ECLI:NL:PHR:2019:661

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
17/04990
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. T.N.B.M. Spronken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafoplegging bij samenloop van overtredingen en misdrijven in het verkeer

In deze zaak gaat het om de strafoplegging van een verdachte die door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is veroordeeld voor twee verkeersdelicten, te weten een overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994 en een overtreding van artikel 107, eerste lid, van dezelfde wet. De verdachte is bij arrest van 15 september 2016 veroordeeld tot een geldboete van € 500,-, subsidiair 10 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke rijontzegging van zes maanden. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.R. Koenders, die drie middelen van cassatie heeft voorgesteld.

Het eerste middel betreft de klacht dat het hof ten onrechte één straf heeft opgelegd voor de bewezenverklaarde feiten, terwijl artikel 62 van het Wetboek van Strafrecht voorschrijft dat bij samenloop van overtredingen met misdrijven voor elke overtreding een straf moet worden opgelegd. De Hoge Raad concludeert dat het hof inderdaad had moeten volstaan met twee afzonderlijke straffen, maar dat deze misslag kan worden hersteld. De Hoge Raad leest de strafoplegging verbeterd, waardoor het middel niet tot cassatie leidt.

Het tweede middel betreft de voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid, die volgens de verdediging ten onrechte is opgelegd. De Hoge Raad oordeelt dat de feitelijke grondslag aan deze klacht eveneens is komen te vervallen door de verbeterde lezing van de strafoplegging. Het derde middel betreft de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op eerdere veroordelingen. De Hoge Raad stelt vast dat de verdachte niet in zijn belangen is geschaad door het niet toepassen van dit artikel, aangezien de opgelegde geldboetes onbeperkt cumuleren. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak kan bevestigen, met enkele verbeteringen in de strafoplegging.

Conclusie

Nr. 17/04990
Zitting: 23 april 2019
Mr. T.N.B.M. Spronken
Conclusie inzake:
[verdachte]

1.Inleiding

1.1.
De verdachte is bij arrest van 15 september 2016 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens 1. “overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994” en 2. “overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot een geldboete van € 500,-, subsidiair 10 dagen hechtenis, en voorwaardelijke rijontzegging van zes maanden.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. B.R. Koenders, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof voor de bewezenverklaarde strafbare feiten (een misdrijf en een overtreding) ten onrechte één straf heeft opgelegd.
2.2.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“1. hij op 15 augustus 2009 te Ede als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 585 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en verdachte dit motorrijtuig heeft bestuurd zonder rijbewijs.
2. hij op 15 augustus 2009 te Ede als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) heeft gereden op de weg, de Apeldoornseweg, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde.”
2.3.
De bewezenverklaarde feiten zijn door het hof gekwalificeerd als “overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994” en “overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994”. Deze strafbare feiten zijn in art. 178 Wegeverkeerswet 1994 geclassificeerd als respectievelijk een misdrijf en een overtreding.
2.4.
Art. 62 Sr schrijft onder meer voor dat bij samenloop van overtredingen met misdrijven, voor elke overtreding een straf wordt opgelegd. In strijd hiermee heeft het hof ten aanzien van beide feiten één straf opgelegd, te weten een geldboete van € 500,-, subsidiair 10 dagen hechtenis en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de periode van zes maanden. Het middel klaagt hierover terecht. Tot cassatie hoeft dit echter niet te leiden omdat de Hoge Raad een dergelijke misslag kan herstellen. Ook de strafoplegging in de onderhavige zaak leent zich mijns inziens voor herstel in cassatie.
2.5.
Het gaat in deze zaak om twee in 2009 gepleegde feiten. In eerste aanleg is de verdachte veroordeeld, ten aanzien van feit 1 tot een geldboete van € 850,- en een ontzegging van de rijbevoegdheid van zes maanden en ten aanzien van feit 2 tot drie weken hechtenis. In hoger beroep is de verdachte veroordeeld, ten aanzien van feit 1 tot een geldboete van € 600,- en een ontzegging van de rijbevoegdheid van vier maanden en ten aanzien van feit 2 tot achttien dagen hechtenis. Vervolgens is de zaak door de Hoge Raad vernietigd (wegens een betekeningsgebrek) en teruggewezen naar het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden.
Uit de strafmotivering van de bestreden uitspraak kan worden afgeleid dat het hof rekening heeft gehouden met het tijdsverloop sinds de bewezenverklaarde feiten. Gelet op een afloopbericht toezicht van de reclassering van 18 december 2015, waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte zijn leven een positieve wending heeft gegeven, ziet het hof aanleiding om conform de eis van de advocaat-generaal aan de verdachte een geldboete van € 500,- op te leggen en een voorwaardelijke rijontzegging. Naar mijn idee heeft het hof hiermee tot uitdrukking gebracht dat een vrijheidsbenemende straf (welke voor feit 2 in eerste aanleg en in hoger beroep wel was opgelegd) onder de genoemde omstandigheden niet meer passend en geboden is en voor beide vergrijpen heeft willen volstaan met een geldboete.
2.6.
Gelet hierop zou de Hoge Raad kunnen aannemen dat het hof voor feit 1 een geldboete van € 350,-, subsidiair 7 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke rijontzegging van zes maanden heeft willen opleggen en voor feit 2 een geldboete van € 150,-, subsidiair 3 dagen hechtenis. Met deze verbeterde lezing komt de feitelijke grondslag aan het middel te ontvallen.
2.7.
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1.
Het tweede middel behelst de klacht dat ten onrechte de voorwaardelijke ontzegging van rijbevoegdheid is opgelegd ter zake van art. 107 Wegenverkeerswet 1994.
3.2.
Met de onder de beoordeling van het eerste middel genoemde verbeterde lezing van de strafoplegging komt tevens de feitelijke grondslag aan deze klacht te ontvallen. De opvatting van de steller van het middel dat het hof de voorwaardelijke rijontzegging heeft opgelegd ten aanzien van feit 2, deel ik niet. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof de voorwaardelijke rijontzegging opgelegd ten aanzien van feit 1, de overtreding van art. 8 lid 2 Wegenverkeerswet 1994.
3.3.
Het middel faalt.

4.Het derde middel

4.1.
Het derde middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte art. 63 Sr niet heeft toegepast.
4.2.
Ook dit middel behoeft niet tot cassatie te leiden. Art. 63 Sr strekt ertoe dat de laatste rechter bij de strafoplegging rekening houdt met eerdere veroordelingen en indien nodig toepassing geeft aan de beperking die de samenloopregeling aan de cumulatie van straffen stelt. Een dergelijke beperking doet zich alleen voor wanneer gevangenisstraf of hechtenis wordt opgelegd. In de onderhavige zaak is aan de verdachte een geldboete opgelegd. Nu geldboetes onbeperkt cumuleren, behoefde het hof in zoverre met de beperking die voortvloeit uit art. 63 Sr geen rekening te houden. [1] Wat betreft de aan de verdachte opgelegde vervangende hechtenis geldt bij toepassing van art. 63 Sr een cumulatiebeperking van maximum een jaar. [2] Uit het uittreksel justitiële documentatie van de verdachte volgt dat de totaalsom van de aan hem opgelegde vervangende hechtenis ter zake van de strafopleggingen waarmee de rechter in deze zaak ingevolge art. 63 Sr eventueel rekening had moeten houden, het maximum van een jaar bij lange na niet haalt. Voor zover art. 63 Sr hier ten onrechte door het hof niet is toegepast, is de verdachte niet in zijn belangen geschaad. [3] Tenslotte merk ik op dat art. 63 Sr niet ziet op de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid. [4]
4.3.
Voor zover het middel erover klaagt dat het hof heeft verzuimd art. 63 Sr aan te halen, kan de Hoge Raad op de voet van art. 441 Sv doen wat het hof had behoren te doen.

5.Conclusie

5.1.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.2.
Deze conclusie strekt ertoe
- dat de Hoge Raad verstaat dat het hof de verdachte ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een geldboete van € 350,-, subsidiair 7 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke rijontzegging van zes maanden en voor het onder feit 2 bewezenverklaarde feit een geldboete van € 150, subsidiair 3 dagen hechtenis heeft opgelegd;
- het arrest te vernietigen voor zover daarin als wettelijk voorschrift waarop de strafoplegging mede berust art. 63 Sr niet is vermeld en dit verzuim te herstellen;
met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 7 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6787.
2.Art. 62 lid 2 in verbinding met art. 24c lid 3 Sr.
3.Vgl. HR 21 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1609, NJ 1999/761 en HR 7 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6787.
4.Zie HR 18 mei 1982, ECLI:NL:PHR:1982:AC7628, NJ 1983/69, HR 25 februari 1992, ECLI:NL:PHR:1992:AD1620, NJ 1992/570.