Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door haar wederrechtelijk verkregen voordeel, de hoofdelijke verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van € 450.640,00. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde en haar voormalige levenspartner gedurende de periode van 1 januari 2008 tot en met 2 september 2013 een economische eenheid hebben gevormd en een gezamenlijke huishouding voerden. Derhalve ziet het hof aanleiding het wederrechtelijk verkregen voordeel als gezamenlijk voordeel aan te merken waarover beide veroordeelden ieder voor zich konden beschikken of hebben kunnen beschikken.”
7. Artikel 36e, eerste, tweede en derde lid, Sr luidde tot 1 juli 2011 als volgt:
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.”
Met ingang van 1 juli 2011luidt artikel 36e, eerste, tweede en derde lid, Sr als volgt:
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. (…)”
8. Uit het arrest volgt dat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geschat aan de hand van een eenvoudige kasopstelling over de periode van 1 januari 2008 tot en met 2 september 2013. Hieruit blijkt echter niet of de misdrijven waarvoor de betrokkene is veroordeeld zijn begaan vóór of na de wetswijziging van 1 juli 2011. Het arrest van de strafzaak van 11 januari 2017 bevindt zich niet bij de op de voet van artikel 434 Sv aan de Hoge Raad toezonden stukken en het hof heeft de pleegdatum dan wel pleegperiode van deze misdrijven evenmin vermeld in zijn arrest. Het middel klaagt dan ook terecht dat niet kan worden vastgesteld wanneer de misdrijven waarvoor de betrokkene is veroordeeld zijn gepleegd, terwijl dit van belang is voor de vraag of artikel 36e (oud) Sr of artikel 36e Sr van toepassing is. Ik meen evenwel dat dit niet tot cassatie behoeft te leiden gelet op het volgende.
9. Uit de vooropstelling bij de beoordeling volgt genoegzaam dat het hof artikel 36e (oud) Sr heeft toegepast. Het hof verwijst immers uitdrukkelijk naar die (vervallen) wetsbepaling. Dit artikel bevatte in het derde lid het extra vereiste dat tegen de betrokkene een strafrechtelijk financieel onderzoek moest zijn ingesteld. De inwerkingtreding van artikel 36e, derde lid, Sr in zijn huidige vorm, waarin dit vereiste is komen te vervallen, houdt een uitbreiding in van de toepasselijke regels van sanctierecht.Aldus heeft het hof de voor de betrokkene meest gunstige bepaling aan zijn beslissing ten grondslag gelegd, waardoor voldoende belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak op dit punt ontbreekt.
10. In de tweede deelklacht wordt betoogd dat het hof in het midden heeft gelaten welke bepaling het aan zijn ontnemingsbeslissing ten grondslag heeft gelegd en heeft verzuimd – voor zover het hof artikel 36e, derde lid, (oud) Sv voor ogen stond – vast te stellen dat aan de vereiste toepassingsvoorwaarden is voldaan. Gesteld wordt dat aan deze voorwaarden niet is voldaan.
11. Zoals hiervoor overwogen volgt uit de vooropstelling dat het hof artikel 36e (oud) Sr heeft toegepast. In zoverre faalt de klacht dan ook. Op grond van artikel 36e, derde lid, (oud) Sr was ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel slechts mogelijk indien tegen de betrokkene een strafrechtelijk financieel onderzoek was ingesteld en indien, gelet op dat onderzoek, aannemelijk was geworden dat het feit waarvoor de betrokkene was veroordeeld of andere strafbare feiten ertoe hadden geleid dat de betrokkene op enigerlei wijze wederrechtelijk voordeel had verkregen.
12. Voor zover de klacht verder gestoeld is op de opvatting dat ‘andere strafbare feiten’ in de zin van artikel 36e, derde lid, (oud) Sr moeten zijn begaan door de betrokkene zelf faalt het ook, nu dit een eis is die de wet niet kent. Voor ontneming op grond van artikel 36e, derde lid, (oud) Sr is niet vereist dat de ‘andere strafbare feiten’ – de niet tenlastegelegde feiten die op enigerlei wijze tot voordeelsverkrijging hebben geleid – door de betrokkene zelf zijn begaan noch hoeft duidelijk te zijn om welke strafbare feiten het gaat.Slechts vereist is dat aannemelijk is dat strafbare feiten hebben geleid tot de verkrijging van wederrechtelijk verkregen voordeel.Deze aannemelijkheid kan bijvoorbeeld volgen uit het gegeven dat de betrokkene op grotere voet leeft dan zijn legale inkomen kan rechtvaardigen.Het hof heeft overwogen dat uit de kasopstelling volgt dat de uitgaven van de betrokkene in de periode van 1 januari 2008 tot en met 2 september 2013 een aanzienlijk surplus vertonen ten opzichte van haar legale inkomsten. Nu de betrokkene niet aannemelijk heeft kunnen maken dat en waarom de vermogensstijging niet geheel of gedeeltelijk kan gelden als wederrechtelijk verkregen voordeel, is niet aannemelijk geworden dat zij bedoeld surplus op legale wijze heeft verworven. Ik acht dit oordeel niet onbegrijpelijk en voorts toereikend gemotiveerd. Ook in zoverre faalt het middel derhalve.
13. Het hof heeft evenwel niet vastgesteld dat aan de in artikel 36e, derde lid, (oud) Sr gestelde toepassingsvoorwaarde dat een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld is voldaan. Het middel klaagt hierover terecht.Een blik over de papieren muur maakt echter duidelijk dat wel degelijk een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich namelijk een machtiging van de rechter-commissaris van 4 september 2013 tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek. Aldus is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 36e, derde lid, (oud) Sr.
14. Ook de tweede deelklacht faalt.
15. Voor zover de steller van het middel er ten slotte over klaagt dat onvoldoende blijkt dat het hof aan de hand van de juiste maatstaf tot het oordeel is gekomen dat ‘andere feiten’ betrokken kunnen worden bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel nu het hof heeft nagelaten uitdrukkelijk te overwegen dat ten aanzien van de ‘andere feiten’ ‘voldoende aanwijzingen bestaan’ dat zij door de betrokkene zijn begaan, faalt het, nu dit vereiste enkel geldt voor artikel 36e, tweede lid, Sr en het hof 36e, derde lid, (oud) Sr aan zijn ontnemingsbeslissing ten grondslag heeft gelegd.
16. Het
tweede middelkeert zich tegen de hoofdelijke aansprakelijkheid en valt uiteen in drie deelklachten.
17. Allereerst wordt betoogd dat een pondspondsgewijze verdeling meer voor de hand ligt. Ten tweede wordt aangevoerd dat, zo de wettelijke grondslag voor de ontnemingsbeslissing is gelegen in artikel 36e (oud) Sr, de ontnemingsbeslissing aan nietigheid lijdt, nu een hoofdelijke verplichting volgens die wetgeving niet kon worden opgelegd. Ten slotte wordt betoogd dat het oordeel dat ‘gemeenschappelijk voordeel’ zou bestaan onbegrijpelijk is en onvoldoende met redenen omkleed.
18. Ik zie aanleiding de tweede deelklacht als eerste te behandelen. Sinds 1 juli 2011 is het mogelijk de ontnemingsmaatregel hoofdelijk op te leggen.Het zevende lid van artikel 36e Sr luidt sinds dat moment als volgt:
“7. Bij het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van het eerste en tweede lid ter zake van strafbare feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd, kan de rechter bepalen dat deze hoofdelijk dan wel voor een door hem te bepalen deel aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting.”
19. Nu het hof artikel 36e, derde lid, (oud) Sr heeft toegepast, was het opleggen van een hoofdelijke verplichting tot betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet mogelijk. Hoofdelijke aansprakelijkheid kan immers slechts worden opgelegd bij de ontneming van voordeel uit strafbare feiten die na 1 juli 2011 zijn gepleegd. Overigens merk ik op dat ook indien het hof artikel 36e, derde lid, Sr had toegepast, hoofdelijke aansprakelijkheid niet mogelijk was, nu artikel 36e, zevende lid, Sr bepaalt dat hoofdelijke aansprakelijkheid slechts kan worden opgelegd bij ontneming op grond van het eerste en tweede lid van dit artikel. Het middel slaagt in zoverre. Dat betekent dat de overige deelklachten geen bespreking behoeven.
21. Het
derde middelbehelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
22. Namens de betrokkene is op 20 juni 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 16 oktober 2018 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de hier geldende inzendtermijn van acht maanden met bijna acht maanden is overschreden. De Hoge Raad zal bovendien uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken.
23. Het voorgaande brengt mee dat de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld. Dit punt kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en dient te worden teruggewezen of verwezen.
24. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt. Het derde middel kan buiten bespreking blijven.
25. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden