ECLI:NL:PHR:2019:584

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
3 juni 2019
Zaaknummer
19/01348
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/01348 U
Zitting4 juni 2019 (bij vervroeging)

CONCLUSIE

D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[de opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de opgeëiste persoon.
1. Bij uitspraak van 28 februari 2019 heeft de rechtbank Den Haag de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Republiek Turkije toelaatbaar verklaard “ter fine van strafvervolging ter zake van de feiten zoals omschreven in het onder 1. genoemde bevel tot aanhouding en de stukken met betrekking tot de uiteenzetting van de feiten”. Het bevel tot aanhouding en de stukken met betrekking tot de uiteenzetting van de feiten zijn ook in de uitspraak onder 1 niet nader aangeduid, zoals mogelijk was geweest aan de hand van een datering al dan niet in combinatie met de instantie of persoon van wie het afkomstig is, [1] zodat de rechtbank niet met de op grond van artikel 28, derde lid, Uitleveringswet vereiste “voldoende duidelijkheid” de feiten heeft vermeld waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. [2] De Hoge Raad kan dit verzuim herstellen door de uitlevering toelaatbaar te verklaren voor de feiten die zijn omschreven in de “Warrant of Arrest Aimed at Detention” gedateerd 14 september 2018 afgegeven door het Istanbul 2e Heavy Penal Court waarin de feiten zijn aangeduid als “Trafficking or procuring narcotic drugs and stimulant substances, establishing an organization in order to commit offence” begaan op 14 juli 2011 en nader omschreven in de “FACTS REGARDING THE COMMISSION OF OFFENSE”, eveneens afkomstig van het Istanbul 2e Heavy Penal Court, gedateerd 14 september 2018 en ondertekend door “Ebru UÇAR 212322 Judge of Istanbul 2nd Heavy Penal Court”.
2. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. M. van Stratum, advocaat te Nootdorp, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel komt, als ik het goed begrijp, op tegen de verwerping door de rechtbank van het verweer dat de uitlevering aan Turkije ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat [de opgeëiste persoon] door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht (hierna kortheidshalve: het risico van een flagrante inbreuk).
4. Met betrekking tot het verweer waarop het middel betrekking heeft, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“In beginsel dient bij uitleveringszaken bij de beoordeling te worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren (vgl. Hoge Raad 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288).
Blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463) is het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 3 van het EVRM voorbehouden aan de Minister. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
Uit voormelde jurisprudentie volgt voorts dat het oordeel omtrent een beroep op een dreigende schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en / of artikel 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: IVBPR), in de regel niet aan de uitleveringsrechter is. Hierop kan een uitzondering bestaan indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM respectievelijk artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het IVBPR ten dienste staat. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt echter niet snel dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Aan een beoordeling van een beroep op een voltooide schending van artikel 6 van het EVRM, komt de uitleveringsrechter in de regel niet toe, omdat pas na de berechting in de verzoekende staat kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie.
Hoewel de uitleveringsrechter aldus slechts kan oordelen over een beroep op een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM en een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM, kan hetgeen is aangevoerd omtrent een (dreigende) schending van artikel 3 of 6 van het EVRM wel aanleiding vormen voor de uitleveringsrechter om eventuele opvattingen kenbaar te maken in het advies aan de minister als bedoeld in artikel 30 van de UW.
Gelet op vorenstaande kan het namens de opgeëiste persoon gedane beroep niet tot de conclusie leiden dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Van een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM is immers geen sprake, en zulks is overigens ook niet aangevoerd. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Dat de opgeëiste persoon het naar gesteld onevenredig zwaar zou krijgen in detentie - wat daarvan ook zij - maakt niet dat sprake is van een dergelijke dreigende flagrante schending. Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat de namens de opgeëiste persoon gestelde overschrijding van de redelijke termijn al dan niet kan worden meegewogen door de rechter in Turkije, zodat hiertegen een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ter dienste staat. Het beroep wordt derhalve verworpen.”
5. De overweging van de rechtbank “dat een voltooide schending niet is aangevoerd dan wel is gebleken” wordt onbegrijpelijk genoemd omdat volgens de schriftuur ook is aangevoerd dat “de uitlevering niet proportioneel is, derhalve een voltooide schending van fundamentele mensenrechten”. Daarmee zal zijn bedoeld dat ter zitting een beroep is gedaan op een voltooide schending en dat die voltooide schending eruit bestaat dat de uitlevering niet proportioneel is. Voor de beoordeling van deze klacht is van belang wat de raadsman ter zitting heeft aangevoerd. De daar overgelegde pleitnota houdt in “dat de uitlevering na al die jaren in dit bijzondere geval na al die jaren
niet meer proportioneel[onderstreping in origineel, plv. AG]) is, temeer hij en zijn jonge gezin allen slachtoffer zijn geweest en de sporen nog dragen van de geruchtmakende luchtramp met Turkish Airlines in 2009 en genoegzaam aannemelijk is dat hij als verdachte afkomstig uit een Koerdisch bergdorp die het bovendien heeft aangedurfd het in internationale procedures, inclusief tv optredens, op te nemen tegen de nationale Turkse luchtvaartmaatschappij, het onevenredig zwaar zal gaan krijgen in de overbevolkte Turkse gevangenis met problematisch[e] gezondheidszorg na uitlevering.” [3] Wat begint met het argument “dat de uitlevering na al die jaren in dit bijzondere geval na al die jaren niet meer proportioneel is”, en wijst op een beroep op een voltooide inbreuk, eindigt met de slotsom dat de opgeëiste persoon het na uitlevering “onevenredig zwaar zal gaan krijgen” en dat wijst op het risico van een dreigende flagrante inbreuk. De uitleg van een ter zitting gevoerd verweer is aan de feitenrechter overgelaten en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. [4] Gelet op de slotsom die de raadsman zelf aan het proportionaliteitsargument heeft verbonden, acht ik die uitleg niet onbegrijpelijk.
6. De klacht faalt.
7. De klacht dat “niet door de rechtbank is overwogen dat de gestelde redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM niet zou zijn geschonden” wordt in de schriftuur in verband gebracht met het advies van de rechtbank waarin zij de minister van Justitie en Veiligheid erop “attent” maakt “dat door de Turkse autoriteiten nog geen terugkeergarantie is afgegeven, terwijl de opgeëiste persoon (ook) de Nederlandse nationaliteit heeft.” Ik voeg hieraan toe dat dit deel van het advies aansluit bij de door de raadsman in zijn ter zitting overgelegde pleitnota gemaakte opmerking dat [de opgeëiste persoon] “uiteraard” als in Nederland gewortelde opgeëiste persoon een “terugkeergarantie” dient te krijgen. Met de “terugkeergarantie” is de garantie van de Turkse autoriteiten bedoeld dat [de opgeëiste persoon] na een eventueel aan hem opgelegde vrijheidsstraf naar Nederland mag terugkeren om hier zijn straf te ondergaan. [5]
8. Ten eerste berust de klacht op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. De rechtbank heeft niet overwogen dat de redelijke termijn niet is geschonden, maar heeft overwogen dat de “gestelde overschrijding van de redelijke termijn al dan niet kan worden meegewogen door de rechter in Turkije, zodat hiertegen een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM te[n] dienste staat.” De rechtbank heeft daarmee in het midden gelaten of de redelijke termijn is overschreden en de beoordeling van het verweer dat de redelijke termijn is overschreden overgelaten aan een instantie van de om uitlevering verzoekende Turkse staat. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. [6]
9. Ten tweede heeft de klacht betrekking op het advies, dat de rechtbank aan de minister van Justitie en Veiligheid geeft op de voet van art. 30, tweede lid, Uitleveringswet. Dit advies is niet aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen omdat het geen deel uitmaakt van de bestreden uitspraak. [7] Om die reden komt de klacht verder niet voor een inhoudelijke beoordeling in aanmerking.
10. De klacht faalt.
11. Tot besluit wordt in de schriftuur de Hoge Raad “uitdrukkelijk opgeroepen alsnog terug te komen op het overzichtsarrest uit 2017, welke overigens slechts een Antilliaanse c.q. Amerikaanse zaak betrof met een aanzienlijk minder zorgwekkend rechtstelsel dan Turkije, om redenen hiervoor uiteengezet.” Als reden wordt gewezen op de “noodzaak tot een meer diepgaande toetsing door de uitleveringsrechter, dan de marginale toetsing waarmee thans in dit geval is volstaan” omdat de uitleveringsrechter meer rechtsbescherming kan geven tegen “zorgwekkende regimes”. De beoordeling van een beroep op mensenrechtenschendingen in uitleveringsprocedures berust op een taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister van Justitie en Veiligheid die de Hoge Raad heeft bevestigd in zijn overzichtsarrest van 21 maart 2017. [8] In de schriftuur worden geen nieuwe argumenten aangedragen om die taakverdeling te herzien. [9] Bovendien gaat de oproep eraan voorbij dat de beoordeling van een beroep op mensenrechtenschendingen door de minister van Justitie en Veiligheid vervolgens eveneens aan het oordeel van een rechter kan worden voorgelegd zodat ook langs die weg “rechtsbescherming aan een kwetsbare [opgeëiste persoon] tegen zorgwekkende regimes” wordt geboden. [10]
12. Het middel faalt in alle onderdelen.
13. Het middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de vermelding van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, tot toelaatbaarverklaring van de uitlevering ter fine van vervolging ter zake van de feiten zoals omschreven in de hiervoor onder 1 vermelde “Warrant of Arrest Aimed at Detention” en “FACTS REGARDING THE COMMISSION OF OFFENSE”, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 5 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4936, r.o. 4.2-4.3 waar de HR geen genoegen nam met de toelaatbaarverklaring door de rechtbank van de uitlevering “terzake van overtreding oplichting en valsheid in geschrift al dan niet in vereniging gepleegd, dan wel deelnemen aan een criminele organisatie, zoals omschreven in de hierboven genoemde ‘Superseding Indictment’ onder de nummers 1 tot en met 21”.
2.Vgl. HR 28 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1764,
3.Een voetnoot uit het origineel heb ik weggelaten.
4.A.J.A. van Dorst,
5.Zie de door Nederland bij art. 6 EUV afgelegde verklaring,
6.HR 16 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5361,
7.HR 11 september 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC2094,
8.HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463,
9.Vgl. HR 25 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8387, NJ 2005/243 m.nt. A.H. Klip, waarin de HR vasthoudt aan de taakverdeling nadat AG Keijzer onder 14-21 uitdrukkelijk had bepleit deze te herzien.
10.HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AF6988,