In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 mei 2019 uitspraak gedaan over de bewezenverklaring van mishandeling door de verdachte. De verdachte was eerder door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een geldboete voor mishandeling van zijn levensgezel op 27 augustus 2015. De tenlastelegging omvatte verschillende handelingen, waaronder het vastpakken van de arm van de aangeefster en haar tegen een deurpost en muur duwen. De advocaat-generaal merkte op dat de bewezenverklaring niet voldoende was onderbouwd, omdat niet duidelijk was of de aangeefster daadwerkelijk pijn of letsel had ondervonden.
De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van mishandeling niet uitdrukkelijk hoefde te vermelden dat pijn of letsel was toegebracht, aangezien het begrip 'mishandeling' impliceert dat dergelijke gevolgen zijn veroorzaakt. De rechtbank had vastgesteld dat de verdachte de aangeefster had vastgepakt en met geweld had geduwd, wat voldoende was om te concluderen dat er sprake was van mishandeling. De Hoge Raad concludeerde dat het hof niet onjuist had geoordeeld en dat de bewezenverklaring voldoende met redenen was omkleed.
De conclusie van de advocaat-generaal was dat het cassatieberoep van de verdachte moest worden verworpen, omdat er geen gronden waren gevonden die tot vernietiging van de uitspraak zouden leiden. De zaak benadrukt het belang van de bewijsvoering in strafzaken en de interpretatie van wat onder mishandeling valt.