ECLI:NL:PHR:2019:151

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
18 februari 2019
Zaaknummer
17/01266
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van witwassen en de toereikendheid van de bewezenverklaring

In deze zaak gaat het om de vraag of de bewezenverklaring van medeplegen van witwassen toereikend is gemotiveerd. De verdachte heeft samen met een medeverdachte een jetski, een Seadoo met registratienummer [0001], aangeschaft in de periode van 1 januari 2008 tot en met 24 augustus 2010. De aanklacht stelt dat de verdachte en zijn medeverdachte wisten dat de jetski afkomstig was uit een misdrijf. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 maart 2017 de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren. De conclusie van de Advocaat-Generaal is dat de bewezenverklaring niet voldoende met redenen is omkleed. De Hoge Raad oordeelt dat de bewijsvoering onvoldoende is om te concluderen dat de verdachte wist dat de jetski uit een misdrijf afkomstig was. De klacht dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, wordt eveneens gegrond verklaard. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling.

Conclusie

Nr. 17/01266
Zitting: 19 februari 2019
Mr. F.W. Bleichrodt
Conclusie inzake:
[verdachte]
Bij arrest van 1 maart 2017 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, de verdachte wegens “medeplegen van witwassen” veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
De zaak hangt samen met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] (17/01267) en [medeverdachte 2] (17/01268), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste middelbehelst de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte het ten laste gelegde witwassen heeft medegepleegd blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en / of onbegrijpelijk is, dan wel ontoereikend is gemotiveerd. Het
tweede middelbevat de klacht dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat de in de tenlastelegging genoemde jetski afkomstig was uit enig misdrijf. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2008 tot en met 24 augustus 2010, in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander één jetski, te weten een Jetski Seadoo met registratienummer [0001] , voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededader wisten, dat die jetski - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
6. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal verhoor getuige (als bijlage op pagina 505 e.v. van voornoemd proces-verbaal) d.d. 22 september 2010, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [getuige 1] :
Ik heb sinds 9 mei 2008 tot 31 juli 2008 een Jetski merk Seadoo, type RXP-X met hetregistratienummer [0001] op naam gehad. De Jetski heb ik snel verkocht. Ik heb dezeverkocht aan een jonge jongen met de naam [verdachte] . Deze persoon heeft zich gelegitimeerd met een rijbewijsnummer [0002] . Deze persoon kwam uit Deventer, adres is [a-straat 1] . Deze Jetski heb ik verkocht inclusief trailer voor het bedrag van 10.000,00 euro exclusief BTW. Inclusief BTW is dat 11.900,00 euro. Dit bedrag is niet per bank betaald maar contant. Deze Jetski is cash betaald door de vader (het hof begrijpt: [medeverdachte 1] ) van de jongen. De jongen ging mee naar het postkantoor om de Jetski op naam te zetten en de vader heeft mij betaald.
2. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een overzicht van het inkomen van [medeverdachte 1] volgens opgave van de Belastingdienst (als bijlage op pagina 18 van voomoemd proces-verbaal), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
inkomen (voor loonheffing)
2004 €20.806
2005 €20.661
2006 €23.683
2007 €25.791
2008 €28.431
2009 €25.422
3. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een overzicht van het inkomen van [medeverdachte 2] volgens opgave van de Belastingdienst (als bijlage op pagina 24 van voornoemd proces-verbaal), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
inkomen (voor loonheffing)
2003 €7.310
2004 €0
2005 €0
2006 €0
2007 €0
2008 €0
2009 €0
4. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een overzicht van het inkomen van [verdachte] volgens opgave van de Belastingdienst (als bijlage op pagina 30 van voornoemd proces-verbaal), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Inkomen
2007: € 8.470
2008: €7.071
2009: € 3.498
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal t.z.v. Witwassen met nummer 2010082053 d.d. 20 januari 2011, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
3.1 Dagafschriften ABN AMRO
Op 5 augustus 2010 werd door Officier van Justitie mr. R.H. de Haan, de dagafschriften van de (bank)rekening [0004] ten name van [medeverdachte 2] , over de periode 1 april 2008 tot 5 augustus 2010 gevorderd. Wat opvalt bij bestudering van de dagafschriften is dat de rekening, naast enkele toeslagen van de belastingdienst, uitsluitend gevoed wordt met contante stortingen.
3.2 Dagafschriften Rabobank
Op 5 augustus 2010 werd door Officier van Justitie mr. R.H. de Haan, de dagafschriften van de (bank)rekening [0005] ten name van [medeverdachte 1] , over de periode 1 april 2008 tot 5 augustus 2010 gevorderd. Wat opvalt bij de bestudering van de dagafschriften is dat er van de rekening met regelmaat grote bedragen contant worden opgenomen en eveneens regelmatig grote bedragen contant worden gestort.
10.2 Transacties per rubriek:
Draaitabel met totalen per categorie.
Gegevens
Rubriek
Som van Ontvangst
Som van Uitgaven
10A
Geldopname
€ 79.630,00
10.3 Kasopstelling:
Beginsaldo contant geld € 50,00
+/+ Legale contante ontvangsten - € 90.630,00
-/- Eindsaldo contant geld - € 3.500,00
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 87.180,00
-/- Feitelijke contante uitgaven - € 144.568,60
Verschil - € 57.388,60.”
7. Het hof heeft de bewezenverklaring – voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang – als volgt gemotiveerd:
“Via de bankrekeningen van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn vanaf begin 2008 tot de zomer van 2010 grote hoeveelheden geld opgenomen en gestort. Uit getuigenverklaringen blijkt dat door medeverdachte [medeverdachte 1] vaak in aanwezigheid van medeverdachte [medeverdachte 2] en/of verdachte bedragen contant zijn betaald. Zo heeft [getuige 2] verklaard dat medeverdachte [medeverdachte 1] in het bijzijn van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] een Volkswagen Golf heeft gekocht voor € 13.000,-, welk bedrag contant werd betaald in coupures van € 500 en € 100. Het is een feit van algemene bekendheid dat coupures van € 500 bijna uitsluitend in het criminele circuit circuleren. Uit gegevens van de belastingdienst blijkt dat medeverdachte [medeverdachte 1] vanaf 2004 tot en met 2009 een inkomen heeft gehad van tussen € 20.806,- en € 28.431,- per jaar. Medeverdachte [medeverdachte 2] blijkt in 2003 een inkomen te hebben gehad van € 7.310,-. Daarna zijn van haar geen inkomensgegevens bekend. Verdachte had van 2007 tot en met 2009 een inkomen van € 8.470,- teruglopend naar € 3.498,- per jaar. Uit de bankafschriften blijkt dat tussen 11 april 2008 en 7 augustus 2010 van de beide rekeningen van verdachten in totaal € 79.630,- is opgenomen. Uit de kasopstelling die is gemaakt blijkt dat er € 57.388,50 meer is uitgegeven dan dat er inkomsten zijn geweest.
Verdachte heeft samen met medeverdachte [medeverdachte 1] de jetski met het registratienummer [0001] gekocht voor een bedrag van € 11.900,- inclusief BTW. [medeverdachte 1] heeft dit bedrag contant afgerekend.
Gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen en dat derhalve van verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het contante geldbedrag waarmee de jetski is aangeschaft.
Net als de medeverdachten heeft ook verdachte geen verklaring willen afleggen omtrent de aanwezigheid van veel contant geld. Nu verdachte wist dat zijn ouders van een (beperkte) uitkering leefden, is het hof van oordeel dat verdachte wist dat dit geld - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf. Het hof oordeelt dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht het hof het ten laste gelegde medeplegen bewezen.”
8. Voor het bewijs van medeplegen is een bewuste en nauwe samenwerking vereist. [1] Dit criterium veronderstelt dat de verdachte opzet had op de samenwerking en op het grondfeit. [2] De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Als van medeplegen sprake is, kan de verdachte ook in strafrechtelijke zin aansprakelijk worden gehouden voor uitvoeringshandelingen die (uitsluitend) door de mededader zijn verricht.
9. In de toelichting op de beide middelen wordt onder meer geklaagd dat het hof heeft overwogen dat de verdachte wist dat zijn ouders van een (beperkte) uitkering leefden, maar dat dit niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De klacht is gegrond. Het hof heeft voor het bewijs de inkomensgegevens van de verdachte en van zijn beide ouders, de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , gebruikt, maar de bewijsmiddelen bevatten niets waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat zijn ouders van een beperkte uitkering leefden. Ook andere door het hof in het kader van het vermoeden van witwassen genoemde omstandigheden zijn niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen af te leiden. Dat geldt in het bijzonder voor de omstandigheid dat de verdachte vaak aanwezig zou zijn geweest toen de medeverdachte [medeverdachte 1] bedragen contant betaalde. Bij het voorafgaande merk ik nog op dat de omstandigheden dat de vader van de verdachte de jetski contant betaalde en dat zij daarna samen naar het postkantoor zijn gegaan om de jetski “op naam te zetten”, onvoldoende zijn om tot het bewijs van het medeplegen van witwassen te komen.
10. Uit het voorafgaande vloeit voort dat de bewezenverklaring niet naar de eis van de wet voldoende met redenen is omkleed.
11. De eerste twee middelen slagen.
12. Het
derde middelbevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
13. Namens de verdachte is op 8 maart 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 20 juni 2018 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn is overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad naar verwachting uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, zodat ook in zoverre sprake zal zijn van een overschrijding van de redelijke termijn. Nu het hof evenwel heeft volstaan met de oplegging van een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van veertig uren, kan worden volstaan met de vaststelling dat een inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM. [3]
14. De eerste twee middelen slagen, het derde middel is terecht voorgesteld maar kan niet tot cassatie leiden. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie ten aanzien van gevallen waarin medeplegen niet bestaat in een gezamenlijke uitvoering in het bijzonder HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637,
2.Vgl. J. de Hullu,
3.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,