In deze zaak gaat het om een cassatieberoep dat is ingesteld door de verdachte, die door het gerechtshof Amsterdam bij verstek is veroordeeld voor het overtreden van artikel 2.5, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 van Amsterdam. De verdachte werd op 14 juni 2012 in de Jan Evertsenstraat te Amsterdam staande gehouden en had een mes bij zich dat als steekwapen kon worden gebruikt. De advocaat-generaal (AG) heeft in zijn conclusie betoogd dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte zich bevond in het gebied waar het messenverbod van kracht was. De AG adviseert de Hoge Raad om het cassatieberoep gegrond te verklaren.
De zaak is behandeld op 5 maart 2019, waarbij de AG de klacht heeft gepresenteerd dat de bewezenverklaring niet volgt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. De AG wijst erop dat de locatie van de aanhouding niet duidelijk is vastgesteld in de bewijsmiddelen, en dat het hof kennelijk heeft aangenomen dat de verdachte zich in het oostelijke gedeelte van de Jan Evertsenstraat bevond, waar het messenverbod van kracht was. De AG concludeert dat de klacht gegrond is, omdat niet kan worden vastgesteld in welk deel van de straat de verdachte is staande gehouden.
De Hoge Raad heeft de beslissing van het gerechtshof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling. De AG heeft geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding geven, en concludeert dat de zaak opnieuw moet worden berecht en afgedaan.