ECLI:NL:PHR:2020:1160

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
19/03716
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijk telen en aanwezig hebben van hennep en diefstal van elektriciteit met betrekking tot een grote hoeveelheid hennep

In deze zaak gaat het om de verdachte die opzettelijk heeft geteld en aanwezig heeft gehad van een grote hoeveelheid hennepplanten, in strijd met de Opiumwet, en daarnaast elektriciteit heeft gestolen. De verdachte is bij arrest van 24 juli 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand en een taakstraf van 120 uren. De zaak is in cassatie gebracht door de verdachte, die zich niet kon vinden in de bewezenverklaring van het hof. De verdediging stelt dat het hof ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen en dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd. De Hoge Raad toetst de uitleg van de tenlastelegging door de feitenrechter en oordeelt dat deze niet onverenigbaar is met de bewoordingen van de tenlastelegging. De conclusie van de procureur-generaal is dat het cassatieberoep moet worden verworpen, omdat de verdachte ondubbelzinnig heeft bekend dat hij de hennepplanten heeft geteeld en aanwezig heeft gehad. De zaak heeft ook samenhang met een andere zaak (19/03717) waarin dezelfde verdachte betrokken is.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/03716
Zitting15 september 2020

CONCLUSIE

D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 24 juli 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens (1)
“opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel”en (2)
“diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van verbreking”,veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een maand met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van honderdtwintig uren, subsidiair zestig dagen hechtenis.
2. Er bestaat samenhang met zaak 19/03717. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. G.A. Jansen en mr. Th.O.M. Dieben, advocaten te Amsterdam, hebben een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het
middelklaagt dat het hof ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359 lid 3 Sv, althans dat de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde ontoereikend is gemotiveerd.
5. In de toelichting wordt aangevoerd dat – nu het hof bij zijn bewezenverklaring van het eerste feit uit de tenlastelegging de onderdelen (1)
“op een of meer tijdstippen”, (2)
“telkens”en (3)
“zulks terwijl verdachte van het plegen van dit misdrijf als zijn beroep of als een bedrijf heeft uitgeoefend”, heeft doorgehaald – het hof de verdachte expliciet heeft vrijgesproken van die onderdelen van de tenlastelegging.
6. Met verwijzing naar de door het hof gebezigde bekennende verklaring van de verdachte, stelt het middel vervolgens dat de bewezenverklaring niet anders kan worden verstaan dan dat de veroordeling voor feit 1 ziet op (slechts) één oogst van 336 hennepplanten. Het hof zou de verdachte derhalve hebben vrijgesproken van andere oogsten dan die ene oogst.
7. Het middel maakt de klacht tot slot voorwaardelijk, door te stellen dat de klacht slechts opgeld doet in het geval Uw Raad niet meegaat in het bovenstaande, en mocht oordelen dat het hof wel degelijk heeft veroordeeld voor méér dan één oogst. In dat geval mocht het hof niet volstaan met louter een opgave van de bewijsmiddelen, nu de verdachte niet duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend dat hij meer dan één oogst heeft gehad. [1] Bovendien kan de bewezenverklaring van feit 1 niet zonder meer volgen uit de door het hof aangehaalde bewijsmiddelen. Dat de verdachte meer dan één oogst heeft gehad kan daaruit immers ook niet blijken, aldus het middel.
8. Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:
“hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 25 januari 2017 tot en met 07 juni 2017 te [plaats] , althans in Nederland, (telkens) opzettelijk heeft geteeld, bereid, bewerkt, verwerkt en/of opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [a-straat 1] ), een grote hoeveelheid als bedoeld in artikel 11 lid 5 van de Opiumwet, te weten 336 hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet, zulks terwijl verdachte van het plegen van dit misdrijf als zijn beroep of als een bedrijf heeft uitgeoefend.”
9. Het hof heeft hiervan bewezenverklaard dat:

hij in de periode van 25 januari 2017 tot en met 07 juni 2017 te [plaats] , opzettelijk heeft geteeld en opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [a-straat 1] ), een grote hoeveelheid als bedoeld in artikel 11 lid 5 van de Opiumwet, te weten 336 hennepplanten, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet.”
10. Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als het
“opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel”,en de verdachte te dier zake veroordeeld.
11. Tot slot heeft het hof volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359 lid 3 Sv:
“Ten aanzien van feit 1 en 2:
Gelet op de bekennende verklaring van verdachte volstaat het hof ten aanzien van het tenlastegelegde, conform artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, met een opgave van de bewijsmiddelen.
1.
De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 10 juli 2019.
Het is juist dat ik in de periode van 25 januari 2017 tot en met 7 juni 2017 in [plaats] 336 hennepplanten heb geteeld en aanwezig heb gehad in de woning aan de [a-straat 1] en dat ik in diezelfde periode elektriciteit heb gestolen.
2.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij, proces- verbaalnummer PL0600-2017260622-1, gesloten en getekend op 27 juni 2017 door [verbalisant] , hoofdagent van politie Eenheid Oost-Nederland;
3.
Een schriftelijk bescheid, zijnde de aangifte door [betrokkene 1] , namens Enexis Netbeheer B.V. van 1 mei 2017.”
12. De zaak is in tegenwoordigheid van de verdachte en zijn raadsman inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van het hof van 10 juli 2019. Het proces-verbaal van die zitting houdt als verklaring van de verdachte – voor zover hier relevant – het volgende in:
“Ik ben het niet eens met de aan mij opgelegde straf.
(…)
Het klopt dat ik een bekentenis heb afgelegd bij de politie. Ik heb verklaard dat ik het allemaal alleen heb gedaan. Ik heb in de periode van 25 januari 2017 tot en met 7 juni 2017 in [plaats] 336 hennepplanten aanwezig gehad en geteeld in de woning aan de [a-straat 1] . Ook heb ik in diezelfde periode elektriciteit weggenomen.”
13. Volgens vaste rechtspraak is de uitleg van de tenlastelegging voorbehouden aan de feitenrechter. Criterium daarbij is dat de uitleg die de feitenrechter aan de tenlastelegging heeft gegeven, niet onverenigbaar mag zijn met de bewoordingen van de tenlastelegging. De Hoge Raad toetst slechts marginaal. Zolang de feitenrechter blijft binnen de grenzen van de bewoordingen van de tenlastelegging, mag zijn interpretatie rekenen op eerbiediging in cassatie. Dit geldt ook wanneer de tekst van de tenlastelegging op meerdere manieren kan worden gelezen. Binnen voornoemde grenzen is de interpretatie van de feitenrechter derhalve ook in cassatie doorslaggevend. [2]
14. De stellers van het middel doen voorkomen dat de tenlastelegging en de bewezenverklaring maar voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn: ofwel er zijn meer oogsten tenlastegelegd, waarvan het hof slechts één oogst heeft bewezenverklaard, ofwel er zijn meer oogsten tenlastegelegd en het hof heeft ook meer oogsten bewezenverklaard.
15. In de samenhangende ontnemingszaak [3] bouwt het eerste middel voort op de premisse dat het hof heeft vrijgesproken van meer oogsten, om daaraan vervolgens de stelling te koppelen dat het oordeel van het hof, inhoudende dat er voordeel kan worden ontnomen voor twee oogsten, in strijd is met de Geerings-jurisprudentie. [4]
16. Het middel in de onderhavige strafzaak zoekt terecht aansluiting bij onderdelen die uit de tenlastelegging zijn weggestreept, te weten (1)
“op een of meer tijdstippen”, (2)
“telkens”en (3)
“zulks terwijl verdachte van het plegen van dit misdrijf als zijn beroep of als een bedrijf heeft uitgeoefend”. De conclusie die het middel vervolgens verbindt aan het wegstrepen van deze onderdelen van de tenlastelegging kan ik echter niet onderschrijven.
17. De vraag die het middel opwerpt is of het hof hier heeft vrijgesproken van iets dat is tenlastegelegd. Meer toegespitst op de casus: is er vrijgesproken van meer oogsten, c.q. van een eerdere oogst? [5]
18. Van belang is om hierbij te betrekken welk verwijt aan de verdachte wordt gemaakt, namelijk het opzettelijk telen en aanwezig hebben van 336 hennepplanten, een zogenoemd
voortdurend delict. [6] Een voortdurend delict vormt een tegenstelling met, bijvoorbeeld, het doodschieten van een ander, of het plegen van een winkeldiefstal. In dat laatste voorbeeld hebben onderdelen in een tenlastelegging als ‘telkens’ of ‘op een of meer tijdstippen’ een toegevoegde waarde, daar zij uitdrukking geven aan het niet éénmalig, maar meermalen plegen van een winkeldiefstal. Het aanwezig hebben en telen van hennepplanten is echter uit de aard van het verwijt al meermalen of voortdurend. Het uit de tenlastelegging wegstrepen van dergelijke (standaard) preciseringen heeft dan ook niet altijd één en dezelfde betekenis, maar moet worden beschouwd in samenhang met het strafrechtelijke verwijt dat wordt gemaakt.
19. Zoals ik het zie, heeft het hof in de bewezenverklaring eenvoudigweg in het midden gelaten hoeveel oogsten hebben plaatsgevonden in de tenlastegelegde en bewezenverklaarde periode. Dat is ook niet onbegrijpelijk: het kernverwijt betreft hier immers het gedurende een zekere periode, op een zekere locatie, een bepaald aantal hennepplanten
telenen
aanwezig hebben, en niet het
oogstenervan. In die lezing is het aantal oogsten irrelevant.
20. Tegen deze achtergrond bezien, brengt het wegstrepen van de eerder genoemde onderdelen van de tenlastelegging – in weerwil van wat het middel wil – niet dwingend mee dat is vrijgesproken van een eerdere oogst. Het hof heeft simpelweg die onderdelen weggestreept die het niet nodig achtte voor een bewezenverklaring. In cassatietermen: de uitleg die het hof hier kennelijk heeft gegeven aan de tenlastelegging, is niet onverenigbaar met de bewoordingen van de tenlastelegging, noch is zij onbegrijpelijk.
21. Evenmin onbegrijpelijk is de toepassing van artikel 359 lid 3 Sv. Daarbij komt het immers aan op de vraag of de verdachte het bewezen verklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend. [7] Bezien we de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in het licht van de uitleg die het hof heeft gegeven aan de tenlastelegging, dan heeft de verdachte inderdaad ondubbelzinnig bekend dat hij, in de ten laste gelegde periode, op de ten laste gelegde locatie, 336 hennepplanten heeft geteeld en aanwezig heeft gehad. Tot een nadere motivering was het hof mijns inziens dan ook niet gehouden.
22. Het middel faalt en leent zich voor afdoening met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
23. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.In het andere geval zou het middel volgens de stellers moeten falen bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.Zie A.J.A. van Dorst,
3.Met griffienummer 19/03717.
4.Zie EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03,
5.Waaraan in de ontnemingszaak (19/03717) vervolgens de vraag kan worden gekoppeld of er is ontnomen voor iets waarvan is vrijgesproken.
6.Zie J. de Hullu,
7.Vgl. HR 13 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4818,