ECLI:NL:PHR:2019:755

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
8 juli 2019
Zaaknummer
17/00380
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Indirecte oplichting door tussenkomst van derden en de vereisten voor bewezenverklaring

In deze zaak gaat het om de vraag of er sprake is van oplichting wanneer de oplichtingsmiddelen niet rechtstreeks worden aangewend jegens degene die een goed afgeeft, maar door tussenkomst van een derde. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken vastgesteld dat oplichting ook kan plaatsvinden via een tussenpersoon, mits er een causaal verband bestaat tussen het oplichtingsmiddel en de afgifte van het goed. De verdachte is beschuldigd van oplichting van meerdere personen door zich voor te doen als een bonafide lener en hen te misleiden met valse verhalen over zijn financiële situatie. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte door zijn handelen een onjuiste voorstelling van zaken heeft gecreëerd, waardoor de slachtoffers geld hebben afgegeven. De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte niet direct betrokken was bij de leningen die door de tussenpersoon zijn aangegaan, maar het hof oordeelt dat de verdachte op zijn minst de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn verhalen zouden leiden tot afgifte van geld door derden. De Hoge Raad concludeert dat de bewijsvoering onvoldoende is om de verdachte te veroordelen voor oplichting, omdat niet kan worden vastgesteld dat hij de slachtoffers direct heeft bewogen tot afgifte van geld. De zaak wordt terugverwezen naar het hof voor herbeoordeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer17/00380
Zitting9 juli 2019

CONCLUSIE

F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 17 januari 2017 wegens “oplichting, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, één en ander zoals vermeld in het arrest.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste middelbehelst de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde personen heeft bewogen tot afgifte van geldbedragen op de wijze zoals bewezen is verklaard, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende met redenen is omkleed.
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 en 2 bewezen verklaard dat:
“1.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 juli 2012, in de gemeente(s) Epe en/of Amsterdam en/of/althans (elders) in Nederland, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels diverse personen, onder wie:
- [benadeelde 1] en
- [benadeelde 2] en
- [benadeelde 3] en
- [benadeelde 4] en
- [benadeelde 5] en
- [benadeelde 6] en
- [benadeelde 7] en
- [benadeelde 8] en [benadeelde 10] ,
telkens heeft bewogen tot afgifte van geld, hebbende verdachte telkens met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven
- valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid:
- zich tegenover voornoemde personen voorgedaan als bonafide lener en/of als (voormalig) universitair student, welke in het bezit was van een universitair diploma en/of als bezoldigd medewerker op Europees niveau en/of als medewerker van/bij de EU en/of van/bij de NAVO en/of
telkens voornoemde personen meegedeeld:
- dat hij, [verdachte] , geld nodig had voor betaling van zijn ziektekosten en/of (om reizen te maken) om zijn baan bij de EU en/of de NAVO en/of op Europees niveau te kunnen krijgen of behouden en/of dat hij, [verdachte] , het geld niet anders/op een andere manier kon verkrijgen, aangezien zijn bankrekening was geblokkeerd en/of dat het niet mogelijk was om een bankrekening of lening op eigen naam te openen, vanwege (onder andere) een (negatieve) BKR-registratie en de schulden van die [verdachte] en/of
- dat indien hij, [verdachte] , zijn baan bij de EU en/of NAVO en/of op Europees niveau niet kon krijgen/behouden, die [verdachte] op straat zou moeten slapen en/of
(daarbij) (telkens) voornoemde personen voorgehouden:
- dat hij, [verdachte] , gelet op zijn veelbelovende/bliksem carrière en (toekomstige) hoge salaris/aanzienlijke financiële middelen en/of door middel van het opmaken en overleggen van schuldbekentenissen, het doen van mondelinge toezeggingen, het versturen van sms-berichten, het (valselijk) opmaken en versturen/overleggen van e-mailberichten, voornoemde personen, op een zo'n kort mogelijke termijn zou (gaan) terug betalen,
waardoor voornoemde diverse personen telkens werden bewogen tot bovenomschreven afgifte;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 12 mei 2014, in de gemeente(s) Amstelveen en/of Amsterdam en/of/althans (elders) in Nederland, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde 9] , telkens heeft bewogen tot de afgifte van geld, hebbende verdachte telkens met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid:
- zich tegenover voornoemde [benadeelde 9] voorgedaan als bonafide lener en/of als hulpbehoevend(e) patiënt en/of
(daarbij) (telkens) voornoemde [benadeelde 9] meegedeeld:
- dat hij, [verdachte] , (dringend) geld nodig had voor de betaling van/het ondergaan van (enkele) speciale medische behandelingen/injecties, welke hij, [verdachte] , (in een (speciale) kliniek in Bussum) (in verband met een (hele) slechte knie) moest ondergaan/zou krijgen en/of
(daarbij) (telkens) voornoemde [benadeelde 9] voorgehouden/beloofd:
- dat hij, [verdachte] , op een zo'n kort mogelijke termijn voornoemde [benadeelde 9] zou (gaan) terug betalen,
waardoor voornoemde [benadeelde 9] (telkens) werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.”
5. Het hof heeft het bewezen verklaarde doen steunen op 59 bewijsmiddelen, die in de aanvulling zijn opgenomen. Daarnaast heeft het hof in het verkort arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte wordt vrijgesproken van al het hem tenlastegelegde. Zij heeft hiertoe, kort gezegd, aangevoerd dat verdachte nimmer gewild heeft dat [betrokkene 1] bij derden leningen zou aangaan ten behoeve van hem. [betrokkene 1] benaderde op eigen initiatief derden uit haar netwerk, bij wie zij veel vertrouwen genoot, voor haar leningen ten behoeve van verdachte. Dat [betrokkene 1] verdachte op een bepaalde manier neerzette om de leningsaanvragen te onderbouwen is haar keuze en kan niet aan verdachte worden tegengeworpen. Er hebben nooit ontmoetingen plaatsgevonden tussen verdachte en deze derden. Verdachte wist ten tijde van aangaan van de leningen niet dat [betrokkene 1] de leningen aanging, met wie, met welke onderbouwing en voor hoeveel. Hij is op geen enkele wijze betrokken bij het aangaan van deze leningen. Wanneer [betrokkene 1] geld aan verdachte verstrekte vertelde ze hem niet waar het geld vandaan kwam. Het tekenen van schuldbekentenissen door verdachte vond plaats nadat de leningen al waren aangegaan. Het tekenen van de schuldbekentenissen leidde niet tot de afgifte van geld.
(…)
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Verdachte heeft door een specifieke, voldoende ernstige vorm, van bedrieglijk handelen bij anderen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven geroepen teneinde daar misbruik van te kunnen maken. Hij heeft hiertoe verschillende oplichtingsmiddelen gehanteerd. Zo heeft hij uitingen gedaan die bij anderen een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven hebben geroepen. Ook heeft verdachte meerdere misleidende feitelijke handelingen verricht en een valse hoedanigheid aangenomen. Die onjuiste voorstelling van zaken werd door verdachte in het leven geroepen teneinde daarvan misbruik te maken.
Verdachte heeft op zeer geraffineerde wijze misbruik gemaakt van een oudere dame, [betrokkene 1] , die het goed met hem voorhad. Tegenover haar deed hij zich op allerlei manieren voor als slachtoffer van omstandigheden, dat op korte termijn weer over geld zou kunnen beschikken. Zo heeft verdachte erkend dat hij tegen [betrokkene 1] verschillende onzinverhalen heeft verteld. Hij vertelde onder meer dat hij werkzaam was bij de Europese Unie dan wel de NAVO, voor die baan veel moest reizen en hij niet over zijn geld kon beschikken omdat zijn rekening was geblokkeerd dan wel vanwege een registratie bij het BKR. Voorts heeft hij diverse berichten, zoals e-mailberichten van zogenaamde werkgevers en sms-berichten, vals opgemaakt om zijn onzinverhalen kracht bij te zetten. [betrokkene 1] had toegang tot deze stukken, en gebruikte de informatie als ze geld vroeg aan anderen ten behoeve van verdachte.
Op [benadeelde 2] na, waar verdachte zelf tegen heeft gelogen om geld los te krijgen, zijn de aangevers aanvankelijk steeds benaderd door [betrokkene 1] . Zij heeft, nadat haar eigen financiële mogelijkheden ten behoeve van verdachte waren uitgeput, mensen uit haar kennissenkring gevraagd om verdachte financieel te ondersteunen. Op die manier kreeg verdachte toegang tot mensen die hij anders wellicht nooit succesvol had kunnen benaderen: ouderen, die gelet op de (soms al decennia bestaande) vriendschap met [betrokkene 1] vol vertrouwen waren. [betrokkene 1] vertelde de onzinverhalen die verdachte haar vertelde door aan haar kennissenkring. Vaststaat dat al die over verdachte vertelde verhalen ‘verzinsels’ van verdachte betroffen. Aangevers zijn vervolgens overgegaan tot het geven van geld aan [betrokkene 1] ten behoeve van verdachte. [betrokkene 1] leidde dit geld telkens door naar verdachte. Aangeefster [benadeelde 1] verklaart dat verdachte het geld in het begin zelf kwam halen. In totaal zijn er tonnen bij verdachte terechtgekomen en door hem uitgegeven. Toen aangevers, tevergeefs, probeerden hun geld terug te krijgen heeft verdachte ze eindeloos aan het lijntje gehouden en tegen hen gelogen. Het dossier bevat vele schrijnende voorbeelden van het optreden van verdachte jegens aangevers nadat zij het geld hadden afgegeven.
Naar het oordeel van het hof valt het handelen van verdachte, zoals hierboven omschreven, onder de wettelijke definitie van oplichting. Blijkens artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat iemand door een oplichtingsmiddel wordt ‘bewogen’ tot de in die bepaling bedoelde handelingen, in dit geval het afgeven van geld.
Van het in het bestanddeel ‘beweegt’ tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot in dit geval het afgeven van geld. In dit concrete geval hebben de handelingen van verdachte (de onzinverhalen, zijn valse hoedanigheid en de opgemaakte stukken) er causaal toe geleid dat de derden geld hebben verstrekt aan [betrokkene 1] ten behoeve van verdachte. Dat verdachte zijn verhalen niet direct tegen de aangevers heeft verteld, en aanvankelijk wellicht niet precies heeft geweten wie zij waren, leidt niet per definitie niet tot oplichting van die derden. Het hof is ervan overtuigd dat verdachte wist dat [betrokkene 1] zijn verhalen en stukken zou aanwenden om hem financieel te ‘ondersteunen’ en dat zijn opzet gericht was op het hierdoor verkrijgen van geld van derden. Hij heeft op zijn minst de aanmerkelijke kans aanvaard dat door zijn handelen derden werden bewogen tot het afgeven van geld. Alle door verdachte verrichte handelingen zijn door hem verricht met het oogmerk zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen. Het hof is van oordeel dat de situatie dat slachtoffers de in de gedragingen van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken hadden moeten doorzien, zich niet voordoet.
Aldus is het hof, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat verdachte zich in alle gevallen schuldig heeft gemaakt aan oplichting. Nu het geld naar het oordeel van het hof door oplichting is verkregen sluit dat bewezenverklaring van de ook tenlastegelegde verduistering uit.”
6. Voor oplichting in de zin van art. 326, eerste lid, Sr is vereist dat iemand door een oplichtingsmiddel als bedoeld in die bepaling wordt “bewogen” tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld. Van het in het bestanddeel “beweegt” tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot (één van) de handelingen als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. [1]
7. De vraag rijst of van oplichting ook sprake kan zijn als de oplichtingsmiddelen niet rechtstreeks worden aangewend jegens degene die een goed afgeeft, maar door tussenkomst van een derde. De Hoge Raad heeft deze vraag in 1922 als volgt beantwoord [2] :
“O. (…) dat artikel 326 Sr. strafbaar stelt onder meer het met het daarbij vermelde oogmerk iemand door listige kunstgrepen bewegen tot de afgifte van eenig goed:
dat dit bewegen tot afgifte ook kan geschieden door een middel, aangewend, niet tegenover dengene, van wien de afgifte wordt verwacht (in dit geval de verzekeraars), doch tegenover een derde (in dit geval de experts-taxateurs), mits slechts — gelijk de Rechtbank terecht overwoog, — de bedoeling om die afgifte van de verzekeraars te verkrijgen en het oorzakelijk verband tusschen middel en afgifte vaststaan, daar immers dan het bedriegelijk middel zijn uitwerking niet heeft gemist en degene, die de afgifte doet, ook daardoor is bewogen”.
8. De Hoge Raad overwoog in lijn met het arrest van 1922 in 1968 dat “dit bewegen tot afgifte ook kan geschieden door een middel, aangewend niet rechtstreeks tegenover het slachtoffer doch tegenover een tussenpersoon, mits slechts (…) de opzet om van het slachtoffer de afgifte te verkrijgen en het oorzakelijk verband tussen het middel en de afgifte vaststaan, daar dan immers degene die de afgifte doet, daartoe is bewogen door degene die het middel heeft aangewend”. [3] In zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest trok de toenmalige AG Remmelink de parallel met de deelnemingsfiguur doen plegen. Hij benadrukte voorts dat ‘bewegen’ als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr eigenlijk niets anders behelst dan ‘veroorzaken’, zij het met een oplichtingsmiddel zoals in het artikellid staat vermeld. Met deze interpretatie is volgens Remmelink de weg gebaand voor de erkenning van plegen door middel van derden. Eerder had de Hoge Raad al overwogen dat bij het misdrijf van oplichting “daderschap aanwezig is bij dengene, die bewerkt dat bepaalde omstandigheden waardoor het slachtoffer wordt bewogen tegenover hem valselijk als waar zich voordoen, ongeacht de wijze waarop die valse voorstelling den bedrogene bereikt”. [4] In 2005 verwees de Hoge Raad naar zijn uitspraak uit 1968 en oordeelde hij dat “art. 326 Sr vervolging en bestraffing mogelijk maakt van indirecte, door middel van of met behulp van een niet-strafbare (tussen)persoon (alleen) gepleegde oplichting”. [5]
9. In het licht van het voorafgaande, brengt de enkele omstandigheid dat de aangevers (op de [benadeelde 2] na) in de vaststellingen van het hof aanvankelijk slechts zijn benaderd door [betrokkene 1] - en niet (ook) door de verdachte - nog niet mee dat van oplichting van deze anderen geen sprake kan zijn.
10. Daarmee is echter niet alles gezegd. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt ook dat voor ‘indirecte oplichting’ moet worden bewezen dat het opzet van de verdachte erop is gericht om van het slachtoffer de afgifte te verkrijgen. Hierbij moet worden bedacht dat het hof in het midden heeft gelaten of de verdachte wist wie [betrokkene 1] zou benaderen en dus wie de rechthebbenden op het geld waren. De vraag rijst of van indirecte oplichting ook sprake kan zijn indien de verdachte niet precies weet wie de tussenpersoon zal benaderen. Ik meen dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Ik verwijs in dit verband naar de betekenis van het bestanddeel ‘beweegt tot’, zoals hiervoor beschreven. Centraal staat de vraag of de aangevers mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken zijn overgegaan tot de afgifte van geldbedragen. Daarbij lijkt mij niet doorslaggevend of de verdachte van de identiteit van de aangever(s) op de hoogte was. Voor een andersluidende opvatting zie ik geen steun in de tekst van de strafbepaling, in de ratio daarvan en in de rechtspraak.
11. Het voorafgaande neemt niet weg dat uit de bewijsvoering moet kunnen worden afgeleid dat het opzet van de verdachte erop is gericht om
van het slachtofferde afgifte te verkrijgen. Het hof heeft in dit verband overwogen dat de verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn handelen derden werden bewogen tot het afgeven van geld. Voor zover het hof hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat sprake was van voorwaardelijk opzet en dat zulks toereikend is voor het bewijs van het genoemde opzet, getuigt zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 326, eerste lid, Sr vereist immers een hogere opzetgraad dan voorwaardelijk opzet. [6]
12. Daarbij komt het volgende. De tenlastelegging in de voorliggende zaak is (primair) toegesneden op het medeplegen van oplichting. [betrokkene 1] is daarin aanvankelijk aangemerkt als medeverdachte. In de tenlastelegging zijn uitvoeringshandelingen opgenomen die, zo volgt uit de bewijsvoering, uitsluitend door [betrokkene 1] zijn verricht. Aan een veroordeling van de verdachte wegens medeplegen hoeft zulks niet in de weg te staan. [7] Het hof heeft de onderdelen “tezamen en in vereniging met een ander of anderen” in de bewezenverklaring echter weggestreept. In de bewijsoverweging heeft het hof kenbaar gemaakt [betrokkene 1] als slachtoffer te zien, van wie de verdachte “op zeer geraffineerde wijze misbruik (heeft) gemaakt”. Oplichting van [betrokkene 1] door de verdachte is echter niet ten laste gelegd, terwijl de tenlastelegging primair is toegesneden op medeplegen.
13. Door dit alles is de bewijsconstructie te fragiel geworden. In de vaststellingen van het hof is het [betrokkene 1] geweest die mensen met wie zij een vriendschappelijke relatie had opgebouwd en die vol vertrouwen waren, heeft benaderd om geld te lenen. In de bewezenverklaring zijn mededelingen aan de betrokken personen opgenomen die, zo blijkt uit de bewijsvoering, door [betrokkene 1] zijn gedaan. De bewezenverklaring is evenwel geënt op het plegen van oplichting door de verdachte en daarin is onder meer opgenomen dat hij de desbetreffende mededelingen heeft gedaan. De omstandigheden dat het geld was bestemd voor de verdachte en dat [betrokkene 1] de mededelingen in belangrijke mate baseerde op verhalen die de verdachte haar had verteld, doen er niet aan af dat de op het plegen van oplichting geënte bewezenverklaring uit de bewijsvoering moet kunnen worden afgeleid. Daar wringt de schoen. Uit de bewijsvoering volgt dat [betrokkene 1] uitvoeringshandelingen heeft verricht die in de bewezenverklaring aan de verdachte worden toegeschreven, overigens zonder dat zij daarbij in de vaststellingen van het hof het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling had.
14. Daarbij moet worden bedacht dat het hof in de bewezenverklaring gebruik heeft gemaakt van de “en/of”-constructie. In een dergelijk geval zal elk van die alternatieven door bewijsmiddelen dienen te worden geschraagd. [8]
15. De bestreden uitspraak schiet in dit opzicht tekort. Het voert te ver alle 59 bewijsmiddelen die het hof in de aanvulling heeft opgenomen in deze conclusie weer te geven en te bespreken. Als voorbeeld wijs ik op de ten laste van de verdachte bewezen verklaarde oplichting van [benadeelde 7] . Deze steunt in het bijzonder op bewijsmiddel 46, dat de volgende verklaring van de aangever bevat:
“Ik doe aangifte van oplichting tegen [betrokkene 1] en [verdachte] en verklaar daarover het volgende:
Ik meen dat het in de zomer van het jaar 2009 is geweest, dat ik door [betrokkene 1] werd opgebeld. Zij vroeg mij het volgende.
Het ging om [verdachte] . [verdachte] had een baan in Brussel of Duitsland. Hij verdiende heel veel geld. Hij wilde op dat moment thuiskomen, kon echter niet aan zijn geld komen, waarvoor zij mij om geld vroeg. [betrokkene 1] vroeg aan mij wat ik kwijt wilde, om haar te helpen. Op dat moment had ik 400 euro voor haar ter beschikking. Ik wilde dit bedrag aan haar overmaken, maar [betrokkene 1] vertelde mij dat zij het geld graag contant wilde hebben, aangezien [verdachte] niet bij het geld kon, wanneer ik het zou overmaken. Zij vertelde mij dat ik het geld de volgende dag zou terugkrijgen.
Ik heb vervolgens het geld naar haar adres gebracht. Toen ik het geld de volgende dag niet kreeg, heb ik haar gebeld en naar mijn geld gevraagd. Vervolgens kreeg ik van haar te horen, dat er iemand mee bezig was en het geregeld zou worden.
In de loop der jaren heb ik [betrokkene 1] ongeveer een keer per drie maanden in persoon of telefonisch gesproken. Als ik haar sprak, kwam het volgens haar altijd dezelfde avond goed. Zij heeft mij hooit een bedrag terugbetaald.”
16. Volgens de bewezenverklaring heeft de verdachte [benadeelde 7] bewogen tot afgifte van geld op de wijze die in de bewezenverklaring aan hem wordt toegeschreven. Uit de bewijsvoering volgt echter dat het [betrokkene 1] is geweest die de betrokkene heeft benaderd en mededelingen heeft gedaan over de reden van de behoefte aan geld en die heeft toegezegd het geldbedrag op korte termijn terug te betalen. Daaruit volgt niet dat de verdachte met [benadeelde 7] contact heeft gehad, laat staan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld. De ten laste van de verdachte bewezen verklaarde gedragingen kunnen daarmee niet zonder meer uit de bewijsvoering worden afgeleid. Daarmee is de bewezenverklaring niet naar de eisen van de wet voldoende met redenen omkleed.
17. Het voorafgaande geldt ook voor de bewezen verklaarde oplichtingen van andere aangevers. Uit de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de aangevers, zoals het hof ook in de bewijsoverweging tot uitdrukking brengt, door [betrokkene 1] zijn benaderd om de verdachte financieel te ondersteunen. Het hof heeft weliswaar vastgesteld dat de verdachte de aangevers “eindeloos aan het lijntje heeft gehouden” toen zij probeerden hun geld terug te krijgen, maar daarbij gaat het om gedragingen van de verdachte die dateren van na de afgifte van de desbetreffende geldbedragen. Dat geldt ook voor andere situaties waarin het hof heeft vastgesteld dat de verdachte direct contact onderhield met de mensen tot wie [betrokkene 1] zich heeft gewend. Zo heeft de verdachte de aangeefster [benadeelde 3] ontmoet en SMS-contact met haar gehad over de geleende geldbedragen (bewijsmiddel 27) en kwam de verdachte het geld in het begin zelf bij de aangeefster [benadeelde 1] ophalen (bewijsmiddel 12). Daarbij gaat het evenwel niet om gedragingen die in het kader van het bewegen tot afgifte van geld bewezen zijn verklaard.
18. Ik meen dat in dit verband een uitzondering kan worden gemaakt voor de aangever [benadeelde 2] . Uit de bewijsvoering blijkt dat hij ook in eerste instantie is benaderd door [betrokkene 1] , maar dat vervolgens ontmoetingen hebben plaatsgevonden met de verdachte. Zo blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte aan de benadeelde [benadeelde 2] heeft verteld dat hij voor de EU in Brussel werkte en voortdurend moest reizen en dat hij daarvoor geld nodig had. De verdachte heeft verklaard de [benadeelde 2] te hebben ontmoet en geld van hem te hebben ontvangen (bewijsmiddel 23). Daarbij gaat het om de overhandiging van een bedrag van € 1.000,- op 22 december 2008 en eenzelfde bedrag op 6 januari 2009 (bewijsmiddel 19). De verdachte heeft op 18 januari 2009 een schuldbekentenis ondertekend, waarin staat vermeld dat hij het aan [benadeelde 2] geleende bedrag van € 7.000,- per omgaande zal overmaken op de rekening van [benadeelde 2] (bewijsmiddel 20). [benadeelde 2] heeft “hier nooit een cent van terug ontvangen” (bewijsmiddel 21). De verklaring van [benadeelde 2] houdt in dit verband het volgende in:
“ [betrokkene 1] vroeg op 14 december 2008 aan mij om [verdachte] te helpen. Het verhaal over [verdachte] klonk aannemelijk. Ik heb in goed vertrouwen tweeëneenhalf duizend euro gegeven op 15 december 2018. [betrokkene 1] vertelde mij dat het bedrag binnen twee weken zou worden terugbetaald. Dit zou geschieden via een rekening van [verdachte] bij de ABN AMRO naar mijn rekening bij de Rabobank. [naam 2] van de ABN AMRO zou dit allemaal regelen
Men had tegen mij gezegd dat de rekening van [verdachte] was geblokkeerd vanwege een gerechtelijke uitspraak die nu teniet was gedaan. Hij vertelde dat hij voor de EU te Brussel werkte en dat hij voortdurend moest reizen naar het buitenland, zoals Moskou, New York, London, et cetera. Hij had geld nodig voor logies, transport, et cetera. Hij moet het eigen zak betalen omdat zijn rekening was geblokkeerd.
[betrokkene 1] vertelde mij dat hij minimaal zeventigduizend euro onkostenvergoeding tegoed had plus zijn hoge salaris van maanden.
Op 22 december 2008 gaf ik duizend euro aan [verdachte] op Schiphol, want hij moest gelijk doorvliegen naar Londen.
Op 3 januari 2009 gaf ik vijfhonderd euro aan [betrokkene 1] .
Op 6 januari gaf ik persoonlijk een bedrag van duizend euro aan [verdachte] op station Sloterdijk te Amsterdam.
Op 11 januari 2009 werd het laatste bedrag voor [verdachte] aan [betrokkene 1] gegeven. Het totale bedrag was zevenduizend euro waarvan ik een schuldbekentenis overleg. Die schuldbekentenis is getekend door [verdachte] . (…)”
19. Aldus meen ik, zij het met enige aarzeling [9] , dat het hof het bewezen verklaarde voor zover dat betrekking heeft op de aangever [benadeelde 2] heeft kunnen afleiden uit de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. In zoverre is de bewezenverklaring naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
20. Ten aanzien van de overige aangevers kan de bewezenverklaring niet zonder meer uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Dat geldt ook voor het onder 2 bewezen verklaarde. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het [betrokkene 1] is geweest die herhaaldelijk geld van de aangeefster heeft gevraagd (bewijsmiddelen 51, 56 en 57). Daaruit volgt niet dat sprake is geweest van enig contact tussen de verdachte en de aangeefster voorafgaand aan de afgifte van het geld. [10] Ook in zoverre is de bewezenverklaring niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
21. Het middel slaagt.
22. Het
tweede middelbehelst de klacht dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
23. Namens de verdachte is op 26 januari 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 1 juni 2018 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn is overschreden. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. De Hoge Raad kan het middel echter vanwege het slagen van het eerste middel en de noodzaak tot terugwijzing van de zaak naar het hof onbesproken laten.
24. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel kan onbesproken blijven.
25. Ambtshalve gronden voor cassatie heb ik niet aangetroffen.
26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 ten laste gelegde, behoudens voor zover betrekking hebbend op [benadeelde 2] , en van de beslissingen ter zake van het onder 2 ten last gelegde, en van de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Vgl. onder meer HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889,
2.HR 16 oktober 1922,
3.HR 18 juli 1968,
4.HR 6 april 1954,
5.HR 6 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2246,
6.Vgl. J.W. Fokkens, in Noyon/Langemeijer & Remmelink, aant. 6 bij art. 326 Sr (actueel t/m 1 februari 2010), onder verwijzing naar HR 25 oktober 1983, NJ 1984/300. Zie ten aanzien van de reikwijdte van het oogmerk Van der Velden & De Jonge, in: T&C Sr, aant. 7 bij art. 326 (bijgewerkt tot 1-2-2019).
7.Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, rov. 3.2.3.
8.Vgl. HR 22 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8315, NJ 2004/439, rov. 3.4.2.
9.De aarzeling komt voort uit het feit dat het hof in de bewezenverklaring gebruik heeft gemaakt van de “en/of”-constructie. In een dergelijk geval zal elk van die alternatieven door bewijsmiddelen dienen te worden geschraagd. Ook als ervan wordt uitgegaan dat daaraan niet ten aanzien van elk alternatief in de bewezenverklaring is voldaan, geldt evenwel dat met het wegstrepen van het desbetreffende onderdeel een toereikende bewijsvoering resteert. Cassatie kan in een dergelijk geval achterwege blijven. Vgl. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241
10.Wel behoort een bedankbriefje van de verdachte, waarin hij de aangeefster verzekert binnen tien dagen alles terug te betalen, tot de bewijsmiddelen (bewijsmiddel 53). Daarbij gaat het klaarblijkelijk om een brief die is gestuurd na de afgifte van het geld.