In deze zaak gaat het om een beklag ex artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) betreffende de inbeslagname van twee honden van de klager, die verdacht werd van het onthouden van de nodige verzorging aan de dieren, zoals vastgelegd in artikel 2.2.8 van de Wet Dieren. De Rechtbank Noord-Holland had op 24 juli 2017 het klaagschrift van de klager ongegrond verklaard, waarop de klager cassatie heeft ingesteld. De honden waren op 9 juni 2017 in beslag genomen, omdat er vermoedens waren van verwaarlozing. De klager had de zorg voor de honden toevertrouwd aan derden, maar de verzorging bleek onvoldoende. De officier van justitie verzet zich tegen teruggave van de honden, omdat deze eerder al in beslag waren genomen wegens verwaarlozing. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank niet de juiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van het klaagschrift. De rechtbank heeft niet overwogen of het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag vorderde. Hierdoor is de beschikking ontoereikend gemotiveerd. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank voor een nieuwe beoordeling.