Conclusie
€ 5.000,- heeft geleend van een vriend en dat zij van haar ouders geërfde sieraden heeft ingeruild voor een bedrag van € 2.000,-. Het hof zal deze bijdragen optellen bij de contante inkomsten van verdachte en zijn medeverdachte.
eerste middelbevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de geldbedragen die de verdachte heeft gewonnen met illegale pokerspellen afkomstig zijn uit enig misdrijf onjuist, althans onbegrijpelijk is, omdat uit de bewijsvoering van het hof niet kan worden afgeleid dat de overtreding van art. 1, eerste lid, onder a, Wet op de kansspelen opzettelijk is geschied en evenmin dat de pokerspellen bedrijfsmatig werden aangeboden in voor het publiek opengestelde gelegenheden.
tweede middelbevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de geldbedragen die de verdachte heeft gewonnen met illegale pokerspellen afkomstig zijn uit een misdrijf, te weten de opzettelijke overtreding van het verbod van art. 1, onder a, Wet op de kansspelen, onjuist, althans onbegrijpelijk is. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat deze verbodsbepaling zich richt tot degenen die zonder vergunning aan anderen gelegenheid geven deel te nemen aan kansspelen, terwijl de verdachte enkel gebruik maakte van dergelijke gelegenheden. De opbrengsten uit de pokerspellen zijn daarmee volgens de stellers van het middel niet afkomstig uit enig misdrijf, maar uit een overtreding, te weten overtreding van de verbodsbepaling van artikel 1, eerste lid, onder c, Wet op de kansspelen.
Stb.2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, houdt ten aanzien van het desbetreffende bestanddeel onder meer het volgende in: