardoor niet kon worden vastgesteld dat er sprake was van uitbuiting. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekte tot gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak voor herbeoordeling. De zaak illustreert de complexe juridische vraagstukken rondom mensenhandel en de noodzaak van zorgvuldige bewijsvoering in dergelijke zaken.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer18/03731
Zitting10 december 2019

CONCLUSIE

D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.
1. Bij arrest van 30 januari 2018 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de rechtbank Den Haag van 24 maart 2017 – onder aanvulling van gronden – bevestigd, behoudens ten aanzien van de strafoplegging, het vonnis ten aanzien van de opgelegde straf vernietigd en de motivering daarvan aangevuld. Bij het genoemde vonnis was de verdachte veroordeeld wegens het onder 1 bewezenverklaarde “
mensenhandel” en het onder 2 bewezenverklaarde “
mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”. Het hof heeft een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren opgelegd.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 18/03732. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. P.D. Popescu, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het
eerste middelklaagt over de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde voor zover inhoudend het delict zoals bedoeld in artikel 273f lid 1 sub 9 Sr.
5. Onder 1 is aan de verdachte tenlastegelegd dat hij:
“1:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 september 2013 tot en met 04 februari 2015 te ‘s-Gravenhage en/of elders in Nederland, en/of in Roemenië tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
A) een ander of anderen, te weten [slachtoffer 1] , (telkens) door dwang, geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) of door , dreiging met geweld of, (een) andere feitelijkhe(i)d(en), door afpersing , fraude, misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie,
- heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest of opgenomen, met het oogmerk van seksuele uitbuiting van die [slachtoffer 1] (sub 1°) en/of
- heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten van seksuele aard dan wel onder die omstandighe(i)d(en) enige handeling(en) heeft ondernomen waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die [slachtoffer 1] zich daardoor beschikbaar zou(den) stellen tot het verrichten van arbeid of diensten van seksuele aard (sub 4°) en/of
- heeft gedwongen dan wel bewogen, verdachte en/of verdachte(s) mededader(s) te bevoordelen uit de opbrengst van haar, [slachtoffer 1] , seksuele handelingen met en/of voor een derde (sub 9°) en/of
B) (telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de seksuele uitbuiting van die ander, te weten [slachtoffer 1] , (sub 6°),
immers heeft verdachte
- die [slachtoffer 1] (in Nederland) als prostituee laten werken en/of
- die [slachtoffer 1] meermalen, althans: eenmaal, in Den Haag, althans in Nederland, opgezocht en/of
- die [slachtoffer 1] eenmaal of meermalen gedreigd dat hij, verdachte, tegen de politie zou zeggen dat die [slachtoffer 1] haar kind verwaarloosde en/of zou verlaten en/of eenmaal of meermalen gedreigd dat die [slachtoffer 1] haar kind niet meer zou zien en/of dat hij, verdachte die [slachtoffer 1] en/of haar kind zou vermoorden, althans wat aan zou doen, als die [slachtoffer 1] geen geld meer aan hem, verdachte, zou sturen en/of hem, verdachte, zou verlaten en/of
- heeft getrapt en/of geslagen tegen de (voor)deur van de woning waar die [slachtoffer 1] verbleef en/of
- die [slachtoffer 1] meermalen, althans eenmaal mishandeld en/of geslagen en/of
- die [slachtoffer 1] laten weten dat zij 1000 Euro, althans een bepaald geldbedrag, per week moest verdienen en/of
- die [slachtoffer 1] gedwongen, althans bewogen om (een groot gedeelte van) de opbrengst van deprostitutiewerkzaamheden aan hem, verdachte, af te geven en/of
- het kind van die [slachtoffer 1] bij verdachte en/of familie van verdachte laten verblijven (en zodoende de situatie gecreëerd dat het [slachtoffer 1] niet vrij stond haar eigen keuzes te maken)”
6. Het hof heeft, blijkens de bevestiging van het vonnis van de rechtbank in zoverre, ten laste van de verdachte onder 1 bewezen geacht dat:
“hij in de periode van 20 mei 2014 tot en met 4 februari 2015, te Den Haag en Roemenië, een ander, te weten [slachtoffer 1] , (telkens) door dwang, dreiging met geweld of een andere feitelijkheid, misleiding en door misbruik van een kwetsbare positie,
- die [slachtoffer 1] heeft gedwongen verdachte te bevoordelen uit de opbrengst van haar, [slachtoffer 1] , seksuele handelingen met en/of voor een derde,
immers heeft verdachte:
- die [slachtoffer 1] gedreigd dat hij, verdachte, haar zou verlaten en gedreigd dat die [slachtoffer 1] haar kind niet meer zou zien en dat hij, verdachte, die [slachtoffer 1] zou vermoorden, als die [slachtoffer 1] geen geld meer aan hem, verdachte, zou sturen en
- die [slachtoffer 1] laten weten dat zij 1000 euro per week moest verdienen en
- het kind van die [slachtoffer 1] bij verdachte en familie van verdachte laten verblijven (en zodoende de situatie gecreëerd dat het [slachtoffer 1] niet vrij stond haar eigen keuzes te maken).”
7. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover relevant voor de beoordeling van dit middel, onder verwijzing in de (hier weggelaten) voetnoten naar de gebezigde bewijsmiddelen overwogen dat:
“Bij de beoordeling van de vraag of mensenhandel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub 9 Sr bewezen kan worden, dient – gelet op hetgeen ten laste is gelegd – vastgesteld te worden dat sprake was van het hanteren vanmiddelen(dwang, geweld, bedreiging met geweld, een andere feitelijkheid, misleiding, misbruik uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of misbruik van de kwetsbare positie) door verdachte om in casu [slachtoffer 1] te dwingen tot afgifte van haar verdiensten in de prostitutie.
Middelen
De rechtbank acht op grond van de hierboven opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte gebruik heeft gemaakt van de middelen dwang, bedreiging met geweld, misleiding en misbruik van de kwetsbare positie. De rechtbank overweegt in dat verband als volgt.
Dwang
Dat verdachte dwang heeft toegepast blijkt - naast de verklaring van [slachtoffer 1] - ook uit de vele sms-contacten die er in de periode van 20 mei 2014 tot 24 januari 2015 tussen verdachte en [slachtoffer 1] hebben plaatsgevonden. Uit de inhoud van die sms-berichten volgt dat verdachte [slachtoffer 1] gedurende die periode heeft gecontroleerd, haar onder druk heeft gezet en voorts dat hij daarbij dwingend is geweest om ervoor te zorgen dat [slachtoffer 1] geld naar hem zou sturen.
Dreiging met geweld of een andere feitelijkheid
In die sms-berichten heeft verdachte [slachtoffer 1] ook (meermalen) gedreigd haar te vermoorden en kapot te maken, zichzelf iets aan te doen en gedreigd met het feit dat zij het meisje (de rechtbank begrijpt: hun dochtertje) nooit meer zou zien als zij niet (meer) geld naar hem zou sturen.
Misleiding
Door [slachtoffer 1] bij herhaling te berichten dat hij en vooral ook hun gezamenlijke dochtertje honger leden en dat er niet goed voor hun dochtertje werd gezorgd, terwijl daarvan geenszins uit het dossier is gebleken, heeft verdachte [slachtoffer 1] moreel onder druk gezet en haar misleid omtrent de omstandigheden van zijn, verdachtes, en hun dochters leven in Roemenië.
Misbruik van een kwetsbare positie
Dat er sprake is geweest van misbruik van een kwetsbare positie, blijkt onder andere uit de omstandigheid dat haar dochtertje bij (familie van) verdachte in Roemenië verbleef en dus afhankelijk was van haar vader, verdachte. Verdachte heeft hier bewust op ingespeeld door te zeggen dat [slachtoffer 1] geld moest verdienen voor hem en hun dochtertje en door te zeggen dat [slachtoffer 1] hun dochtertje niet meer zou zien.
Door het inzetten van voornoemde middelen heeft verdachte [slachtoffer 1] zodanig moreel gechanteerd dat zij zich, zoals zij heeft verklaard, gedwongen voelde om telkens weer te voldoen aan het zeer indringende verzoek van verdachte om hem geld te sturen. Verdachte was er naar eigen zeggen van op de hoogte dat [slachtoffer 1] haar geld verdiende in de prostitutie. Door haar onder die omstandigheden onder zware druk te zetten geld te blijven sturen naar hem, verdachte, heeft verdachte zich naar het oordeel van de rechtbank schuldig gemaakt aan mensenhandel in de zin van het bepaalde onder sub 9 van artikel 273f Sr.
Medeplegen
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte dit samen met een ander heeft gedaan zodat zij verdachte van dit onderdeel uit de tenlastelegging zal vrijspreken.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat verdachte aangeefster in de periode 20 mei 2014 (het moment van het eerste sms-bericht van [slachtoffer 1] aan verdachte dat zich in het dossier bevindt) tot en met 4 februari 2014 heeft gedwongen tot het afstaan van (een groot deel van) de opbrengsten van haar prostitutiewerkzaamheden. Daarmee acht de rechtbank de aan verdachte onder feit 1 sub 9 ten laste gelegde variant van mensenhandel wettig en overtuigend bewezen.”
8. Het hof heeft – voor zover relevant – als aanvullingen en verbeteringen op bewijsoverweging 5.1 van de rechtbank het volgende in het arrest overwogen:
“Het hof voegt in de eerste alinea, laatste zin, na 'bedreigde haar', toe 'onder meer door te zeggen dat hij haar en haar kind, dat bij hem en zijn familie in Roemenië was achtergebleven, iets aan zou doen en dat hij haar en haar kind zou vermoorden als ze bij hem weg zou gaan.’
(…)
Het hof vult de :bewijsoverwegingen met als kopje '5.1 Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1, artikel 273f lid 1 sub 9 Sr' (pagina 3-5 van het vonnis) als volgt aan.
Verklaringen van de verdachte
Het hof acht de volgende onderdelen van de verklaringen van de verdachte redengevend voor het bewijs, met dien verstande dat het hof het bij het eerste gedachtestreepje vermelde bewijsmiddel slechts redengevend acht voor zover daaruit blijkt dat de verdachte wel degelijk wist dat [slachtoffer 1] in de prostitutie werkte, zonder dat het hof geloof hecht aan de stelling dat hij haar heeft willen overtuigen om terug te komen teneinde dat beroep niet uit te oefenen:
- "Ik kwam om haar te overtuigen om terug te komen en niet het beroep van prostituee uit te oefenen."
- [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ) heeft verklaard dat zij via money transfer dit geld heeft overgemaakt. A: "Ja dat klopt." (...) Ze ging naar de Western Union en zij gaf mij telefonisch de code door."
- "Ik heb haar wel ge-sms't dat ik mezelf iets zou aandoen."
Uit deze verklaringen blijkt dat de verdachte bevestigt dat [slachtoffer 1] geld aan hem overmaakte via money transfers en dat hij erkent dat hij [slachtoffer 1] een sms-bericht heeft gestuurd dat hij zichzelf iets zou aandoen.”
9. Aan het middel is, onder verwijzing naar HR 16 oktober 2018, E.1941, [1] ten grondslag gelegd dat het hof door aldus te oordelen heeft miskend dat de gedragingen als bedoeld in artikel 273f lid 1 sub 9° Sr alleen strafbaar zijn als zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. Door niets te overwegen omtrent ‘uitbuiting’ geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, op de grond dat het de indruk wekt dat uitbuiting geen impliciet bestanddeel van artikel 273f lid 1 sub 9° Sr is, althans zou de motivering van het hof onbegrijpelijk zijn, aldus de steller van het middel.
10. De tenlastelegging is toegesneden op artikel 273f Sr, dat ten tijde van de tenlastegelegde periode, voor zover relevant, als volgt luidde:

1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:
1° degene die een ander door dwang, geweld of een andere feitelijkheid of door dreiging met geweld of een andere feitelijkheid, door afpersing, fraude, misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie of door het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die ander heeft, werft, vervoert, overbrengt, huisvest of opneemt, met inbegrip van de wisseling of overdracht van de controle over die ander, met het oogmerk van uitbuiting van die ander of de verwijdering van diens organen;
(…)
4° degene die een ander met een van de onder 1° genoemde middelen dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar te stellen dan wel onder de onder 1° genoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar stelt;
(…)
6° degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander;
(…)
9° degene die een ander met een van de onder 1° genoemde middelen dwingt dan wel beweegt hem te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handelingen met of voor een derde of van de verwijdering van diens organen.
2. Uitbuiting omvat ten minste uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, met inbegrip van bedelarij, slavernij en met slavernij te vergelijken praktijken, dienstbaarheid en uitbuiting van strafbare activiteiten.
11. Vooropgesteld kan worden dat de Hoge Raad in het door de steller van het middel aangehaalde arrest heeft bepaald dat ‘uitbuiting’ moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel van art. 273f lid 1 aanhef en onder 9° Sr. De in die bepaling bedoelde gedragingen kunnen eerst dan als ‘mensenhandel’ worden bestraft indien uit de bewijsvoering volgt dat is voldaan aan de voorwaarde dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. [2] Dat de voorganger van dit artikel – artikel 250a lid 1 aanhef en onder 6° Sr ertoe strekte ook het profiteren van vrijwillige – en dus niet als 'uitbuiting' aan te merken – prostitutie tegen te gaan, doet daaraan niet af, mede in aanmerking genomen dat de opsomming van strafbare gedragingen en 'middelen' in art. 250a lid 1 aanhef en onder 6° Sr beduidend beperkter is dan die in art. 273f lid 1 aanhef en onder 9° Sr in samenhang met art. 273f lid 1 aanhef en onder 1º Sr, aldus oordeelde de Hoge Raad.
12. In het onderhavige geval heeft het hof – blijkens de bevestiging van het vonnis van de rechtbank in zoverre – bewezen geacht dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel in de zin van artikel 273f lid 1 aanhef en onder 9° Sr. Niet duidelijk is of [slachtoffer 1] de prostitutiewerkzaamheden vrijwillig of onvrijwillig verrichtte. Uit hetgeen het hof aan haar verklaring heeft ontleend, kan immers niet méér volgen dan dat zij door de verdachte naar Nederland is gestuurd om te gaan werken en dat zij het daarmee verdiende geld naar hem moest opsturen. Dat de aard van het werk dat [slachtoffer 1] verrichtte daarbij van belang was, kan niet daaruit worden afgeleid. De omstandigheid dat haar ouders niet op de hoogte waren van het soort werk dat [slachtoffer 1] in Nederland verrichtte, lijkt mij onvoldoende om ervan uit te kunnen gaan dat zij dat specifieke werk, in de prostitutie, onvrijwillig deed. Uit de aanvulling op de gronden voor zover inhoudend dat het hof uitdrukkelijk geen geloof hecht aan de verklaring van de verdachte dat hij [slachtoffer 1] zou hebben willen overtuigen om terug te komen en niet het beroep van prostituee uit te oefenen en dat het hof die verklaring
“slechts redengevend acht voor zover daaruit blijkt dat de verdachte wel degelijk wist dat [slachtoffer 1] in de prostitutie werkte”kan evenmin ondubbelzinnig worden afgeleid dat [slachtoffer 1] in haar keuzevrijheid was beperkt ten aanzien van het verrichten van seksuele handelingen met derden, en dat aldus sprake was van uitbuiting.
13. Terzijde nog het volgende. De rechtbank heeft in verband met de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde voor zover toegesneden op artikel 273f lid 1 sub 4°, respectievelijk sub 6° Sr overwogen dat het dossier “
onvoldoende feiten en omstandigheden [bevat] om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat verdachte de keuzevrijheid van [slachtoffer 1] dermate heeft beperkt, dat zij zich gedwongen moet hebben gevoeld om in de prostitutie te gaan werken dan wel dat hij haar op andere wijze daartoe heeft gedwongen of bewogen”, respectievelijk dat uit het dossier
“evenmin in voldoende mate [blijkt] dat sprake is geweest van onvrijwillige prostitutie door [slachtoffer 1] , dus van een uitbuitingssituatie dan wel van een oogmerk daarop bij verdachte.”Het in artikel 273f lid 1 Sr voorkomende bestanddeel ‘uitbuiting’ is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder uitbuiting van een ander in de prostitutie. De vraag of – en zo ja, wanneer – sprake is van ‘uitbuiting’ in de zin van de onderhavige bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. [3] In het onderhavige geval zijn die omstandigheden voor zover het de ‘uitbuiting’ zoals (al dan niet impliciet) bedoeld in artikel 273f lid 1 sub 4° en sub 6° Sr betreft dezelfde als voor zover het gaat om de impliciete uitbuiting die wordt vereist bij bewezenverklaring van artikel 273f lid 1 sub 9° Sr. De tenlastelegging van feit 1 is immers ten aanzien van artikel 273f lid 1 sub 4° en sub 6° Sr op hetzelfde feitencomplex toegesneden als artikel 273f lid 1 sub 9° Sr. Dat het hof de vrijspraak van de verdachte wegens ontbreken van de uitbuitingssituatie heeft bevestigd ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde voor zover toegesneden op artikel 273f lid 1 sub 4° en 6° Sr, roept de vraag op waarom het hof wel het onder 1 tenlastegelegde op artikel 273f lid 1 sub 9° Sr toegesneden feit bewezen heeft geacht.
14. Uit de bewijsvoering kan dus niet zonder meer worden opgemaakt dat voldaan is aan de voorwaarde dat de gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.
15. Het middel is terecht voorgesteld.
16. Het
tweede middelklaagt dat de bewezenverklaring van feit 2 onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is, ten aanzien van het oogmerk tot uitbuiting.
17. Voor zover relevant voor de beoordeling van dit middel heeft het hof, blijkens de bevestiging van het vonnis van de rechtbank, ten laste van de verdachte onder 2 bewezen geacht dat:
“hij in de periode van 1 februari 2015 tot 4 februari 2015, te Rotterdam en Boekarest, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, een ander, te weten [slachtoffer 2] door misleiding en door misbruik van feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie,
- heeft geworven en vervoerd en overgebracht en gehuisvest, met het oogmerk van uitbuiting van voornoemde [slachtoffer 2] (sub 1)
en
- heeft aangeworven en meegenomen, met het oogmerk voornoemde [slachtoffer 2] in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling (sub 3)
en
- die [slachtoffer 2] , (telkens) met één of meer van de onder de in lid 1 sub 1 omschreven middelen, te weten misleiding en door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en door misbruik van de kwetsbare positie die [slachtoffer 2] heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en diensten (sub 4)
immers heeft/hebben verdachte en een of meer van zijn mededader(s):
- de reis en het reisdocument van [slachtoffer 2] van Roemenië naar Nederland betaald en geregeld en
- tegen die [slachtoffer 2] gezegd dat zij (in de prostitutie) moest werken om een huwelijk te kunnen betalen en
- een werkplek en/of woning geregeld waar die [slachtoffer 2] klanten kon ontvangen voor het verrichten van seksuele handelingen.”
18. Aan dat oordeel zijn – voor zover relevant – de volgende bewijsoverwegingen ten grondslag gelegd:
“Artikel 273f eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht Bij de beoordeling van de vraag of mensenhandel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr bewezen kan worden, dient - gelet op hetgeen ten laste is gelegd - vastgesteld te worden dat sprake was van (een)handeling(en)(werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en/of opnemen),middelen(dwang, geweld, bedreiging met geweld, een andere feitelijkheid, misleiding, misbruik uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of misbruik van de kwetsbare positie), en hetoogmerk van uitbuiting. In de kern gaat het om de vraag of verdachte de bedoeling had om een ander door ongeoorloofde middelen tot prostitutie te brengen. Daarbij is van belang dat, zodra het hanteren van een van deze middelen bewezen wordt verklaard, de (eventuele) instemming van aangeefster met de uitbuitingssituatie niet meer relevant is.
Handelingen
Uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen kan naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat verdachte [slachtoffer 2] heeft geworven, vervoerd, overgebracht en gehuisvest. Het was immers verdachte die het initiatief heeft genomen om [slachtoffer 2] in Nederland in de prostitutie te laten werken. Vervolgens heeft verdachte [slachtoffer 2] bewogen om hiervoor met hem naar Nederland te reizen. Het vervoeren, overbrengen en het huisvesten heeft er uit bestaan dat verdachte tezamen met [slachtoffer 2] vanuit Boekarest naar Nederland is gereisd en [slachtoffer 2] naar een woning in Rotterdam heeft gebracht, waar zij aan het werk kon als prostituee. Dit laatste volgt niet alleen uit de verklaringen van [slachtoffer 2] , maar ook uit de vluchtgegevens en de verklaring van [betrokkene 1] .
Middelen
De rechtbank acht op grond van de hierboven opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte gebruik heeft gemaakt van misleiding, van misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en van misbruik van de kwetsbare positie. De rechtbank overweegt in dat verband als volgt.
Misleiding
Door [slachtoffer 2] een gezamenlijke toekomst voor te spiegelen heeft verdachte haar misleid. Verdachte heeft [slachtoffer 2] ontmoet toen zij zeventien jaar oud was, heeft haar gescheiden van haar moeder en heeft haar aan hem gebonden door haar te beloven met haar te trouwen. Om te kunnen trouwen was er volgens verdachte echter wel geld nodig. Vervolgens heeft verdachte [slachtoffer 2] voorgesteld om in Nederland in de prostitutie te gaan werken zodat zij geld kon verdienen. Nog geen week na haar achttiende verjaardag is verdachte vervolgens samen met [slachtoffer 2] naar Nederland gereisd en heeft hij [slachtoffer 2] naar de woning van [betrokkene 1] in Rotterdam gebracht. Aldus heeft verdachte [slachtoffer 2] onder valse voorwendselen naar Nederland gehaald.
Misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie
Blijkens bestendige jurisprudentie wordt misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht verondersteld aanwezig te zijn als, kort gezegd, het slachtoffer in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden van een mondige prostituee in Nederland. Dat [slachtoffer 2] zich in een kwetsbare positie bevond en dat zij niet kan worden gezien als een mondige prostituee, blijkt zonneklaar. Zo was [slachtoffer 2] op het moment dat zij door verdachte naar Nederland werd gebracht net 18 jaar geworden. Verdachte was op dat moment al 34 jaar oud. [slachtoffer 2] is voor verdachte bij haar moeder weggegaan. Verdachte heeft haar binnen een week nadat zij elkaar ontmoet hadden al voorgesteld om in Nederland in de prostitutie te gaan werken zodat zij geld zou verdienen en zij konden trouwen. Vervolgens heeft verdachte dit met [betrokkene 1] geregeld en heeft verdachte [slachtoffer 2] naar Nederland, naar de woning van [betrokkene 1] in Rotterdam, gebracht. [slachtoffer 2] sprak de Nederlandse taal niet en zij kende hier niemand. Verdachte is vervolgens de volgende ochtend vertrokken waarna [slachtoffer 2] aan het werk moest in de prostitutie en een groot deel van haar verdiende geld moest afstaan aan [betrokkene 1] . Onder deze omstandigheden heeft verdachte misbruik gemaakt van de kwetsbare positie waarin [slachtoffer 2] zich bevond.
(Vermeende) vrijwillige prostitutie
Nu verdachte gebruik heeft gemaakt van voornoemde middelen is voor een bewezenverklaring niet van belang of [slachtoffer 2] al dan niet heeft ingestemd met het werken in de prostitutie. Door het gebruik van deze middelen verkeerde zij niet in een positie waarin zij vrijelijk konden beslissen om haar werkzaamheden te verrichten of te beëindigen.
Oogmerk van uitbuiting
Gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van [slachtoffer 2] evident sprake was van uitbuiting. Door gebruik te maken van voornoemde middelen heeft verdachte haar tot prostitutiewerk aangezet. Daarmee is sprake van onvrijwillige prostitutie, en dus van uitbuiting. Het handelen van verdachte was gericht op het laten werken van de aangeefster in de prostitutie om daarmee geld te verdienen, waarvan ook verdachte zou profiteren. Dat aangeefster pas is gaan werken in de prostitutie nadat verdachte is aangehouden maakt dit niet anders nu er bij verdachte sprake is geweest van een oogmerk tot uitbuiting.
Artikel 273f eerste lid sub 3 en 4 Sr
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, heeft verdachte [slachtoffer 2] door middel van de hierboven genoemde middelen aangeworven en meegenomen om haar in een ander land beschikbaar te stellen tot het verrichten van één of meer seksuele handelingen met of voor een derde al dan niet tegen betaling en heeft hij [slachtoffer 2] bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van prostitutiewerkzaamheden.
(…)
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat de aan verdachte onder feit 2 lid 1 onder 1°, 3° en 4° ten laste gelegde varianten van mensenhandel wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de handelingen genoemd achter de gedachtestreepjes 4, 6 en 7 nu die handelingen buiten de tenlastegelegde periode zijn verricht, en van de handeling genoemd achter het gedachtestreepje 8 wegens onvoldoende bewijs daarvoor.”
19. Blijkens de toelichting klaagt het middel dat de feitelijke invulling van de delictsomschrijving in de tenlastelegging onvoldoende is om mensenhandel bewezen te verklaren, nu met de bewezenverklaring het oogmerk tot uitbuiting niet zou zijn komen vast te staan.
20. Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, bevat de bewezenverklaring wel degelijk een feitelijke uitwerking van het oogmerk tot uitbuiting, namelijk in de omstandigheid dat de verdachte tegen [slachtoffer 2] heeft gezegd dat zij (in de prostitutie) moest werken om een huwelijk te kunnen betalen. In zoverre is de klacht gebaseerd op een onjuiste lezing van het door het hof bevestigde vonnis. Voor zover geklaagd wordt dat het oordeel van het hof dat van het oogmerk tot uitbuiting sprake was, ontoereikend is gemotiveerd, kan het middel evenmin slagen. Uit de bewijsvoering blijkt immers afdoende dat de verdachte door misleiding en door misbruik van zijn uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en door misbruik van de kwetsbare positie van [slachtoffer 2] , haar heeft aangezet tot prostitutiewerkzaamheden, waar hij zelf van zou profiteren. Het oordeel van het hof dat daaruit het oogmerk van uitbuiting volgt, is daarmee, naar ik meen, toereikend gemotiveerd.
21. Het middel faalt.
22. Het
derde middelklaagt dat de bewezenverklaring van feit 2 onvoldoende gemotiveerd is voor wat betreft het ‘medeplegen’.
23. Ten aanzien van het medeplegen heeft de rechtbank in het door het hof bevestigde vonnis als volgt overwogen:

Medeplegen
Vooropgesteld wordt dat medeplegen kan worden bewezenverklaard indien sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
De rechtbank stelt aan de hand van het dossier het volgende vast. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat verdachte tegen haar heeft gezegd dat [betrokkene 1] al meisjes in de prostitutie had werken, dat hij en verdachte goede vrienden waren en dat [betrokkene 1] had gevraagd of hij, verdachte, ook iemand had, waarna verdachte haar naar Nederland heeft gebracht. Hieruit leidt de rechtbank af dat er voorafgaand contact is geweest tussen verdachte en [betrokkene 1] over het aanleveren van meisjes voor prostitutiewerkzaamheden. Dit wordt tevens ondersteund door het telefoonverkeer dat tussen verdachte en [betrokkene 1] heeft plaatsgevonden van 1 tot 3 februari 2015. Voorts is gebleken dat [betrokkene 1] de vliegtickets heeft gekocht en dat verdachte samen met [slachtoffer 2] naar Nederland is gereisd. In Nederland zijn zij vervolgens opgehaald door [betrokkene 2] en zijn zij door hem naar de woning van [betrokkene 1] in Rotterdam gebracht. Vervolgens moest [slachtoffer 2] in de prostitutie gaan werken en heeft zij een groot deel van haar verdiensten moeten afdragen aan [betrokkene 1] .
Gelet op voornoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat tussen verdachte en in elk geval [betrokkene 1] sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking.”
24. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft waarop de wetenschap van een (mogelijke) uitbuitingssituatie bij medeverdachte [betrokkene 1] was gebaseerd, anders dan het verhaal van [slachtoffer 2] . Telefonisch contact, het kopen van vliegtickets, het ophalen van Schiphol en het brengen naar de woning in Rotterdam zouden alledaagse handelingen zijn die niet duiden op de wetenschap van een (mogelijke) uitbuitingssituatie, waarmee (voorwaardelijk) opzet op het gronddelict ontstaat.
25. Door het hof is aangenomen dat [slachtoffer 2] door de verdachte is geworven, vervoerd, overgebracht en gehuisvest. Daarnaast is onder het kopje ‘Medeplegen’ vastgesteld dat [betrokkene 1] en de verdachte in verband met het werven van meisjes voor prostitutiewerkzaamheden contact hebben gehad, hetgeen niet enkel uit de verklaring van [slachtoffer 2] blijkt, maar ook door de telefoongegevens wordt ondersteund. Verder blijkt uit de bewijsoverwegingen dat de medeverdachte en de verdachte hebben samengewerkt voor wat betreft het vervoer: [betrokkene 1] heeft immers de tickets gekocht en de verdachte is met [slachtoffer 2] meegereisd naar Nederland. De huisvesting van [slachtoffer 2] werd georganiseerd in het huis van de medeverdachte en tot slot deelde hij in de opbrengsten van haar prostitutiewerkzaamheden. Dat het hof uit dat samenstel van omstandigheden heeft opgemaakt dat de verdachte de onder 2 bewezenverklaarde handelingen heeft verricht in nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte is geenszins onbegrijpelijk. Dat het hof niet nader heeft stilgestaan bij de mate waarin medeverdachte [betrokkene 1] wetenschap had van een (mogelijke) uitbuitingssituatie, is – anders dan de steller van het middel kennelijk meent – voor het bewijs van het medeplegen van de verdachte in de onderhavige zaak niet van belang. [4]
26. Het middel faalt.
27. Het tweede en derde middel kunnen niet slagen. Het eerste middel is terecht voorgesteld.
28. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
29. Deze conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest, voor zover het de beslissingen ten aanzien van feit 1 betreft, tot terugwijzing van de zaak in zoverre, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Volledig: HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1941,
2.HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1941,
3.Vgl. HR 25 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1026, rov. 2.4.1.
4.Vgl. HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ8596,