ECLI:NL:PHR:2019:764

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
10 juli 2019
Zaaknummer
18/00854
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van de vordering van de benadeelde partij in het strafproces

In deze zaak gaat het om de verjaring van de vordering van de benadeelde partij, ING Groep NV, in het strafproces tegen de verdachte. De verdachte is eerder door het hof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld voor valsheid in geschrift en opzettelijk gebruik maken van vervalste geschriften. De benadeelde partij heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, die gedeeltelijk is toegewezen. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij het middel zich richt op de vraag of de vordering van de benadeelde partij is verjaard. De Hoge Raad oordeelt dat de verjaringstermijn is gestuit door de voeging van de benadeelde partij in het strafproces. De Hoge Raad stelt vast dat de benadeelde partij zich tijdig heeft gevoegd en dat de vordering niet is verjaard, omdat deze binnen de wettelijke termijn is ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal is dat het beroep moet worden verworpen, omdat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is en voldoende gemotiveerd.

Conclusie

Nr. 18/00854
Zitting: 9 juli 2019
(bij vervroeging)
Mr. P.C. Vegter
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is bij arrest van 21 februari 2018 door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens 1. “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en 2. “opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis. Verder heeft het hof de vordering van de benadeelde partij ING Groep NV gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 98.651,00.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, heeft één middel van cassatie voorgesteld. [1]
3. Het
middelklaagt dat de verwerping door het hof van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van dan wel afwijzing van de civiele vordering wegens verjaring niet zonder meer begrijpelijk is. [2]
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1:
hij in de periode van 30 september 2003 tot en met 2 mei 2007 te Amsterdam en
's-Heerenberg en Arnhem en Nijmegen, telkens geschriften, te weten:
- een factuur d.d. 30 september 2003 van de Postbank N.V. aan [A] ten bedrage van € 7.735,- en
- een factuur d.d. 30 september 2003 van de Postbank N.V. aan [B] ten bedrage van € 15.740,- en
- een factuur d.d. 30 september 2003 van de Postbank N.V. aan [F] B.V. ten bedrage van € 4.819,50 en
- een factuur d.d. 30 september 2003 van de Postbank N.V. aan [F] B.V. ten bedrage van € 819,50 en
- een factuur d.d. 3 juni 2004 van de Postbank N.V. aan [B] ten bedrage van € 15.740,- en
- een factuur d.d. 29 juli 2004 van de Postbank N.V. aan [D] B.V. ten bedrage van € 7.735,- en
- een factuur d.d. 13 september 2004 van de Postbank N.V. aan Stichting “ [E] ” ten bedrage van € 7.735,- en
- een factuur d.d. 18 mei 2005 van de Postbank N.V. aan [B] ten bedrage van € 5.950,- en
- een factuur d.d. 28 juni 2005 van de Postbank N.V. aan [D] B.V. ten bedrage van € 6.545,- en
- een factuur d.d. 18 november 2005 van de Postbank N.V. aan [G] ten bedrage van € 6.604,50 en
- een factuur d.d. 7 juni 2006 van de Postbank N.V. aan [D] B.V. ten bedrage van € 4.313,75 en
- een factuur d.d. 3 april 2007 van de Postbank N.V. aan [C] ten bedrage van € 8.330,- en
- een factuur d.d. 1 april 2007 van de Postbank N.V. aan [D] B.V. ten bedrage van € 3.123,75
zijnde telkens geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, heeft vervalst, immers heeft hij, verdachte, telkens in strijd met de waarheid op voornoemde geschriften het rekeningnummer van de begunstigde Postbank N.V. gewijzigd in zijn, verdachtes, (giro)rekeningnummer [rekeningnummer] , zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken;
2:
hij in de periode van 30 september 2003 tot en met 2 mei 2007 te Amsterdam en
's-Heerenberg en Arnhem en Nijmegen telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van vervalste facturen, te weten:
- een factuur d.d. 30 september 2003 van de Postbank N.V. aan [A] ten bedrage van € 7.735,- en
- een factuur d.d. 30 september 2003 van de Postbank N.V. aan [B] ten bedrage van € 15.740,- en
- een factuur d.d. 30 september 2003 van de Postbank N.V. aan [F] B.V. ten bedrage van € 4.819,50 en
- een factuur d.d. 30 september 2003 van de Postbank N.V. aan [F] B.V. ten bedrage van € 4.819,50 en
- een factuur d.d. 3 juni 2004 van de Postbank N.V. aan [B] ten bedrage van € 15.740,- en
- een factuur d.d. 29 juli 2004 van de Postbank N.V. aan [D] B.V. ten bedrage van € 7.735,- en
- een factuur d.d. 13 september 2004 van de Postbank N.V. aan Stichting “ [E] ” ten bedrage van € 7.735,- en
- een factuur d.d. 18 mei 2005 van de Postbank N.V. aan [B] ten bedrage van € 5.950,- en
- een factuur d.d. 28 juni 2005 van de Postbank N.V. aan [D] B.V. ten bedrage van € 6.545,- en
- een factuur d.d. 18 november 2005 van de Postbank N.V. aan [G] ten bedrage van € 6.604,50 en
- een factuur d.d. 7 juni 2006 van de Postbank N.V. aan [D] B.V. ten bedrage van € 4.313,75 en
- een factuur d.d. 3 april 2007 van de Postbank N.V. aan [C] ten bedrage van 8.330,- euro en
- een factuur d.d. 1 april 2007 van de Postbank N.V. aan [D] B.V. ten bedrage van € 3.123,75
zijnde telkens geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen als ware die geschriften telkens echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij, verdachte, voornoemde geschriften heeft verzonden aan voormelde geadresseerden en bestaande die vervalsing hierin dat op voornoemde geschriften telkens in strijd met de waarheid verdachtes (giro)rekeningnummer [rekeningnummer] is vermeld in plaats van het rekeningnummer van de begunstigde Postbank N.V. terwijl hij weet, dat deze geschriften bestemd zijn voor zodanig gebruik”.
5. Uit de stukken van het geding blijkt de volgende gang van zaken:
- Op 31 augustus 2007 heeft de directeur Bedrijfsvoering ING Retail Banking per e-mailbericht aan Corporate Security & Investigation van de ING Groep NV gemeld dat hij het vermoeden had dat de verdachte facturen aan bankrelaties had gezonden en zich in privé had laten betalen. Daarna is de verdachte op 12 september 2007 door medewerkers van ING Groep NV geïnterviewd over de vervalste facturen. Vervolgens is op 18 april 2008 bij de politie aangifte gedaan namens ING Groep NV.
- De officier van justitie in het arrondissement Amsterdam heeft ING Groep NV bij brief van 11 november 2008 geïnformeerd dat hij heeft besloten de verdachte te dagvaarden en dat ING Groep NV een vordering tot schadevergoeding kon indienen.
- ING Groep NV heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafgeding door middel van het “Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces” dat op 11 februari 2009 is ingekomen bij de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam. [3]
- Vervolgens is de verdachte gedagvaard om op 9 september 2009 te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Zutphen. Op 9 september 2009 heeft de politierechter de verdachte bij verstek veroordeeld. Daarbij heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij ING Groep NV toegewezen tot een bedrag van € 98.651,00.
- Het vonnis van de politierechter is op 23 september 2015 aan de verdachte in persoon medegedeeld, waarna op 25 september 2015 namens de verdachte hoger beroep is ingesteld tegen dit vonnis.
- De benadeelde partij ING Groep NV heeft middels een op 26 april 2016 ondertekend wensenformulier te kennen gegeven in hoger beroep haar eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding te handhaven.
- Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 15 juni 2016 het vonnis van de politierechter vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank Gelderland. De politierechter had volgens het hof niet aan de behandeling ten gronde mogen toekomen omdat de verdachte niet was verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte was gebracht van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid had voorgedaan waaruit voortvloeide dat die dag hem tevoren bekend was.
- De behandeling van de strafzaak bij de politierechter in de rechtbank Gelderland heeft op 19 april 2017 plaatsgevonden. Vervolgens heeft de politierechter mondeling vonnis gewezen, waarbij de politierechter de benadeelde partij ING Groep NV niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vordering. De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
- De benadeelde partij ING Groep NV heeft middels een op 25 januari 2018 ondertekend wensenformulier te kennen gegeven in hoger beroep haar eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding te handhaven.
6. Op de terechtzitting in hoger beroep van 7 februari 2018 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. Deze pleitaantekeningen houden, voor zover hiervan belang, het volgende in (met weglating van voetnoten):
“Vordering benadeelde partij
34. Deze vordering is te ingewikkeld door de verjaring, en de beoordeling daarvan levert een onevenredige belasting van het strafproces op.
35. Laat ik allereerst opmerken dat in de dagvaarding van 2009 de vordering benadeelde partij niet is opgenomen en in die van 2017 wel. De vraag is nu of wij wel aan de vordering benadeelde partij kunnen toekomen. Immers, art. 3:317 BW eist voor de stuiting van de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis - en dat is de vordering benadeelde partij zeker - een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht tot nakoming voorbehoudt. Nu is het indienen van een vordering benadeelde partij dat zeker, maar waar gaat het om. De essentie van de stuiting is nu eenmaal dat die mededeling de schuldenaar, [verdachte] , ook daadwerkelijk bereikt opdat hij ook namelijk na het verloop van de verjaringstermijn van vijf jaar van art. 3:311 BW gewaarschuwd is en zijn bewijs nog zou kunnen bewaren.
36. [verdachte] behoefde zich helemaal geen rekenschap te geven van deze vordering, nu hij noch bij het ontslag op staande voet, noch bij het politieverhoor te horen heeft gekregen dat ING Bank een vordering op hem pretendeerde te hebben, alhoewel [verdachte] wel in de verhoren heeft geroepen dat hij zou terugbetalen, maar men kan bezwaarlijk aannemen, dat dat in vrijheid gezegd is, maar dan nog: dan moet de bank wel binnen bekwame tijd van zich laten horen en dat heeft de bank niet gedaan. Zoals reeds gezegd, de INGbank beschikte en beschikt over het adres van [verdachte] via zijn rekening. Als de dagvaarding in de strafzaak [verdachte] in 2009 wel had bereikt, ook dan gold die dagvaarding niet als een mededeling als bedoeld in art. 3:317 boek 3 BW, omdat de dagvaarding niets behelst over de vordering benadeelde partij. Dat is begrijpelijk, immers de Wet Terwee is zo ingericht dat de benadeelde partij tot op de zitting een vordering kan indienen, onzekerheid troef dus
37. De ING Bank heeft in feite de mededeling aan de debiteur — de voor (civielrechtelijke) stuiting cruciale handeling - overgelaten aan het Openbaar Ministerie en daarmee het risico genomen dat deze essentiële mededeling aan de debiteur, langs deze indirecte weg, de debiteur niet zou bereiken. Dat risico heeft de ING Bank willens en wetens genomen en moet haar nu tegengeworpen worden en dat betekent dat de vordering benadeelde partij afgewezen moet (en kan) worden, omdat niet op eenvoudige wijze kan worden bedacht, dat deze vordering nog zou kunnen herleven.
38. Wij zijn immers inmiddels ruimschoots meer dan zes jaar verder na de eerste zitting. Overigens, [verdachte] heeft zijn ING rekening, zoals gezegd, altijd aangehouden en de ING Bank altijd van zijn adres op de hoogte gebracht. ING Bank had de stuiting zelf moeten regelen, maar dat heeft zij niet gedaan en daarmee zijn de rechten van ING Bank verwerkt en ligt de vordering van de ING Bank in dezen voor afwijzing gereed.
39. Een andere complicerende factor is dat ter gelegenheid van de behandeling van hoger beroep met de terugverwijzing naar de rechtbank niet is medegedeeld, dat de vordering van de ING Bank werd gehandhaafd en uit het arrest blijkt daarvan ook niets. Het is daarmee de vraag of wij om die reden ook wel kunnen toekomen aan de behandeling, nu de omvang van het geding thans wordt bepaald door het arrest van het Hof Arnhem van 15 juni 2016, waaruit niet meer blijkt dan dat acht geslagen is op een dagvaarding waarin geen vordering benadeelde partij is opgenomen. Die vordering is ook niet eens aan de orde gekomen en staat in ieder geval niet in het arrest en dat betekent al dat de benadeelde partij ook om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard, maar [verdachte] geeft de voorkeur aan afwijzing, dan is hij namelijk helemaal van het gelazer af. De bank heeft haar verlies al lang genomen en ook daar maakt het niet voor uit.
40. De vordering ligt overigens ook om andere redenen voor afwijzing gereed, immers de facturen dateren van 2003 tot en met 2007. Deze facturen en de daaropvolgende betalingen zijn op 31 augustus 2007 ontdekt: zie blz 1 van pv. Op die dag begint de termijn van 5 jaar van art 310 lid 1 boek 3 BW te lopen en die is op 31 augustus 2012 verlopen, kort voor de wijziging van art 310 lid 4 Boek 3 BW, welke wijziging de verjaring in civilibus koppelt aan de strafrechtelijke (eindeloze) verjaringstermijn. Die koppeling was er voordien voor niet specifiek aangeduide delicten dus nog niet, dus is de vordering verjaard, want voltooide verjaringen dienen gerespecteerd te worden.”
7. Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 121.389,59. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat de door de benadeelde partij ingediende vordering niet binnen de termijn gesteld in artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is ingediend en derhalve is verjaard.
Het hof is van oordeel dat de vordering niet is verjaard nu deze binnen vijf jaren aanhangig is gemaakt, hetgeen is gedaan door de vordering in de strafzaak in te dienen. Bovendien is de vordering bij vonnis van 9 september 2009 door de politierechter ook grotendeels toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De raadsman heeft nog betoogd dat de vordering een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert. Het hof is evenwel van oordeel dat daarvan geen sprake is en dat verdachte tot vergoeding van die schade is gehouden. De vordering zal tot het bedrag € 98.651,00 worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.”
8. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
- art. 51a, eerste lid, (oud) Sv, zoals dat luidde ten tijde van de voeging door ING Groep NV als benadeelde partij:
“Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.”
- art. 51b (oud) Sv, zoals dat luidde ten tijde van de voeging door ING Groep NV als benadeelde partij:
“1. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Justitie vastgesteld formulier en bevat de naam, voornamen, geboortedatum en woon- en verblijfplaats van de benadeelde partij.
“2. Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 het woord te voeren. Deze opgave kan ook mondeling worden gedaan.”
- art. 51f (oud) Sv, zoals dat luidde ten tijde van de voeging door ING Groep NV als benadeelde partij:
“1. Indien de officier van justitie een vervolging instelt of voortzet, doet hij de benadeelde partij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling. Indien de zaak ter terechtzitting zal worden behandeld, deelt de officier van justitie de benadeelde partij zo spoedig mogelijk het tijdstip van behandeling mee.
2. Indien het eerste lid van toepassing is, doet de officier van justitie de verdachte zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling dat de benadeelde partij zich heeft gevoegd. De mededeling bevat de inhoud van de vordering en de gronden waarop deze berust, als vermeld in de opgave, bedoeld in artikel 51b, eerste lid.
(…)”
- art. 51g Sv, zoals dat luidt sinds 19 september 2018:
“1. Bij de mededeling op grond van artikel 51ac, tweede lid, dat vervolging tegen een verdachte wordt ingesteld, zendt de officier van justitie een formulier voor voeging toe. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie vastgesteld formulier of een elektronische voorziening, als bedoeld in artikel 51ac, achtste lid.
2. De officier van justitie doet van de voeging zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan de verdachte en, in het in het vierde lid bedoelde geval, aan diens ouders of voogd.
3. Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave, bedoeld in het eerste lid, bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 het woord te voeren. Deze opgave kan ook mondeling worden gedaan.
4. Indien de vordering van de benadeelde partij betrekking heeft op een als doen te beschouwen gedraging van een verdachte die de leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt en aan wie deze gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan, wordt zij geacht te zijn gericht tegen diens ouders of voogd.
- art. 3:310, eerste lid, BW:
“Een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden.”
- art. 3:310, vierde lid, (oud) BW, zoals dat luidde tot 1 april 2013:
“Indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een misdrijf oplevert als bedoeld in de artikelen 240b, 242 tot en met 250 en 273f dan wel 300 tot en met 303 van het Wetboek van Strafrecht voor zover het feit oplevert genitale verminking van een persoon van het vrouwelijke geslacht, en is gepleegd ten aanzien van een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de schuldige aan het misdrijf niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen.”
- art. 3:310, vierde lid, BW, zoals dat luidt sinds 1 april 2013:
“Indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet toepasselijk is, verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen.”
- art. 3:316 BW:
“1. “1. De verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt.
2. Leidt een ingestelde eis niet tot toewijzing, dan is de verjaring slechts gestuit, indien binnen zes maanden, nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Wordt een daad van rechtsvervolging ingetrokken, dan stuit zij de verjaring niet.
(…)”
- art. 3:319, eerste lid, BW:
“Door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering, anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag. Is een bindend advies gevraagd en verkregen, dan begint de nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop het bindend advies is uitgebracht.”
- art. 3:324 BW:
“1. De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak verjaart door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die van de uitspraak, (…).
2. Wordt vóórdat de verjaring is voltooid, door een der partijen ter aantasting van de ten uitvoer te leggen veroordeling een rechtsmiddel of een eis ingesteld, dan begint de termijn eerst met de aanvang van de dag, volgende op die waarop het geding daarover is geëindigd.
(…)”
9. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het kennelijke oordeel van het hof dat de verjaring door de voeging door ING Groep NV als benadeelde partij is gestuit onbegrijpelijk is, aangezien het hof niet heeft onderzocht of de verdachte zo spoedig mogelijk door de officier van justitie schriftelijk op de hoogte is gesteld van de voeging door ING Groep NV als benadeelde partij. Gelet daarop, alsmede gelet op de omstandigheid dat de verdachte niet wist van de zitting van de politierechter in 2009 had het hof zijn oordeel nader moeten motiveren, aldus de steller van het middel.
10. In dat kader merk ik allereerst op dat het hof niet heeft vastgesteld op welke datum de verjaringstermijn van de vordering van ING Groep NV is aangevangen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte zich op het standpunt gesteld dat de verjaring is aangevangen op 31 augustus 2007, terwijl in de toelichting op het middel het standpunt is betrokken dat de benadeelde partij uiterlijk op 12 september 2007 zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, zodat de verjaringstermijn uiterlijk op 13 september 2007 zou zijn aangevangen. In beide gevallen heeft ING Groep NV zich binnen vijf jaar gevoegd als benadeelde partij, zoals het hof heeft overwogen, zodat de exacte datum waarop de verjaringstermijn is aangevangen in het midden kan blijven.
11. Verder stelt het middel – mijns inziens terecht [4] – niet de vraag aan de orde of de voeging als benadeelde partij op zichzelf kan gelden als het instellen van een eis in de zin van art. 3:316, eerste lid, BW. In de toelichting op het middel wordt echter het standpunt betrokken dat van stuiting van de verjaring enkel sprake kan zijn wanneer degene die aansprakelijk wordt gehouden voor het veroorzaken van schade en van wie schadevergoeding wordt gevorderd op de hoogte is van het instellen van de eis.
12. Voor zover in de schriftuur onder 5.2 en 5.3 stuiting van de verjaring afhankelijk wordt gesteld van de vraag of verdachte op de hoogte is (gesteld) van de voeging als bedoeld in artikel 51g, tweede lid, Sv geldt het volgende. Ten tijde van de inkomst bij het openbaar ministerie van het voegingsformulier (11 februari 2009) was niet het voorschrift van art. 51g , tweede lid, Sv [5] van toepassing, maar wel art. 51f, tweede lid, oud Sv [6] dat een soortgelijk voorschrift met dezelfde strekking bevatte. Aan de wetsgeschiedenis van die laatste bepaling ontleen ik dat als belangrijk nevengevolg van het voorschrift werd gezien dat de verdachte de gelegenheid wordt geboden zich beter op de verdediging voor te bereiden. [7] Voorts wordt opgemerkt dat de omstandigheid dat de verdachte niet op de hoogte is van en vordering van de benadeelde partij behandeling van die vordering in een verstekzaak niet uitsluit. [8]
13. Enig aanknopingspunt inhoudende dat het voorschrift dat de verdachte van de voeging op de hoogte moet worden gesteld, van betekenis is voor de (stuiting van de) verjaring wordt in de schriftuur van cassatie niet naar voren gebracht en heb ik in de wetsgeschiedenis van beide zojuist vermelde bepalingen niet aangetroffen. Ik wijs er ook op dat die bepalingen niet expliciet eisen dat de verdachte ook daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de voeging. Nu in de pleitnota in hoger beroep niet met zoveel woorden de stelling is betrokken dat het hof in verband met de verjaring van de civiele vordering diende te onderzoeken of verdachte op de hoogte is gesteld van de voeging als bedoeld in art. 51f, tweede lid, Sv [9] , meen ik dat elke grond ontbreekt om van het hof te vergen daarnaar onderzoek te doen. De vraag of een vordering van een benadeelde partij is verjaard dan wel of de verjaring is gestuit, is (primair) van civielrechtelijke aard en zonder toelichting die ontbreekt valt niet in te zien dat een strafvorderlijk voorschrift als art. 51f, tweede lid, oud Sv of het huidige art. 51g, tweede lid, Sv daarbij betekenis heeft. In zoverre faalt het middel reeds. Het komt dus aan op de vraag of naar burgerlijk recht sprake van stuiting van de verjaring. Naar ik het middel verder versta is het niet begrijpelijk dat het hof oordeelt dat naar burgerlijk recht sprake is van stuiting van de verjaring.
14. De wetgever heeft met het opnemen van de woorden “door het instellen van een eis” in art. 3:316, eerste lid, BW tot uitdrukking willen brengen dat het moment van het instellen van de eis het moment is waarop de verjaring wordt gestuit. Zo moest in procedures waar naar aanleiding van een ingediend verzoekschrift een schuldenaar door de griffier moet worden opgeroepen, volgens de minister van Justitie voor de stuiting van de verjaring niet het moment van de oproeping, waarop de schuldeiser geen invloed heeft, maar het moment waarop de schuldeiser het verzoekschrift indient ter griffie beslissend zijn. [10] Het moment dat bijvoorbeeld de dagvaarding wordt uitgebracht, een conclusie in reconventie is genomen of een vordering ter verificatie is ingediend, is daarmee het moment dat de verjaring wordt gestuit. [11]
15. Gelet hierop heeft in mijn visie het moment dat de voeging als benadeelde partij in het strafproces op de juiste wijze heeft plaatsgevonden te gelden als het moment waarop de verjaring wordt gestuit, ongeacht of de verdachte daarna op juiste wijze op de hoogte is gebracht van de voeging als benadeelde partij. Nu ING Groep NV door het indienen van het voegingsformulier bij de officier van justitie op 11 februari 2009 zich overeenkomstig art. 51b, eerste lid, (oud) Sv heeft gevoegd als benadeelde partij geeft het kennelijke oordeel van het hof dat de voeging door ING Groep NV op de voet van art. 3:316, eerste lid, BW de verjaring heeft gestuit dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
16. In aanmerking genomen dat, zoals het hof heeft overwogen, de voeging door ING Bank NV als benadeelde partij heeft geleid tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering bij vonnis van de politierechter van 9 september 2009, is na de voeging als benadeelde partij op grond van art. 3:319, eerste lid, BW geen nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren gaan lopen, maar heeft de stuiting van de verjaring voortgeduurd tot de uitspraak van de politierechter op 9 september 2009. De dag na deze uitspraak is op grond van art. 3:324, eerste lid, BW een nieuwe verjaring gaan lopen, maar nu van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de uitspraak. Daaraan doet niet af dat de uitspraak van de politierechter niet in kracht van gewijsde is gegaan. [12] Deze verjaringstermijn van twintig jaren is in de plaats gekomen van de eerdere verjaringstermijn. [13] Vanaf de uitspraak van de politierechter kon daarmee mijns inziens van verjaring van de vordering op grond van art. 3:310 BW geen sprake meer zijn, maar enkel nog van verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de uitspraak op grond van art. 3:324 BW.
17. De vernietiging van het vonnis in hoger beroep doet aan het voorgaande niet af. Op dat moment was een veroordelende uitspraak weliswaar geen sprake meer, zodat op dat moment geen sprake meer was van een lopende verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de uitspraak op grond van art. 3:324 BW [14] , maar daarmee herleefde niet de verjaringstermijn van art. 3:310 BW. [15]
18. Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het hof dat de vordering van de benadeelde partij niet is verjaard geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
19. Het middel faalt.
20. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De toelichting op het middel in de op 2 oktober 2018 ingediende schriftuur is op 3 oktober 2018 nog verduidelijkt (in de woorden van de steller: aangevuld) door een kennelijke schrijffout te verbeteren en te berichten dat in een nader aangeduide passage van die toelichting met het woord terechtzitting wordt gedoeld op de terechtzitting van de politierechter van 9 september 2009.
2.Zie over verjaring en stuiting van de verjaring van de civiele vordering in het strafproces F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, Deventer: Kluwer 2010, p. 137-139. In de kern is het vooral tijdsverloop dat de grond van de verjaring vormt. Het accent kan bij verjaring in het burgerlijk recht en strafrecht wel verschillen. Zie voor de rechtsgrond (de ‘verklaring’) in het strafrecht A.J.A. van Dorst, De verjaring van het recht tot strafvordering, Arnhem: Gouda Quint 1985, hoofdstuk 2. Voor stuiting van civiele verjaring is (veelal) actie van de crediteur vereist. Deze zaak stelt vooral de vraag aan de orde naar het vereiste van de wetenschap van de debiteur van de actie van crediteur. Vormt het ontbreken van de wetenschap van de debiteur van de actie van de crediteur een beletsel voor stuiting van de verjaringstermijn?
3.Hoewel de verdachte uiteindelijk is vervolgd in het (voormalige) arrondissement Zutphen, volgt uit de brief van 11 november 2008 dat aanvankelijk de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam was belast met de vervolging van de strafbare feiten. Een blik achter de papieren muur leert dat de benadeelde partij op 6 april 2009 is geïnformeerd door de officier van justitie in het arrondissement Zutphen dat hij de stukken van de zaak heeft ontvangen.
4.Vgl. J. Linssen & A.C. van Schaik, ‘Bevrijdende verjaring’, in: B.W.M. Nieskens-Isphording & H.A.W. Vermeulen (red.), Van Nieuw BW naar BW, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1993, p. 92. Zie ook HR 21 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8780. In deze zaak oordeelde de civiele kamer van de Hoge Raad (onder verwijzing naar HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654) dat de voeging als benadeelde partij in een strafproces teneinde de verdachte te doen veroordelen tot vergoeding van de schade die rechtstreeks is geleden door een strafbaar feit kon worden aangemerkt als het instellen van een eis in de hoofdzaak als bedoeld in art. 700, derde lid, Rv.
5.Dit voorschrift is in werking getreden op 1 januari 2011. Zie de Wet van 17 december 2009, Stb. 2010, 1. De toelichting vermeldt voor zover hier van belang slechts dat bestaande voorschriften zijn overgenomen. Zie Kamerstukken II 2004-2005, 30 143, nr. 3, p. 24.
6.Wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29 (inwerkingtreding 1 april 1995).
7.Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 14.
8.Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 30.
9.Uit de punten 37 en 38 van de onder randnummer 6 geciteerde pleitnota in hoger beroep valt slechts af te leiden dat het standpunt is ingenomen dat de ING Bank zelf had moeten zorgen voor stuiting en dat niet kon worden volstaan met het overlaten van het risico dat de mededeling van voeging verdachte niet zou bereiken aan het openbaar ministerie. Opmerking verdient dat de raadsman van de verdachte daarbij het oog heeft gehad op art. 3:317, eerste lid, BW dat ziet op stuiting van de verjaring door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
10.C.J. van Zeben & J.W. du Pon (red.), Parlementaire geschiedenis van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek. Boek 3, Vermogensrecht in het algemeen, Deventer: Kluwer 1981, p. 933. Zie ook HR 12 januari 1928, NJ 1928, p. 258.
11.Vgl. J. Linssen & A.C. van Schaik, ‘Bevrijdende verjaring’, in: B.W.M. Nieskens-Isphording & H.A.W. Vermeulen (red.), Van Nieuw BW naar BW, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1993, p. 92, en M.W.E. Koopmann, in: GS Vermogensrecht, art. 3:316 BW, aant. 4.1 (online, bijgewerkt tot en met 15 januari 2019).
12.Vgl. C.J. van Zeben & J.W. du Pon (red.), Parlementaire geschiedenis van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek. Boek 3, Vermogensrecht in het algemeen, Deventer: Kluwer 1981, p. 937.
13.Vgl. M.W.E. Koopmann, in: GS Vermogensrecht, art. 3:324 BW, aant. 2.1 (online, bijgewerkt tot en met 1 maart 2019). In het licht hiervan behoeft de wijziging van art. 3:310, vierde lid, BW per 1 april 2013 geen bespreking. Door deze wijziging, die geen gevolgen heeft voor rechtsvorderingen die reeds voor 1 april 2013 waren verjaard, wordt voor de verjaring van rechtsvorderingen tot vergoeding van schade veroorzaakt door strafbare feiten aangesloten bij de strafrechtelijke verjaringstermijn.
14.De dag nadat het hof het bestreden arrest heeft gewezen is op grond van art. 3:324 BW de verjaring gaan lopen van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de uitspraak van het hof.
15.In deze zaak doet zich ook niet het geval voor als bedoeld in art. 3:316, tweede lid, BW. Het geding is immers niet door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze geëindigd, mede doordat de benadeelde partij zich in hoger beroep telkens overeenkomstig art. 421 Sv heeft gevoegd.