ECLI:NL:PHR:2019:195

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
4 maart 2019
Zaaknummer
17/04831
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. T.N.B.M. Spronken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van beklag tegen zekerheidstelling in het strafrecht

In deze zaak gaat het om een beklag ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) tegen een zekerheidstelling ex artikel 118a Sv. De klager verzocht de Hoge Raad om terug te komen op zijn eerdere oordeel in ECLI:NL:HR:2008:BB9841, waarin werd vastgesteld dat geschillen over de uitvoering van een zekerheidstelling aan de burgerlijke rechter kunnen worden voorgelegd en dat beklag hierover niet ontvankelijk is. De Advocaat-Generaal (AG) pleit ervoor dat alle geschillen die samenhangen met strafvorderlijk beslag door de strafrechter beslecht zouden moeten worden. De rechtbank Oost-Brabant had de klager in een eerdere beschikking niet-ontvankelijk verklaard in zijn klaagschrift met betrekking tot de opheffing van een bankgarantie van € 143.000,-. Het cassatieberoep is ingesteld door de klager, die het niet eens was met de partiële niet-ontvankelijkverklaring van zijn verzoek. De AG adviseert de Hoge Raad om het cassatieberoep te verwerpen, omdat de klager niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gang naar de burgerlijke rechter niet een effectieve remedie is zoals bedoeld in artikel 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad bevestigt dat de mogelijkheid om naar de burgerlijke rechter te stappen, voldoet aan de eisen van een effectief rechtsmiddel, en dat de klager niet in zijn recht is geschonden. De conclusie van de AG is dat de bestreden beschikking niet vernietigd hoeft te worden en dat het cassatieberoep moet worden verworpen.

Conclusie

Nr. 17/04831 B
Zitting: 5 maart 2019
Mr. T.N.B.M. Spronken
Conclusie inzake:
[klager]
De rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft bij beschikking van 23 juni 2017 de klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn klaagschrift, voor zover dit strekte tot opheffing van de bankgarantie van € 143.000,-, en het klaagschrift voor het overige ongegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. L. Bien, advocaat te Maastricht, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1. Het middel keert zich louter tegen de partiële niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van het verzoek tot opheffing van een door klager op grond van art. 118a Sv tot zekerheidsstelling verstrekte bankgarantie van € 143.000,-.
3.2. De bestreden beschikking houdt hierover het volgende in:
“Inleiding
Het klaagschrift en de aanvulling van het klaagschrift van 22 juni 2017 strekken tot opheffing van het beslag op de onroerende zaak [a-straat 1] te Berghem. Tevens strekken de klaagschriften tot opheffing van de bankgarantie van € 143.000,-.
De rechter heeft kennisgenomen van het dossier met bovenstaand parketnummer en constateert dat de rechter-commissaris op 10 november 2009 een machtiging conservatoir beslag heeft verleend tot een maximumbedrag van € 143.035,-. Als voorwerp vatbaar voor conservatoir beslag wordt de onroerende zaak [b-straat 1] te Venhorst genoemd. Uit de stukken blijkt dat op verzoek van klager op 3 december 2010 zekerheid is gesteld voor de onroerende zaak [b-straat 1] te Venhorst door middel van een bankgarantie van € 143.000,-.
(…)
De beoordeling
Het klaagschrift is tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na voornoemde inbeslagneming. De rechter is van oordeel dat het klaagschrift ten aanzien van de bankgarantie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. De onderhavige bankgarantie is met instemming van klager en het openbaar ministerie verstrekt in het kader van een zekerheidstelling ex artikel 118a van het Wetboek van Strafvordering. De gestelde zekerheid strekt tot verhaal voor de op te leggen geldboete of verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de zin van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. Na een dergelijke zekerheidstelling is het beslag op de inbeslaggenomen goederen opgeheven en zijn deze goederen teruggegeven aan klager. Het beslag is hiermee geëindigd en er rust geen beslag op de zekerheid in dit geval de bankgarantie. Nu er geen sprake is van beslag op de bankgarantie, is beklag ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van de bankgarantie niet mogelijk is. De rechter zal het beklag ten aanzien van de bankgarantie dan ook niet- ontvankelijk verklaren.
(…)”
3.3. In de kern komt het middel erop neer dat door de niet-ontvankelijkverklaring voor de klager de mogelijkheid ontbreekt om door een onafhankelijke rechter te laten toetsen of de beslissing van het openbaar ministerie om de zekerheidsstelling (i.c. een bankgarantie) te laten voortduren rechtmatig is en/of voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daardoor, zo is de stelling, is het recht van de klager op een effectief rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM geschonden. [1]
3.4. Uit de toelichting blijkt dat de steller van het middel erkent dat de rechtbank, door het beklag ten aanzien van de bankgarantie niet-ontvankelijk te verklaren, de door de Hoge Raad uitgezette lijn in zijn beschikking van 19 februari 2008 volgt. [2] In deze beschikking heeft de Hoge Raad beslist dat het niet mogelijk is om in het kader van de beklagprocedure ex art. 552a Sv op te komen tegen een zekerheidsstelling als bedoeld in art. 118a Sv. De belangrijkste overwegingen van de Hoge Raad in deze beschikking luiden als volgt:
“4.1. De op de voet van art. 94a Sv inbeslaggenomen voorwerpen zijn, na de zekerheidstellingen als bedoeld in art. 118a Sv, aan de klager teruggegeven. Daarmee is het beslag geëindigd. Dit volgt uit art. 134, tweede lid onder a, Sv.
4.2. Art. 552a Sv voorziet niet in de mogelijkheid tot beklag over (de uitvoering van) de door het openbaar ministerie aanvaarde zekerheidstelling.
4.3. Het voorgaande brengt mee dat de Rechtbank de klager niet in het beklag had mogen ontvangen.
4.4. Aantekening verdient dat de zekerheidstelling berust op de door de beslagene of een derde aangeboden en door het openbaar ministerie aanvaarde zekerheid als bedoeld in art. 118a, tweede lid, Sv. De gestelde zekerheid strekt dan tot verhaal voor de op te leggen geldboete of verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de zin van art. 94a Sv. Voor de bevoegdheid van het openbaar ministerie die geldboete of dat ontnemingsbedrag te verhalen op de gestelde zekerheid is het dan ook niet nodig dat zou worden aangenomen dat, ondanks beëindiging van het beslag door teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen, strafvorderlijk conservatoir beslag is komen te rusten of blijven rusten op die zekerheid. Het Wetboek van Strafvordering kent ook niet een bepaling waarin in zodanig beslag op de gestelde zekerheid is voorzien.
Voor geschillen omtrent de uitvoering van de overeengekomen zekerheidstelling, de teruggave daaronder begrepen, is de burgerlijke rechter bevoegd.”
3.1. In de cassatieschriftuur wordt de Hoge Raad verzocht om terug te komen op deze jurisprudentie. Daarbij wordt in herinnering geroepen dat AG Knigge in zijn conclusie voorafgaande aan de beschikking van 19 februari 2008 ervoor gepleit heeft dat over de niet teruggave van een in het kader van art. 118a Sv gestorte geldsom ex art. 552a lid 1 Sv kan worden geklaagd, zodat de ingevolge art. 13 EVRM vereiste
effective remedyzoveel mogelijk binnen het systeem van de strafvordering wordt geboden. [3] Ook Reijntjes breekt in zijn annotatie bij de beschikking van de Hoge Raad van 19 februari 2008 een lans voor een ruime uitleg van art. 552a Sv, omdat binnen strafvordering geen voorziening bestaat om de opheffing ervan bij de rechter te verzoeken. Daarvoor is de betrokkene, zoals de Hoge Raad ook overweegt, op de civiele rechter aangewezen. Reijntjes kan wel begrip opbrengen voor de terughoudendheid van de Hoge Raad, maar ziet bij de verwijzing naar de civiele rechter de volgende problemen:
“Wat is eigenlijk het karakter van de zekerheidstelling; gaat het, ondanks de strafvorderlijke context, om een civiele overeenkomst? Zo A.R. Houweling, ‘De zekerheidstelling in het strafprocesrecht’, Strafblad 2008, op p. 69/70; zie dan vooral art. 6: 51 BW. Maar biedt het civiele recht wel een (duidelijk) antwoord op de vragen, die hier, binnen die strafrechtelijke context, kunnen rijzen, zoals - in casu - hoe te handelen met de rente, die valt op het tot zekerheid gestorte bedrag? Zo niet, dan wordt de borg door de Hoge Raad in zekere zin het bos in gestuurd door hem naar de civiele rechter te verwijzen. Maar niet alleen de haken en ogen, die een civiel geding op kan leveren, doen er aan twijfelen of hier wel de juiste oplossing is gevonden. Kunnen geschillen die samenhangen met (de afwikkeling van) strafvorderlijk beslag en een strafvorderlijke vrijheidsbeneming, niet beter door de strafrechter worden beslecht? Ik zou menen van wel. Dan moet de nu door de Hoge Raad genomen beslissing worden opgevat als een signaal aan de wetgever om in te grijpen. Hoe dan ook lijkt een nauwkeuriger regeling van de zekerheidstelling krachtens art. 80 en 118a Sv gewenst.”
3.2. Nu de wetgever tot nu toe niet is overgegaan tot een nadere regeling waartoe Reijntjes heeft opgeroepen [4] , doet de steller van het middel een nieuwe poging de Hoge Raad op andere gedachten te brengen. Daarbij doet hij een beroep op recente rechtspraak van het EHRM over de eisen die moeten worden gesteld aan een
effective remedyin de zin van art. 13 EVRM.
3.3. Het gaat om de volgende uitspraken. De zaken Lashmankin e.a. tegen Rusland [5] en Kiril Ivanov tegen Bulgarije [6] hebben betrekking op de mogelijkheid een demonstratieverbod wegens schending van art. 10 en 11 EVRM aan de rechter voor te leggen. Het EHRM stelt in de zaak Lashmankin het volgende voorop:
“344. The scope of the Contracting States’ obligations under Article 13 varies depending on the nature of the applicant’s complaint; the “effectiveness” of a “remedy” within the meaning of Article 13 does not depend on the certainty of a favourable outcome for the applicant. At the same time, the remedy required by Article 13 must be “effective” in practice as well as in law, in the sense either of preventing the alleged violation or its continuation, or of providing adequate redress for any violation that has already occurred (see Kudła v. Poland [GC], no. 30210/96, §§ 157 and 158, ECHR 2000‑XI, and Ananyev and Others v. Russia, nos. 42525/07 and 60800/08, § 96, 10 January 2012).”
3.4. In de zaak Lashmankin achtte het EHRM art. 13 EVRM geschonden omdat het feitelijk niet mogelijk was de rechtmatigheid van een demonstratieverbod voorafgaand aan de demonstratie aan de rechter voor te leggen. In de zaak Kiril Ivanov vond het EHRM art. 13 EVRM ook geschonden omdat de rechter, oordelend over de rechtmatigheid van het demonstratieverbod geen belangenafweging ingevolge art. 11 lid 2 EVRM had gemaakt, zodat niet bleek waarom het noodzakelijk was in het belang van de democratische samenleving een demonstratie te verbieden. Daarbij overwoog het EHRM dat een mogelijke schadevergoeding wegens de schending van art. 11 EVRM niet als een
effective remedykan worden beschouwd. [7] Het moge duidelijk zijn dat nu het in deze zaken gaat om de vrijheid te demonstreren, de effectiviteit van het rechtsmiddel samenhangt met de mogelijkheid de rechten van art. 10 en 11 EVRM daadwerkelijk uit te oefenen. Het rechtsmiddel moet dus daarop zijn afgestemd of gericht.
3.5. In de zaak Tanrikulu tegen Turkije [8] werd geklaagd over het ontbreken van een
effective remedytegen een gestelde schending van art. 8 EVRM, doordat de telefoon van de klager was afgeluisterd. Het EHRM stelde naast een schending van art. 8 EVRM ook een schending van art. 13 EVRM vast omdat de Turkse regering niet kon aantonen dat er een procedure voorhanden was waarin burgers die meenden onrechtmatig te zijn afgeluisterd konden opkomen voor hun recht op privacy.
3.6. In onderhavige zaak gaat het om de vraag of een procedure voor de burgerlijke rechter, waarnaar de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2008 verwijst en waarin geschillen omtrent de uitvoering, inclusief teruggave, van de overeengekomen zekerheidstelling kan worden voorgelegd, voldoet aan de vereisten van een
effective remedyzoals bedoeld in art. 13 EVRM. In de cassatieschriftuur wordt niet gesteld dat de klager – naar de huidige stand van zaken – niet de mogelijkheid heeft om (het voortduren van) de zekerheidsstelling door de civiele rechter te laten toetsen.
3.7. Er is dus wel sprake van een ‘remedy’. Ik ben het met Reijntjes, in zijn annotatie bij de beschikking van de Hoge Raad van 19 februari 2008, evenals met AG Knigge, in zijn daaraan voorafgaande conclusie, eens dat het beter zou zijn als alle geschillen die samenhangen met (de afwikkeling van) strafvorderlijk beslag door de strafrechter zouden kunnen worden beslecht. Maar hiermee is nog niet gezegd dat de voor de klager openstaande gang naar de burgerlijke rechter niet een
effective remedyis als bedoeld in art. 13 EVRM. Dat is in cassatie door de klager ook niet aannemelijk gemaakt.
3.8. De in de toelichting op het middel aangehaalde uitspraken van het EHRM brengen mij wat dit punt betreft ook niet tot een ander inzicht. Ik zie niet in waarom de rechtsgang naar de burgerlijke rechter, eventueel middels een kort geding [9] , niet is aan te merken als een ‘
remedy’ die ‘
effective is in practice as well as in law’, in die zin dat de burgerlijke rechter in een geval als het onderhavige in staat is ‘
to prevent the alleged violation or its continuation’ of in staat is ‘
to provide adequate redress for any violation that has already occurred’, zoals het EHRM heeft overwogen in de hiervoor geciteerde uitspraak in de zaak Lashmankin.
3.9. Het middel faalt.
4. Gronden waarop de Hoge Raad de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te vernietigen, zijn door mij niet aangetroffen.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.In de aanvulling op het klaagschrift d.d. 22 juni 2017, onder punt 17-21, heeft de raadsman van klager naar voren gebracht dat bij niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek tot opheffing van de bankgarantie van het bieden van een “effective remedy” in het kader van art. 13 EVRM geen sprake is omdat er geen andere effectieve mogelijkheid is om zich tot een rechter te wenden.
2.HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9841, NJ 2008/227 m.nt. J.M. Reijntjes.
4.Opgemerkt kan worden dat ook in het kader van de Modernisering Wetboek van Strafvordering in het Wetsvoorstel tot vaststelling van Boek 6 d.d. 5 december 2017, hoofdstuk 4. Bijzondere procedures, onder 4.2. Beklag tegen inbeslagneming, niet wordt voorzien in een uitbreiding van de beklagmogelijkheden tot zekerheidsstellingen.
5.EHRM 7 februari 2017, Lashmankin e.a. tegen Rusland, nr. 57818/09.
6.EHRM 11 januari 2018, Kiril Ivanov tegen Bulgarije, nr. 17599/07.
7.EHRM 11 januari 2018, Kiril Ivanov tegen Bulgarije, nr. 17599/07, par. 59-61.
8.EHRM 18 juli 2017, Tanrikulu tegen Turkije, nr. 27473/06, par. 69-72.
9.Zie bijvoorbeeld Rb Den Haag 29 april 2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:BM3025, waarbij het weliswaar gaat om een andere kwestie, namelijk de vraag of de civiele rechter het OM, c.q. de Staat kan bevelen een bankgarantie te accepteren en het strafvorderlijk beslag op te heffen. Daarbij overwoog de rechtbank: “De beantwoording van de vraag of de gelegde beslagen dienen te worden opgeheven is dus voorbehouden aan de raadkamer in strafzaken van de rechtbank. Nu [eiser c.s.] kennelijk met hun vordering beogen om BOOM te verplichten met de door hen aangeboden bankgarantie akkoord te gaan, kunnen zij desalniettemin door de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - in hun aldus opgevatte vordering worden ontvangen.” Zie voor een ander voorbeeld Hof Amsterdam, 23 maart 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:AX6774.