ECLI:NL:PHR:2019:393

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
15 april 2019
Zaaknummer
17/03609
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. T.N.B.M. Spronken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van inbraken met onvoldoende bewijsvoering

In deze zaak gaat het om de betrokkenheid van de verdachte bij twee inbraken die op 12 mei 2014 zijn gepleegd in Friesland. De verdachte, samen met drie medeverdachten, werd aangehouden in een auto waarin de buit van de inbraken werd aangetroffen. Het hof Arnhem-Leeuwarden had de verdachte veroordeeld voor medeplegen van de inbraken, maar de advocaat-generaal (AG) betwistte de motivering van het hof. De AG stelde dat het hof niet voldoende had aangetoond dat de verdachte een bijdrage van zodanig gewicht had geleverd aan de inbraken dat sprake was van medeplegen. De verdachte had de auto geleend van een vriendin en was op het moment van de aanhouding op de achterbank van de auto aanwezig. De AG adviseerde de Hoge Raad om het arrest van het hof te vernietigen en de zaak terug te wijzen. De Hoge Raad oordeelde dat de motivering van het hof onvoldoende was om te concluderen dat de verdachte als medepleger kon worden aangemerkt. De zaak werd terugverwezen naar het hof voor herbehandeling.

Conclusie

Nr. 17/03609
Zitting: 23 april 2019
Mr. T.N.B.M. Spronken
Conclusie inzake:
[verdachte]

1.Inleiding

1.1.
De verdachte is bij arrest van 19 juli 2017 door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens onder 1 en 2 primair, telkens “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, waarvan een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. [1]
1.3.
Het gaat in deze zaak om het volgende. De auto waarin de verdachte en drie medeverdachten zich bevonden, is op 12 mei 2014 omstreeks 04.15 uur ’s nachts op de Rijksweg A8, gemeente Oostzaan, richting Amsterdam, aan de kant gezet door de politie. De verbalisanten hebben de bestuurder van de auto gevraagd of zij in de auto mochten kijken. De bestuurder antwoordde hierop dat niet hij verantwoordelijk was voor de auto, maar de verdachte – die op dat moment op de achterbank zat – omdat hij de auto had geleend van zijn vriendin. De verdachte gaf daarop toestemming en in de auto troffen de verbalisanten een breekijzer en een hoeslaken aan. Hierop zijn de verdachten aangehouden en voorgeleid. Daarna hebben de verbalisanten nogmaals in de auto gekeken. Toen troffen zij een schroevendraaier aan en een stoffen tasje met geld en twee laptops met stickers erop van [A] . Ook had een van de medeverdachten € 1.160,- aan papiergeld bij zich en in een ander plastic tasje werden nog 1087 muntstukken van tien eurocent aangetroffen. Door de verbalisanten, die naar het [A] zijn gegaan, is geconstateerd dat daar in die nacht is ingebroken en zowel twee laptops als geld zijn weggenomen. Ook [B] in [plaats 1] heeft aangifte gedaan van een inbraak die tussen 10 en 12 mei 2014 moet zijn gepleegd en waarbij ongeveer 1000 muntstukken van tien eurocent zijn weggenomen. Uit sporenonderzoek op de schroevendraaier blijkt dat deze is gebruikt bij de inbraak bij het [A] . Op beelden van bewakingscamera’s kan worden gezien dat er drie personen hebben ingebroken bij het [A] . De kleding van deze drie personen komt overeen met de kleding van de drie medeverdachten. De verdachten verklaarden alle vier dat zij die nacht naar een feestje waren geweest in Leeuwarden. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte samen met de medeverdachten de inbraken heeft gepleegd.

2.Het eerste middel

2.1.
Het eerste middel komt op tegen de motivering van het medeplegen van de inbraken.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“1 primair:
hij op 12 mei 2014 omstreeks 00.45 uur te [plaats 2] , tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een pand aan de [a-straat 1] heeft weggenomen 2 laptops en een geldbedrag, toebehorende aan [A] , waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak;
2 primair:
hij op enig tijdstip in de periode van 11 mei 2014 (omstreeks 18.00 uur) tot en met 12 mei 2014 (omstreeks 2 1.00 uur) te [plaats 1] , tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een pand aan de [b-straat 1] heeft weggenomen 1078 10 eurocent muntstukken toebehorende aan [B] , waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak.”
2.3.
Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen met betrekking tot het bewijs:

Overweging met betrekking tot het bewijs van de primair onder 1 en 2 tenlastegelegde
Het hof is van oordeel dat het door de raadsvrouw gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij als volgt.
Aan de hand van het dossier stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op maandag 12 mei 2012 omstreeks 04:15 uur zagen verbalisanten een personenauto met daarin vier mannen, rijden op de Rijksweg A8 in de gemeente Zaanstad. De auto kwam vanuit de richting van de Rijksweg A7 en reed in de richting van Amsterdam De verbalisanten hebben het kenteken vervolgens nagetrokken. De auto bleek op naam te staan van een vrouw uit Den Haag. Dit was voor de verbalisanten aanleiding om de auto een stopteken te geven. De bestuurder van de personenauto voldeed aan dit stopteken op de Rijksweg A8 ter hoogte van hectometerpaal 2.0 in de gemeente Oostzaan.
De bestuurder toonde, daarnaar gevraagd, zijn rijbewijs. Hieruit bleek dat medeverdachte [medeverdachte 1] de bestuurder was van de auto. Ook de andere inzittenden hebben zich desgevraagd gelegitimeerd. De bijrijders in het voertuig bleken te zijn: verdachte [verdachte] en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . De verbalisanten hebben de inzittenden via de portofoon bevraagd bij de centralist van de regionale meldkamer. De centralist gaf aan dat alle vier de personen meerdere antecedenten op naam hadden staan.
De verbalisanten hebben vervolgens aan de bestuurder, medeverdachte [medeverdachte 1] . gevraagd of ze in het voertuig mochten kijken. [medeverdachte 1] gaf aan dat verdachte verantwoordelijk was voor het voertuig omdat verdachte de auto zou hebben geleend van een vriendin. Hierop hebben verbalisanten aan verdachte gevraagd of zij in de auto mochten kijken. Verdachte heeft daar vervolgens toestemming voor gegeven. De verbalisanten hebben daarop de kofferbak van de auto geopend. In de kofferbak zagen zij een breekijzer en een hoeslaken liggen. In overleg met de officier van justitie zijn verdachten vervolgens aangehouden ter zake van artikel 2.44 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Oostzaan. Verdachten zijn ter voorgeleiding overgebracht naar het politiebureau. Tijdens de voorgeleiding is door alle vier verdachten toestemming gegeven om wederom in het voertuig te kijken.
Vervolgens hebben de verbalisanten opnieuw in de auto gekeken. Zij zagen dat onder de bijrijdersstoel een schroevendraaier lag en dat achter de bestuurdersstoel een blauwkleurige plastic tas met los geld lag. In een vakje aan de achterzijde van de bestuurdersstoel zaten een stoffen witkleurig tasje met los geld, rolletjes muntgeld en een plastic doosje met muntgeld. In de kofferbak lagen twee laptops. Op de laptops zaten stickers van [A] . Door verbalisanten, die naar het [A] van [A] zijn gegaan, is geconstateerd dat er die nacht aldaar is ingebroken.
Medeverdachte [medeverdachte 1] had 1.160,- euro aan briefgeld bij zich ten tijde van de aanhouding. Dit briefgeld bestond uit 9 coupures van 50 euro, 18 coupures van 20 euro, 21 coupures van 10 euro en 28 coupures van 5 euro. In de blauwkleurige plastic tas (van de Action) zaten 1087 muntstukken van tien eurocent.
Door [benadeelde 1] , zijnde de voorzitter van [A] , is aangifte gedaan van de inbraak. Hieruit blijkt dat er ongeveer 100 euro uit de kassa is weggenomen en dat uit een kastje in de massageruimte ongeveer 900 euro is weggenomen. Ook zijn er twee laptops weggenomen. [benadeelde 2] , zijnde de wedstrijdsecretaris van [A] . heeft in aanvulling op de aangifte verklaard dat hij de witte stoffen tas heeft herkend, alsmede het plastic bakje met kleingeld. Later heeft [benadeelde 2] nog gespecifieerd dat aan briefgeld is weggenomen: 1 coupure van 50 euro. 18 coupures van 20 euro. 21 coupures van 10 euro en 28 coupures van 5 euro.
In het [A] van [A] hangen vier camera's, die de inbraak hebben vastgelegd. Een verbalisant heeft de camerabeelden bekeken en geconstateerd dat de eerste persoon om ongeveer 00:45 uur (werkelijke tijd) op de beelden is te zien. In totaal ziet de verbalisant drie personen op de bewakingsbeelden. De verbalisant heeft de kleding die de personen op de beelden dragen, vergeleken met de kleding die de verdachten droegen ten tijde van hun aanhouding. Hij zag op de beelden een persoon die schoenen droeg met reflectie aan de voor- en achterzijde van de schoenen. Op de schoenen die medeverdachte [medeverdachte 3] droeg, zaten op de voor- en achterzijde reflecterende strepen. Ook was op de beelden te zien dat een persoon een jas droeg met op borsthoogte opvallende donkere vlekken en aan de achterzijde een donkere dwarsstreep. Deze jas zou overeen kunnen komen met de jas die medeverdachte [medeverdachte 1] droeg. De derde persoon droeg een jas met een donkere dwarsstreep op de rugzijde en een opvallende band aan de onderzijde van de jas. Deze jas zou overeen kunnen komen met de jas die medeverdachte [medeverdachte 2] aan had bij zijn aanhouding.
Uit een vergelijkend werktuigsporenonderzoek blijkt dat braaksporen die zijn aangetroffen bij het [A] van [A] zijn veroorzaakt met de schroevendraaier die in de auto van verdachten is aangetroffen. Andere sporen zijn zeer waarschijnlijk veroorzaakt door het eveneens in de auto van verdachten aangetroffen breekijzer.
[benadeelde 3] heeft op 17 mei 2014 aangifte gedaan namens [B] in [plaats 1] . Op maandag 12 mei 2014, rond 21:00 uur. heeft personeel ontdekt dat er was ingebroken in het [B] . De daders zijn binnengekomen door een kunststof raam te forceren. Volgens aangever is de inbraak gepleegd tussen 10 mei 2014 omstreeks 18:00 uur en 12 mei 2014 omstreeks 21:00 uur. De geldwisselautomaat was opengebroken. Uit de automaat zijn ongeveer 1000 muntstukken van tien eurocent weggenomen.
Verdachte heeft verklaard dat de vier inzittenden van de auto vanuit Den Haag naar Leeuwarden zijn gereden. Ze waren die avond op een feestje in Leeuwarden geweest. Hij wist niet wat er in de kofferbak lag en hij weet ook niets van de tassen van anderen. Hij heeft het geld in de auto niet gezien. Tijdens het feestje hebben meerdere mensen gebruik gemaakt van de auto om alcohol te halen. Hij heeft zich verder op zijn zwijgrecht beroepen Medeverdachte [medeverdachte 3] heeft verklaard dat ze naar een feestje van een vriend in Leeuwarden zijn gegaan. De vriend zou [betrokkene 2] heten. Hij weet niet waar in Leeuwarden die [betrokkene 2] woont. Hij weet mets van wat er in de auto lag en hij weet ook niets van een inbraak. [medeverdachte 3] heeft verder verklaard dat [medeverdachte 2] op de heenweg reed. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat ze in Leeuwarden waren, op een feestje van iemand die [betrokkene 1] heet. Hij weet niet precies waar die [betrokkene 1] woont. Ze zijn de hele avond samen bij [betrokkene 1] geweest. Het geld dat hij bij zich had was van hemzelf. Ook hij weet niets van de spullen die zijn aangetroffen in de auto. Hij heeft voorts verklaard dat verdachte op de heenweg reed. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft bij zijn inverzekeringstelling verklaard dat ze een feestje hadden in Leeuwarden. Verder heeft hij zich op zijn zwijgrecht beroepen.
Alternatieve scenario
Het hof acht het door de verdachten geschetste alternatieve scenario ongeloofwaardig. Verdachten hebben hun verklaringen op geen enkele wijze onderbouwd’. Het had evenwel op de weg van verdachten gelegen om de vriend waarover zij spreken en/of andere aanwezigen op het feestje in Leeuwarden als getuige op te roepen, nu deze personen verdachten immers moeiteloos van een alibi hadden kunnen voorzien. Voorts noemen medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] een verschillende naam van de betreffende vriend en weet geen van de verdachten het adres van de vriend te noemen. De suggestie dat een andere persoon die op het feest aanwezig was tussen de bedrijven door met behulp van de geleende auto de beide inbraken zou moeten hebben gepleegd en vervolgens de (complete) buit in de auto zou hebben achtergelaten, acht het hof ongeloofwaardig en wordt door geen enkele feitelijkheid ondersteund.”
2.4.
Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen met betrekking tot het medeplegen:

Medeplegen
Door de raadsvrouw van verdachte is vrijspraak bepleit van het aan verdachte onder primair en 2 primair tenlastegelegde. Daartoe is door de raadsvrouw - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat onvoldoende bewijs voorhanden is dat verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de inbraken.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezen verklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan. kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Verdachten zijn drie-en-een-half uur nadat een inbraak in [plaats 2] is gepleegd, aangehouden op een snelweg in Noord-Holland, komende uit de richting van de afsluitdijk. Verdachten hebben verklaard dat zij die nacht in Friesland zijn geweest. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat zij telkens in elkaars gezelschap hebben verkeerd. In de auto van verdachten is de buit aangetroffen van twee verschillende inbraken die gepleegd zijn in Friesland, te weten in [plaats 2] en in [plaats 1] . Het gaat om een zeer specifieke buit.
Zo heeft één van de laptops een sticker van de [A] te [plaats 2] waar is ingebroken. Ook wordt in de auto een uitzonderlijk groot aantal, te weten 1087, tien eurocent muntstukken aangetroffen, terwijl bij de inbraak in [plaats 1] ongeveer 1000 muntstukken van 10 eurocent zijn buitgemaakt. [plaats 2] en [plaats 1] liggen op relatief korte afstand (ongeveer 20 kilometer) van elkaar. Daarnaast is ook het werktuig dat zeker (schroevendraaier) en zeer waarschijnlijk (breekijzer) bij de inbraak in [plaats 2] is gebruikt in de auto van verdachten aangetroffen. Uit de camerabeelden van de inbraak in [plaats 2] blijkt dat minst genomen drie personen binnen zijn geweest. De kleding van die drie personen vertoont - zeker in onderling verband beschouwd - opvallende overeenkomsten met de kleding van medeverdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . De rol van verdachte bestaat er (in ieder geval) in dat hij de bij de inbraken gebruikte auto heeft geleend van een vriendin. Minimaal twee van de vier verdachten hebben in de auto gereden. De buit van de beide inbraken is in deze auto aangetroffen, zodat het ervoor gehouden moet worden dat deze achter elkaar zijn gepleegd.
Het hof is van oordeel dat uit het samenstel van bovenstaande feiten het niet anders kan zijn dan dat verdachte en zijn medeverdachten betrokken zijn geweest bij de inbraken in [plaats 2] en [plaats 1] . Derhalve acht het hof aannemelijk dat verdachte tezamen met drie anderen vanuit Den Haag naar Friesland is gereden om daar inbraken te plegen. Dat de wegnemingshandelingen in [plaats 2] mogelijk door drie van de vier personen zijn begaan, maakt dat niet anders. Na de gepleegde inbraken is verdachte samen met zijn medeverdachten in de auto met daarin de buit, teruggereden naar Den Haag.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten in voldoende mate is komen vast te staan. Hoewel niet is uit te sluiten dat geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering ten tijde van (een deel van) de wegnemingshandelingen bij een van de twee inbraken, is de bijdrage van verdachte aan het tenlastegelegde naar het oordeel van het hof ook als hij niet lijfelijk in het deel van het pand in [plaats 2] is geweest waar camerabeelden van zijn, in het geheel van zodanig gewicht dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Daarmee verwerpt het hof het verweer van de raadsvrouw en acht het hof het ten laste gelegde medeplegen bewezen.”
2.5.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de bewijsvoering van het hof onvoldoende steun biedt voor het oordeel dat de verdachte de tenlastegelegde inbraken heeft medegepleegd, omdat uit de bewijsvoering slechts naar voren komt dat de verdachte de auto waarin zij zijn aangehouden van een vriendin heeft geleend en er verder geen aanwijzingen zijn dat hij bij de uitvoering van de de inbraken betrokken is geweest.
2.6.
Over de vereisten waaraan een bewezenverklaring van medeplegen moet voldoen heeft de Hoge Raad een aantal standaardarresten gewezen. Daarbij staan twee aspecten centraal. In de eerste plaats het onderscheid tussen medeplegen en medeplichtigheid [2] en in de tweede plaats de vraag wanneer er gesproken kan worden van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking die voor het aannemen van medeplegen is vereist. [3] Kernvereiste bij dat laatste is dat een bijdrage van voldoende gewicht aan het strafbare feit moet zijn geleverd.
Als het gaat om een gezamenlijke uitvoering van het delict dan is het niet zo belangrijk wie precies welke handeling verricht. Als het echter gaat om gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals op de uitkijk staan of helpen bij de vlucht), rust er op de rechter een zwaardere motiveringsplicht om tot veroordeling wegens medeplegen te komen. Daarbij kan onder meer rekening worden gehouden met de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip (hoewel aan dat laatste op zichzelf geen grote betekenis toekomt).
Wordt een bijdrage niet geleverd in de vorm van een gezamenlijke uitvoering maar voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit, ook dan is niet uitgesloten dat de bijdrage toch gekwalificeerd kan worden als medeplegen. Maar ook dan rust op de rechter de – extra – plicht te motiveren waarom toch sprake is van een voldoende bewuste en nauwe samenwerking en in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen. Deze uitgangspunten hangen uiteraard nauw samen met de concrete omstandigheden van het geval. Bij een diefstal in vereniging, doet zich vaker de omstandigheid voor dat de toedracht van de diefstal wel kan worden vastgesteld maar niet precies wie wat heeft gedaan. In dergelijke gevallen kan ook het uitblijven van een aannemelijk verklaring een rol spelen. Bijvoorbeeld wanneer de verdachte kort na een diefstal wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij dit strafbare feit duiden, terwijl er geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen door de verdachte bestaan.
2.7.
Tot zover het beoordelingskader. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de gedachtegang van het hof dat de rol van verdachte er (in ieder geval) in bestaan heeft dat hij de bij de inbraken gebruikte auto heeft geleend van een vriendin, minimaal twee van de vier verdachten in de auto hebben gereden en de buit van de beide inbraken in deze auto is aangetroffen, zodat het ervoor gehouden moet worden dat deze achter elkaar zijn gepleegd en "dat het dus niet anders kan zijn dat verdachte medepleger is" zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet kan worden gevolgd.
2.8.
Uit de bewijsvoering van het hof kunnen met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij de inbraken de volgende relevante omstandigheden worden vastgesteld:
(i) Verdachte heeft de auto waarmee de inbraken zijn gepleegd geleend van een vriendin in Den Haag;
(ii) De verdachten zijn die nacht in Friesland geweest en verkeerden steeds in elkaars gezelschap;
(iii) De drie medeverdachten zijn aan hun kleding herkend op video-beelden bij één van de inbraken;
(iv) De verdachte is na de inbraken samen met de medeverdachten in de auto teruggereden met de buit afkomstig van beide inbraken, waarbij hij op de achterbank zat.
Op grond hiervan acht het hof het aannemelijk dat de verdachte samen met de drie anderen vanuit Den Haag naar Friesland is gereden om daar inbraken te plegen. Dit oordeel wordt in cassatie niet als zodanig door de steller van het middel bestreden. Ik neem aan dat het hof hiermee kennelijk bedoeld heeft te zeggen dat het aannemelijk is dat de verdachte en de medeverdachten met het gezamenlijke vooropgezette plan om inbraken te plegen, naar Friesland zijn afgereisd. [4]
2.9.
Waar het om gaat is of het hof, nu niet kan worden vastgesteld dat de verdachte, afgezien van zijn rol bij het lenen van de auto en zijn aanwezigheid in de auto – gedragingen die ook op medeplichtigheid zouden kunnen duiden – voldoende heeft gemotiveerd dat de bijdrage van de verdachte van zodanig gewicht was dat deze kon worden aangemerkt als medeplegen.
2.10.
De onderhavige zaak is een variant op een scenario dat veelvuldig voorkomt. De navolgende voorbeelden zijn hiervoor illustratief. In de zaak die voorafging aan HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:83, NJ 2018/252 ging het om een poging tot diefstal met braak in een woning. Het hof wijdde geen afzonderlijke bewijsoverwegingen aan het medeplegen, maar uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid dat de verdachte en zijn twee medeverdachten gezamenlijk naar een woning zijn gereden, waarbij de verdachte op de achterbank zat. Aangekomen bij de woning zei de medeverdachte tegen de verdachte dat hij op de uitkijk moest gaan staan. Vervolgens probeerde de medeverdachte in te breken, maar toen er een lamp aanging waarschuwde de verdachte de anderen, waarop zij gezamenlijk zijn weggerend en -gereden. De verdachte en één van de medeverdachten hebben verklaard dat ze samen wilden inbreken en buit wilden maken. Mijn ambtgenoot Bleichrodt meende in zijn voorafgaande conclusie, dat hoewel het hof geen afzonderlijke bewijsoverweging aan het medeplegen wijdde, toch uit de bewijsmiddelen voldoende aanknopingspunten voor medeplegen konden worden afgeleid. Hij maakte daarbij een vergelijking met HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2126, NJ 2016/420, m. nt. Rozemond. In die zaak waren de verdachte en zijn medeverdachten in de auto van de verdachte naar een woning gereden waar zij een inbraak wilden plegen. Zowel bij de voorverkenning als kort daarop bij de uitvoering bestuurde de verdachte de auto. Bij de woning is de verdachte uitgestapt en heeft hij op de uitkijk gestaan terwijl de medeverdachten probeerden in te breken. Hierna zijn de medeverdachten bij de verdachte in de auto gestapt en op het moment dat hij wilde wegrijden werden zij aangehouden. Het hof had een afzonderlijke overweging gewijd aan het medeplegen, onder andere dat kon worden vastgesteld dat sprake was van een vooraf voor alle deelnemers duidelijk plan en dat de bijdrage van verdachte aan het delict van vergelijkbaar gewicht was als de bijdrage van zijn medeverdachten. Uit deze omstandigheden kon volgens de Hoge Raad worden afgeleid dat de verdachte een zodanige bijdrage heeft geleverd aan de poging tot inbraak dat hij kon worden aangemerkt als medepleger. Met deze uitspraak in het achterhoofd beargumenteerde AG Bleichrodt dat het hof uit de bewijsmiddelen had kunnen afleiden dat sprake was van een gezamenlijk plan tot het inbreken en dat de verdachte niet enkel op de uitkijk had gestaan maar ook voorafgaand, tijdens en na afloop van het delict samen was opgetrokken met zijn medeverdachten, zodat het hof had kunnen oordelen dat de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht was geweest. De Hoge Raad casseerde echter de uitspraak van het hof en overwoog daarbij dat zonder nadere motivering, die ontbrak, uit de bewijsmiddelen – die onder meer inhouden dat de verdachte op verzoek op de uitkijk heeft gestaan en dat hij de medeverdachten heeft gewaarschuwd – niet kan worden afgeleid dat de verdachte een zodanige bijdrage heeft geleverd aan het delict dat hij als medepleger kan worden aangemerkt. Het doorslaggevende verschil met het arrest van 20 september 2016 lijkt erin te schuilen dat het hof in dat arrest wel een afzonderlijke bewijsoverweging heeft gewijd aan het medeplegen waaruit het gezamenlijke plan bleek en dat bovendien de verdachte de eigenaar en bestuurder was van de auto. [5]
2.11.
In dit verband kan ook worden gewezen op HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:432, NJ 2018/253, m. nt. Rozemond. Het betrof in deze zaak eveneens een poging tot diefstal met braak in een woning. De verdachte en zijn medeverdachten waren gezamenlijk met de auto naar een woning gereden. Daar was de verdachte op de uitkijk gaan staan en hebben zijn twee mededaders geprobeerd in te breken in de woning. Toen dit niet lukte, zijn de verdachte en de medeverdachten gezamenlijk weer in de auto gestapt en weggereden. Het hof leidt uit deze uiterlijke verschijningsvorm af dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten en dat sprake was van inwisselbare rollen en een taakverdeling en daarmee van medeplegen. De Hoge Raad casseert ook deze uitspraak en overweegt dat deze door het hof in aanmerking genomen omstandigheden niet zonder meer voldoende zijn om te kunnen aannemen dat sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen is het oordeel van het hof volgens de Hoge Raad dan ook ontoereikend gemotiveerd.
2.12.
Uit deze rechtspraak kan worden afgeleid dat de enkele omstandigheid dat iemand zich gezamenlijk met zijn mededaders begeeft naar een woning met het doel daarin in te breken en daarbij slechts handelingen verricht die op medeplichtigheid duiden, niet zonder meer voldoende is voor de kwalificatie medeplegen. Of met andere woorden: het op grond van puur de uiterlijke verschijningsvorm aannemen van een gezamenlijk plan, waarbij verondersteld wordt dat alle betrokkenen in gelijke mate participeren, wordt door de Hoge Raad kennelijk te licht bevonden voor het aannemen van medeplegen.
2.13.
De onderhavige zaak vertoont een aantal overeenkomsten met de hiervoor besproken zaken. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in een door de verdachte geleende auto tezamen met de medeverdachten zich naar de plaatsen waar de diefstallen zijn gepleegd heeft begeven en dat zij zich ook na afloop daarvan gezamenlijk met de buit in de auto bevonden. Over de rol van de verdachte voorafgaand of ten tijde van de uitvoering van de inbraken heeft het hof echter niet méér vastgesteld, bijvoorbeeld over de wijze waarop de verdachte bij de voorbereiding of de uitvoering van de inbraken betrokken is geweest. [6] De wel door het hof vastgestelde omstandigheden zijn naar mijn idee onvoldoende om de verdachte als medepleger van de diefstallen aan te merken.
2.14.
Met de steller van het middel ben ik van oordeel dat de motivering van het hof dat de verdachte een bijdrage van zodanig gewicht aan de inbraken heeft geleverd dat sprake is van medeplegen, niet zonder meer begrijpelijk is.
2.15.
Het eerste middel slaagt.

3.Het tweede middel

3.1.
Voor het geval de Hoge Raad over het eerste middel anders oordeelt, bespreek ik nog het tweede middel.
3.2.
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof de beslissing om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen niet naar de eisen van art. 359 lid 6 Sv heeft gemotiveerd.
3.3.
Het hof heeft ten aanzien van de straf het volgende overwogen:

Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich tezamen met anderen schuldig gemaakt aan een tweetal diefstallen met braak uit een [A] en uit een [B] . Dergelijke feiten veroorzaken, naast overlast, vaak ook ergernis en financiële schade voor de betrokkene(n). Bovendien dragen feiten als onderhavige bij aan gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Verdachte heeft daaraan bijgedragen.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 7 juni 2017. waaruit blijkt dat verdachte eerder meermalen onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten. Dit heeft verdachte er niet van weerhouden wederom strafbare feiten te begaan.
Het hof acht alles afwegende de door de advocaat-generaal gevorderde straf passend en geboden. Het hof zal derhalve aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren opleggen.”
3.4.
Uit de strafmotivering blijkt dat het hof bij de straftoemeting heeft gelet op de aard en ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden van het geval, de persoon van de verdachte en op eerdere veroordelingen. Op grond van deze omstandigheden tezamen is vervolgens overwogen dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden waarvan een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Hiermee is – anders dan de steller van het middel betoogt – aan de eisen van art. 359 lid 6 Sv voldaan. [7]
3.5.
Het tweede middel faalt.

4.Conclusie

4.1.
Het
eerste middelslaagt. Het
tweede middelfaalt en kan, als de Hoge Raad daaraan toekomt, worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Er bestaat samenhang met de zaken 17/03840 en 18/03746. Deze zaken zijn reeds op 19 februari 2019 afgedaan met art. 80a RO.
2.HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m. nt. Mevis.
3.Zie onder meer HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716, NJ 2015/395, m. nt. Mevis, HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411, m. nt. Rozemond en HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022, NJ 2018/310, m. nt. Wolswijk.
4.Vgl. HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2126, NJ 2016/420, m. nt. Rozemond. Onder meer Rozemond heeft zich herhaaldelijk uitgesproken als voorstander van het betrekken van een gezamenlijk vooropgezet plan als relevante factor bij de beoordeling van medeplegen. Zie onder meer zijn noot onder HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:662, NJ 2018/256 alsook M. Cupido, T. Kooijmans & L.D. Yanev, ‘De grondslag en reikwijdte van medeplegen: hoe het Nederlandse strafrecht inspiratie kan putten uit het internationaal strafrecht’, DD 2018/29.
5.Vgl. de noot van Rozemond onder HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:662, NJ 2018/256.
6.Dat is bijvoorbeeld anders dan in HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:662, NJ 2018/256, m. nt. Rozemond, waarbij het hof had vastgesteld dat de drie medeverdachten samen in de straat aanwezig waren waar een slot van een voordeur werd geforceerd en samen met zijn drieën op een scooter vluchtten toen zij werden ontdekt.
7.Vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191, NJ 2016/437 en HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2772.