Het oordeel van het hof
Vernietiging
Het hof zal de beslissing van de rechtbank vernietigen omdat het komt tot een andere beslissing over de termijn van de verlenging.
Indexdelicten
Bij arrest van dit gerechtshof van 5 augustus 2011 is aan de terbeschikkinggestelde ter zake van vernieling en belaging, meermalen gepleegd een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, alsmede de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opgelegd. Daarbij heeft het hof overwogen dat geen sprake is geweest van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is daarom beperkt tot maximaal vier jaar.
Kernproblematiek
(…)
Recidiverisico
(…)
Verlenging
Het hof is daarom, met de rechtbank, van oordeel dat vanuit het oogpunt van beveiliging van de maatschappij en op grond van het ingeschatte recidiverisico, de maatregel met verpleging van overheidswege dient te worden verlengd. Het hof acht een (voorwaardelijke) beëindiging van de maatregel, gelet op het recidiverisico, de omstandigheid dat er nog geen aanvang is genomen met de behandeling en de omstandigheid dat de terbeschikkinggestelde thans geen verlof heeft, niet aangewezen. De maatregel dient nog steeds een redelijk doel, namelijk de bescherming van de samenleving, en met name van degenen die al eerder het slachtoffer van de indexdelicten zijn geweest. Van een inbreuk op het beginsel van proportionaliteit is, gelet op de aard van de indexdelicten en de duur van de maatregel, thans geen sprake. Het hof zal het verweer strekkende tot beëindiging van de maatregel dan ook afwijzen en tekent daarbij voorts nog aan dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege anders dan door tussenkomst van een voorwaardelijke beëindiging van de maatregel te beëindigen. Van een van de in de rechtspraak aanvaarde uitzonderingen op deze regel is hier geen sprake.
In deze zaak doet zich de bijzonderheid voor van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege die maximaal vier jaar kan duren, waarvan de verpleging tussentijds voorwaardelijk beëindigd is geweest. Dit roept de vraag op met welke termijn de maatregel op dit moment nog kan worden verlengd.
Verloop van de maatregel
De maatregel is ingegaan op de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk is geworden (artikel 38d, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (Sr)). In dit geval is dat 28 december 2012.
Bij beslissing van de rechtbank Overijssel van 23 april 2015 is de duur van de maatregel met een jaar verlengd en is de verpleging van overheidswege voorwaardelijk beëindigd. Deze beslissing is onherroepelijk geworden op 7 mei 2015, nadat de appeltermijn ongebruikt was verstreken. Op dat moment is de voorwaardelijke beëindiging ingegaan. De verpleging van overheidswege had toen 860 dagen geduurd.
Daarna is de duur van de maatregel door de rechtbank twee keer met telkens een jaar verlengd. De totale duur van de maatregel kon op dat moment de termijn van vier jaar overschrijden omdat de terbeschikkinggestelde niet meer van overheidswege werd verpleegd.
Op 3 januari 2018 heeft de rechter-commissaris van de rechtbank Overijssel de voorlopige hervatting van de verpleging bevolen. Bij beslissing van 13 februari 2018 heeft de rechtbank besloten tot hervatting van de verpleging. Anders dan staat vermeld in de hier bestreden verlengingsbeslissing van de rechtbank, is tegen de beslissing tot hervatting geen appel ingesteld. Dit betekent dat de beslissing tot hervatting na afloop van de appeltermijn, dus op 27 februari 2018, onherroepelijk is geworden.
Bij beslissing van 26 april 2018, later bevestigd door dit hof, heeft de rechtbank Overijssel de duur van terbeschikkingstelling met verpleging met een jaar verlengd. Deze verlenging is op grond van artikel 509q, eerste lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) ingegaan op 28 december 2017, de dag waarop de maatregel door tijdsverloop zou zijn geëindigd als geen vordering tot verlenging zou zijn ingediend.
Voorlopige hervatting
Naar het oordeel van het hof dient bij de berekening van de tijd die de verpleging van overheidswege heeft geduurd, de periode van voorlopige hervatting buiten beschouwing te worden gelaten. Anders dan bij soortgelijke figuren bij de tenuitvoerlegging van straffen, niet maatregelen, zoals de voorlopige tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf (artikel 14g, zesde lid, Sr) en de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 15j, tweede lid, Sr), ontbreekt een wettelijke grondslag om de voorlopige hervatting in aanmerking te nemen bij deze berekening.
Het hof ziet ook verder geen grond dit te doen. De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 38c Sr en artikel 509i Sv, waarin respectievelijk de hervatting en de voorlopige hervatting van de verpleging van overheidswege zijn geregeld, biedt hiervoor geen aanknopingspunten. In de meeste gevallen van voorlopige en vervolgens definitieve hervatting van de verpleging van overheidswege is sprake van een maatregel die niet is gemaximeerd. De duur van de voorlopige hervatting is dan niet relevant voor de berekening van de duur van de maatregel.
De voorlopige hervatting van de verpleging dient te worden gezien als een ordemaatregel in afwachting van de beslissing omtrent de hervatting. Deze ordemaatregel dient volgens de wet zo kort mogelijk te duren. Dit komt tot uitdrukking in de eisen dat de vordering tot hervatting en tot voorlopige hervatting tegelijk worden ingediend (509i, derde lid, Sv), het onderzoek van de vordering tot hervatting door de rechtbank binnen een maand na indiening van de vordering dient plaats te vinden (509j, zesde lid, Sv) en dat een eventueel appel tegen de beslissing van de rechtbank zo spoedig mogelijk door het hof dient te worden beslist (artikel 509x, eerste lid, Sv). De gevolgen van de voorlopige hervatting voor de duur van de totale vrijheidsbeneming zijn daarom ook bij een gemaximeerde maatregel van terbeschikkingstelling in beginsel beperkt.
Duur van de verlenging
Het hof zal dan ook in deze zaak de voortzetting van de maatregel met verpleging van overheidswege berekenen vanaf 27 februari 2018, toen de hervatting onherroepelijk werd. Dit betekent dat tot aan 28 december 2018, de ingangsdatum van de onderhavige verlenging, 1.164 dagen van de maatregel met verpleging van overheidswege zijn verstreken en van de termijn van vier jaren nog 296 dagen resteren.
Het hof overweegt dat in deze zaak is te voorzien dat de maatregel na een eventuele verlenging zal eindigen door het bereiken van de maximale termijn van de verpleging van overheidswege van vier jaren, conform artikel 38e, eerste lid, Sr. Een voorwaardelijke beëindiging is in ieder geval niet meer mogelijk. Die kan immers alleen worden bevolen tegelijkertijd met een verlenging (artikel 38g Sr) of na een proefverlof dat ten minste twaalf maanden onafgebroken heeft geduurd (artikel 38h Sr). Beide zal binnen de resterende 296 dagen niet aan de orde zijn.
Artikel 38d, tweede lid, Sr bepaalt dat de maatregel hetzij met een jaar, hetzij met twee jaren kan worden verlengd. Een andere termijn is in beginsel niet mogelijk. Bij een verlenging met een jaar, zou het hof echter handelen in strijd met artikel 38e, eerste lid, Sr door een verlenging te bevelen waarvan op voorhand duidelijk is dat deze de maximale duur van de maatregel overschrijdt.
Een alternatief, namelijk de maatregel niet verlengen, is naar het oordeel van het hof in strijd met het karakter van de maatregel, die tot doel heeft de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen te waarborgen. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, volgt dat bij invrijheidstelling van de terbeschikkinggestelde deze veiligheid zonder meer in het geding is. Hoewel de wetgever deze situatie niet lijkt te hebben voorzien, ligt in de wetssystematiek en het karakter van de maatregel besloten dat de wetgever dit gevolg niet heeft beoogd.
Het hof ziet daarin grond artikel 38d, tweede lid, Sr zo uit te leggen dat in het onderhavige geval, waarin de verpleging is gemaximeerd, de termijnen van de verpleging en de onderliggende maatregel uiteenlopen en een voorwaardelijke beëindiging niet meer aan de orde kan zijn, de maatregel ook met een kortere termijn dan een jaar kan worden verlengd. De gerechtvaardigde belangen van de terbeschikkinggestelde worden daarmee niet aangetast. De maximale termijn van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege wordt immers niet overschreden. De wettelijke bepaling dat verlenging slechts mogelijk is met een of twee jaar, is ingegeven door overwegingen van effectiviteit van de behandeling en efficiëntie van het systeem van toetsing van de verlengingen en niet primair door de belangen van de terbeschikkinggestelde.
(…).”