4.4. Aantekening verdient dat de zekerheidstelling berust op de door de beslagene of een derde aangeboden en door het openbaar ministerie aanvaarde zekerheid als bedoeld in art. 118a, tweede lid, Sv. De gestelde zekerheid strekt dan tot verhaal voor de op te leggen geldboete of verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de zin van art. 94a Sv. Voor de bevoegdheid van het openbaar ministerie die geldboete of dat ontnemingsbedrag te verhalen op de gestelde zekerheid is het dan ook niet nodig dat zou worden aangenomen dat, ondanks beëindiging van het beslag door teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen, strafvorderlijk conservatoir beslag is komen te rusten of blijven rusten op die zekerheid. Het Wetboek van Strafvordering kent ook niet een bepaling waarin in zodanig beslag op de gestelde zekerheid is voorzien.
Voor geschillen omtrent de uitvoering van de overeengekomen zekerheidstelling, de teruggave daaronder begrepen, is de burgerlijke rechter bevoegd.”
3.1. In de cassatieschriftuur wordt de Hoge Raad verzocht om terug te komen op deze jurisprudentie. Daarbij wordt in herinnering geroepen dat AG Knigge in zijn conclusie voorafgaande aan de beschikking van 19 februari 2008 ervoor gepleit heeft dat over de niet teruggave van een in het kader van art. 118a Sv gestorte geldsom ex art. 552a lid 1 Sv kan worden geklaagd, zodat de ingevolge art. 13 EVRM vereiste
effective remedyzoveel mogelijk binnen het systeem van de strafvordering wordt geboden.Ook Reijntjes breekt in zijn annotatie bij de beschikking van de Hoge Raad van 19 februari 2008 een lans voor een ruime uitleg van art. 552a Sv, omdat binnen strafvordering geen voorziening bestaat om de opheffing ervan bij de rechter te verzoeken. Daarvoor is de betrokkene, zoals de Hoge Raad ook overweegt, op de civiele rechter aangewezen. Reijntjes kan wel begrip opbrengen voor de terughoudendheid van de Hoge Raad, maar ziet bij de verwijzing naar de civiele rechter de volgende problemen:
“Wat is eigenlijk het karakter van de zekerheidstelling; gaat het, ondanks de strafvorderlijke context, om een civiele overeenkomst? Zo A.R. Houweling, ‘De zekerheidstelling in het strafprocesrecht’, Strafblad 2008, op p. 69/70; zie dan vooral art. 6: 51 BW. Maar biedt het civiele recht wel een (duidelijk) antwoord op de vragen, die hier, binnen die strafrechtelijke context, kunnen rijzen, zoals - in casu - hoe te handelen met de rente, die valt op het tot zekerheid gestorte bedrag? Zo niet, dan wordt de borg door de Hoge Raad in zekere zin het bos in gestuurd door hem naar de civiele rechter te verwijzen. Maar niet alleen de haken en ogen, die een civiel geding op kan leveren, doen er aan twijfelen of hier wel de juiste oplossing is gevonden. Kunnen geschillen die samenhangen met (de afwikkeling van) strafvorderlijk beslag en een strafvorderlijke vrijheidsbeneming, niet beter door de strafrechter worden beslecht? Ik zou menen van wel. Dan moet de nu door de Hoge Raad genomen beslissing worden opgevat als een signaal aan de wetgever om in te grijpen. Hoe dan ook lijkt een nauwkeuriger regeling van de zekerheidstelling krachtens art. 80 en 118a Sv gewenst.”
3.2. Nu de wetgever tot nu toe niet is overgegaan tot een nadere regeling waartoe Reijntjes heeft opgeroepen, doet de steller van het middel een nieuwe poging de Hoge Raad op andere gedachten te brengen. Daarbij doet hij een beroep op recente rechtspraak van het EHRM over de eisen die moeten worden gesteld aan een
effective remedyin de zin van art. 13 EVRM.
3.3. Het gaat om de volgende uitspraken. De zaken Lashmankin e.a. tegen Ruslanden Kiril Ivanov tegen Bulgarijehebben betrekking op de mogelijkheid een demonstratieverbod wegens schending van art. 10 en 11 EVRM aan de rechter voor te leggen. Het EHRM stelt in de zaak Lashmankin het volgende voorop:
“344. The scope of the Contracting States’ obligations under Article 13 varies depending on the nature of the applicant’s complaint; the “effectiveness” of a “remedy” within the meaning of Article 13 does not depend on the certainty of a favourable outcome for the applicant. At the same time, the remedy required by Article 13 must be “effective” in practice as well as in law, in the sense either of preventing the alleged violation or its continuation, or of providing adequate redress for any violation that has already occurred (see Kudła v. Poland [GC], no. 30210/96, §§ 157 and 158, ECHR 2000‑XI, and Ananyev and Others v. Russia, nos. 42525/07 and 60800/08, § 96, 10 January 2012).”
3.4. In de zaak Lashmankin achtte het EHRM art. 13 EVRM geschonden omdat het feitelijk niet mogelijk was de rechtmatigheid van een demonstratieverbod voorafgaand aan de demonstratie aan de rechter voor te leggen. In de zaak Kiril Ivanov vond het EHRM art. 13 EVRM ook geschonden omdat de rechter, oordelend over de rechtmatigheid van het demonstratieverbod geen belangenafweging ingevolge art. 11 lid 2 EVRM had gemaakt, zodat niet bleek waarom het noodzakelijk was in het belang van de democratische samenleving een demonstratie te verbieden. Daarbij overwoog het EHRM dat een mogelijke schadevergoeding wegens de schending van art. 11 EVRM niet als een
effective remedykan worden beschouwd.Het moge duidelijk zijn dat nu het in deze zaken gaat om de vrijheid te demonstreren, de effectiviteit van het rechtsmiddel samenhangt met de mogelijkheid de rechten van art. 10 en 11 EVRM daadwerkelijk uit te oefenen. Het rechtsmiddel moet dus daarop zijn afgestemd of gericht.
3.5. In de zaak Tanrikulu tegen Turkijewerd geklaagd over het ontbreken van een
effective remedytegen een gestelde schending van art. 8 EVRM, doordat de telefoon van de klager was afgeluisterd. Het EHRM stelde naast een schending van art. 8 EVRM ook een schending van art. 13 EVRM vast omdat de Turkse regering niet kon aantonen dat er een procedure voorhanden was waarin burgers die meenden onrechtmatig te zijn afgeluisterd konden opkomen voor hun recht op privacy.
3.6. In onderhavige zaak gaat het om de vraag of een procedure voor de burgerlijke rechter, waarnaar de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2008 verwijst en waarin geschillen omtrent de uitvoering, inclusief teruggave, van de overeengekomen zekerheidstelling kan worden voorgelegd, voldoet aan de vereisten van een
effective remedyzoals bedoeld in art. 13 EVRM. In de cassatieschriftuur wordt niet gesteld dat de klager – naar de huidige stand van zaken – niet de mogelijkheid heeft om (het voortduren van) de zekerheidsstelling door de civiele rechter te laten toetsen.
3.7. Er is dus wel sprake van een ‘remedy’. Ik ben het met Reijntjes, in zijn annotatie bij de beschikking van de Hoge Raad van 19 februari 2008, evenals met AG Knigge, in zijn daaraan voorafgaande conclusie, eens dat het beter zou zijn als alle geschillen die samenhangen met (de afwikkeling van) strafvorderlijk beslag door de strafrechter zouden kunnen worden beslecht. Maar hiermee is nog niet gezegd dat de voor de klager openstaande gang naar de burgerlijke rechter niet een
effective remedyis als bedoeld in art. 13 EVRM. Dat is in cassatie door de klager ook niet aannemelijk gemaakt.
3.8. De in de toelichting op het middel aangehaalde uitspraken van het EHRM brengen mij wat dit punt betreft ook niet tot een ander inzicht. Ik zie niet in waarom de rechtsgang naar de burgerlijke rechter, eventueel middels een kort geding, niet is aan te merken als een ‘
remedy’ die ‘
effective is in practice as well as in law’, in die zin dat de burgerlijke rechter in een geval als het onderhavige in staat is ‘
to prevent the alleged violation or its continuation’ of in staat is ‘
to provide adequate redress for any violation that has already occurred’, zoals het EHRM heeft overwogen in de hiervoor geciteerde uitspraak in de zaak Lashmankin.
3.9. Het middel faalt.