ECLI:NL:PHR:2019:1401
Parket bij de Hoge Raad
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid cassatieberoep en schending van rechtsregels in strafzaken
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de verdachte, die eerder door het gerechtshof Den Haag was veroordeeld voor medeplegen van opzetheling en schuldheling. De verdachte had een beroep ingesteld bij de Hoge Raad, waarbij hij klaagde dat hij niet de mogelijkheid had om de veroordeling door het hof substantieel door een tweede feitelijke instantie te laten beoordelen, wat volgens hem in strijd zou zijn met artikel 14, vijfde lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, F.W. Bleichrodt, concludeert dat de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep. Dit is gebaseerd op het feit dat de schriftuur niet voldoet aan de vereisten voor cassatiemiddelen, zoals vastgelegd in de wet. De Hoge Raad stelt dat alleen middelen van cassatie die voldoen aan de wettelijke eisen in aanmerking komen voor onderzoek. De schriftuur van de verdachte bevat geen stellige en duidelijke klacht over de schending van een rechtsregel of het verzuim van een vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gedaan. Hierdoor moet de schriftuur onbesproken blijven. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn cassatieberoep.