11. Het proces-verbaal van verhoor door de federale gerechtelijke politie Antwerpen d.d. 6 augustus 2015 (…), voor zover inhoudende als
weergave van het verhoor van verdachte:
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord verdachte
V: Wat kunt u ons vertellen over [C] en [A] ?
A: Van [C] ben ik directeur geweest. [C] hing onder [A] . Ik stuurde de auto's aan en [medeverdachte] deed er de boekhouding. Op zeker moment was er een probleem met betalingen voor leveringen. Op zeker moment liet [medeverdachte] weten dat hij [A] en [C] zou verkopen aan [betrokkene 7] . Ik heb hem dat afgeraden. Uiteindelijk is de overdracht aan [betrokkene 7] doorgegaan, maar terug ingetrokken. (...) Er zijn na de intrekking van het akkoord met [betrokkene 7] blijkbaar nog onderhandelingen geweest en er is een zekere [betrokkene 3] naar boven gekomen, die heeft de zaak overgenomen.
(...) Na de overdracht aan [betrokkene 3] heb ik nog kunnen beschikken over de rekeningen. (...) Van de rekeningen van [C] liepen er nog betalingen voor personeel, de lease van de vrachtwagens, telefoonkosten en andere normale dingen.
12. Het proces-verbaal van verhoor door de federale gerechtelijke politie Antwerpen d.d. 14 september 2015 (…), voor zover inhoudende als
weergave van het verhoor van verdachte:
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord verdachte
V: Vanaf wanneer tot wanneer was u directeur van [C] ?
A: Dat weet ik niet meer. [medeverdachte] heeft mij directeur gemaakt. Dat is later weer veranderd.
V: Van wie was het bedrijf [C] in die periode?
A: Van [medeverdachte] maar ik draaide ermee. Tot aan de verkoop waren wij beiden de baas. Maar ik had de overhand. [medeverdachte] deed de administratie en ik deed alles praktisch. Als ik bijv. een nieuwe printer wilde hebben dan kocht ik die. Ook grotere zaken, zoals vrachtwagens aanschaffen, deed ik. Aansturen en aannemen van mensen deed ik. Huren van een locatie deed ik, maar [medeverdachte] ook wel eens. Hazeldonk heb ik gedaan.
V: Waar lag de administratie van [C] toen u de eigenaar was?
A: Op Hazeldonk. [medeverdachte] had misschien iets liggen maar echt het grote deel lag op Hazeldonk.
V: Wie konden er allemaal bij deze administratie?
A: Iedereen, stond gewoon in een kast op Hazeldonk.
V: Wie deed deze administratie?
A: Dat was [medeverdachte] . [medeverdachte] deed alles met de administratie. Ik deed niks. Ik schreef wel eens een factuur op een kladje, maar verder niets.
V: Toen [C] voor de eerste keer werd overgedragen aan [betrokkene 7] , waar was de administratie toen?
A: Dat stond allemaal op Hazeldonk.
V: Wie heeft de administratie meegenomen?
A: Dat heeft [medeverdachte] gedaan.
V: Waar was de administratie toen deze werd overgedragen aan [betrokkene 3] ?
A: Die was dus bij [medeverdachte] . [C] werd overgedragen aan [betrokkene 7], het werd daarna overgedragen aan [betrokkene 3] .
V: Waar is de administratie nu?
A: Dat weet ik niet. Weet ik echt niet.
V: Wanneer hoorde u dat [C] failliet was verklaard?
A: Dat hoorde ik van [medeverdachte]. Wanneer dat was, weet ik niet. De curator heeft ook een keer naar [medeverdachte] gebeld en toen heeft [medeverdachte] of de telefoon niet opgenomen of gezegd dat hij het maar kon bekijken. [medeverdachte] heeft verder niets met de curator gedaan. V: Heeft u contact gehad met de curator?
A: Nee, helemaal niet.
V: Wat is de reden geweest dat u geen contact heeft gehad met de curator?
A: Waarom moet ik die man bellen? Ik heb geen idee.
V: Toen u [C] voor de eerste keer verkocht aan [betrokkene 7] , wat kunt u vertellen over de financiële situatie van [C] op dat moment?
A: Naar mijn mening goed, als het gewoon zo was blijven lopen dan had het nu nog wel gedraaid.
V: Toen u [C] voor de tweede verkocht maar dan aan [betrokkene 3] , wat kunt u vertellen over de financiële situatie op dat moment?
A: Hetzelfde.
13. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 22 oktober 2015 (…), voor zover inhoudende als
weergave van het verhoor van verdachte:
V: Kan je ons nogmaals aangeven waarom [medeverdachte] [C] ook wilde verkopen en niet los wilde maken van [A] ? In [A] zaten toch de problemen?
A: Hij kon het toen goed verkopen, hij zou eerst € 10.000 krijgen en uiteindelijk heeft ie € 5.000 gekregen van [betrokkene 7]. Het werk was allemaal minder in die periode en daarom heb ik gezegd dan moetje het maar verkopen.
V: Je hebt de vorige keer aangeven dat de administratie bij jou op Hazeldonk was en dat deze na de eerste overdracht (aan [betrokkene 7] ) bij [medeverdachte] was, heb je dit nagevraagd bij [medeverdachte] ?
A: Ja die heeft [medeverdachte] toen alles meegenomen. Nee, daar heb ik niet meer naar gevraagd, hij heeft alles meegenomen en zou alles overdragen aan [betrokkene 7].
V: Heb je nadat [C] failliet was verklaard contact met [medeverdachte] over [C] gehad en waar ging dat over?
A: na 6 mei, nee hij heeft toen een mail gestuurd of kijk eens op transportforum. Hij heeft mij wel een seintje gegeven maar ik heb dat toen wel gelezen over zijn ze nu helemaal gek geworden.
V: Hebben jullie het toen ook over de administratie gehad.
A: Die had hij al, alles wat hij nodig had heeft hij al.
V: Heb je het na het faillissement van [C] nog met [medeverdachte] over de administratie gehad?
A: Nee.”
7. Het hof heeft onder de aanhef “Bewijsoverwegingen” het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“A.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
B.
De verdediging heeft vrijspraak van het onder 2 meest subsidiair ten laste gelegde bepleit, met betwisting van de verschillende onderdelen van de tenlastelegging. De verdediging heeft - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat:
- niet kan worden bewezen dat de verdachte na het faillissement onvoldoende toezicht heeft gehouden op de administratie. De administratie is van [A] B.V. overgegaan op [betrokkene 3] , hetgeen is vastgelegd in een notariële akte. [betrokkene 3] heeft daar weliswaar anders over verklaard, maar hij heeft daar ook belang bij. De verdachte heeft nimmer bemoeienis gehad met de administratie, die door [medeverdachte] werd gedaan, en wist ook niet beter dan dat de administratie was overgedragen aan [betrokkene 3] ;
- nu de verdachte geen bemoeienis heeft gehad met de administratie van [C] B.V. het ook niet op zijn weg lag om contact met [betrokkene 3] op te nemen over de verblijfplaats van de administratie;
- het verwijt dat de verdachte heeft nagelaten de curator op de hoogte te stellen van de (mogelijke) verblijfplaats van de administratie berust op een te ruime uitleg van de verplichtingen die op hem rustten op grond van de Faillissementswet;
- niet is gebleken dat er helemaal geen administratie was en niet is komen vast te staan dat de artikelen 2:10 en/of 3:15i BW zijn geschonden.
C.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het meest subsidiair ten laste gelegde wordt weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze hiervoor zijn opgenomen. Het hof overweegt hiertoe in het bijzonder als volgt.
D.
Onder het meest subsidiair ten laste gelegde zijn drie feitelijke handelingen opgenomen, te weten dat de verdachte:
- onvoldoende toezicht heeft gehouden op de verblijfplaats van de administratie van deze B.V. en onvoldoende heeft getracht de verblijfplaats van de administratie te achterhalen;
- heeft nagelaten de middellijk bestuurder van de B.V., te weten [betrokkene 3] , in te lichten en contact met hem te onderhouden over de administratie en de mogelijke vindplaats hiervan en
- heeft nagelaten de curator in het faillissement op de hoogte te stellen van de (mogelijke) verblijfplaats van de administratie.
De uitleg die de raadsvrouw in verband met deze laatste feitelijke handeling heeft gegeven, berust naar het oordeel van het hof op een te enge lezing van de tenlastelegging. Niet één van de feitelijke handelingen is doorslaggevend, het gaat om het samenstel van handelingen, die tezamen een verwijtbaarheid in het leven roepen als bedoeld in artikel 342 Sr. Het hof heeft het onderdeel van de tenlastelegging waarin de verdachte wordt verweten dat hij heeft nagelaten de curator van de B.V. in het faillissement op de hoogte te stellen van de (mogelijke) verblijfplaats van de administratie niet opgevat als een zelfstandige strafbare handeling op grond van art. 105 van de Faillissementswet, maar als handeling die heeft bijgedragen aan het verwijt dat hem wordt gemaakt en waarvan het verwijtbare karakter is gelegen in de passiviteit van de verdachte.
E.
Het hof overweegt verder het volgende.
Iedere ondernemer is wettelijk verplicht de administratie van zijn onderneming zeven jaren te bewaren en zo nodig tevoorschijn te brengen. Het gaat dan in ieder geval om basisgegevens als het grootboek, de debiteuren- en crediteurenadministratie, de voorraadadministratie, de in- en verkoopadministratie en de loonadministratie (bij personeel).
Degenen die aan deze administratieve verplichtingen zijn onderworpen, worden geacht te weten dat de administratie een leidraad is voor financieel verantwoord handelen en dat als de curator in het faillissement niet kan beschikken over een deugdelijke administratie dit kan strekken tot benadeling van de faillissementsschuldeisers. Immers, zonder deugdelijke administratie kan de curator zich geen beeld vormen van de rechten en verplichtingen van de gefailleerde onderneming en van de gang van zaken binnen die onderneming voorafgaand aan het faillissement.
Deze verplichting vloeit voort uit de artikelen 105 en 106 van de Faillissementswet in combinatie met de jurisprudentie van de Hoge Raad. De tekst van art. 105 Fw duidt op een zeer ruime verplichting van de (bestuurder van de) failliet om inlichtingen te verstrekken, waaronder mede is begrepen het overhandigen van stukken die de voor een goede afwikkeling van de boedel noodzakelijke informatie kunnen verschaffen. In de parlementaire geschiedenis worden aan de omvang van die inlichtingenplicht geen beperkingen gesteld. Ook de aard van deze inlichtingenverplichting verzet zich tegen een op voorhand te geven begrenzing daarvan nu deze verplichting juist is gegeven ter verkrijging van opheldering. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat ook indien de curator tijdens zijn eerste contacten met (bestuurders en commissarissen van) de failliet niet expliciet zou hebben gevraagd naar de aanwezige administratie en daarbij behorende bewijsstukken de failliet uit eigen beweging de bestaande verplicht en onverplicht gehouden administratie aan de curator dient af te dragen. Die medewerkingsplicht heeft de verdachte naar het oordeel van het hof verzaakt.
Uit de bewijsmiddelen volgt in dat verband dat de verdachte op de hoogte was van het faillissement van [C] B.V. en dat de verdachte wist dat de curator die belast was met de afwikkeling van het faillissement contact had opgenomen met [medeverdachte] en dat [medeverdachte] verder niets met de curator had gedaan. De verdachte heeft zelf helemaal geen contact gehad met de curator.
Uit de handelsregisterhistorie blijkt dat [A] B.V. met ingang van 1 januari 2013 als bestuurder van [C] B.V. was geregistreerd. De laatste bestuurder/aandeelhouder van deze holding was [betrokkene 3] . [betrokkene 3] heeft evenwel verklaard dat hij er niet van op de hoogte was dat hij [A] B.V., en daarmee ook [C] B.V., op zijn naam had gekregen. Het was juist zijn bedoeling geweest om zijn bedrijf onder te brengen bij [A] B.V. Met dat doel was hij naar de notaris gegaan. [betrokkene 3] heeft verder verklaard dat hij niets heeft betaald en ook geen geld heeft gekregen.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, heeft het hof geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die verklaring te twijfelen, nu deze steun vindt in de verklaring van [betrokkene 7] over een eerdere (poging tot) overname van het bedrijf. Het hof leidt uit deze omstandigheden af dat [betrokkene 3] is ingezet als katvanger of stroman. Uit de bewijsmiddelen volgt verder dat de verdachte, hoewel hij volgens het handelsregister vanaf 1 januari 2013 geen formeel bestuurder van [C] B.V. meer was, namens de B.V. economische activiteiten is blijven ontplooien. Het hof is van oordeel dat de verdachte als feitelijke bestuurder van de B.V. kan worden aangemerkt.
Gezien hun eerdere verantwoordelijkheid blijven in ieder geval de laatst overgebleven formele en/of de feitelijke bestuurder en de commissaris verantwoordelijk voor een correcte 'overdracht' van de rechtspersoon aan de curator en dus voor de naleving van de bewaar- en afgifteverplichtingen met betrekking tot de administratie. Aldus strekken de bewaarverplichtingen uit art. 2:10 BW en/of art. 3:15i BW zich ook uit tot de verdachte, als laatste feitelijke bestuurder van de gefailleerde. Het hof is van oordeel dat de verdachte door het in zijn plaats aanstellen van een zogenaamde katvanger niet zijn (in strafrechtelijke zin) wettelijke verplichtingen als bestuurder van de vennootschap kan ontlopen.
Voor zover namens de verdachte is betoogd dat hij geen enkele bemoeienis heeft gehad met het administratieve deel van [C] B.V. en de hiervoor genoemde plicht hem niet treft, geldt dat hij feitelijk als bestuurder van de onderneming heeft gefungeerd en dat hij daarom ook in volle omvang aansprakelijk kan worden gesteld voor het verwaarlozen van de administratieplicht.
F.
Het hof verwerpt het verweer in alle onderdelen.”
8. Art. 342 Sr luidde ten tijde van het bewezen verklaarde, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:
“De bestuurder of commissaris van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie:
1°. (…)
2°. (…)
3°. indien aan hem te wijten is, dat aan de in artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek of artikel 5, eerste lid, van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen in samenhang met artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek omschreven verplichtingen niet is voldaan of dat de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, waarmee volgens die artikelen administratie gevoerd is, en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers die ingevolge die artikelen zijn bewaard, niet in ongeschonden staat worden te voorschijn gebracht.”
9. Een ieder die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent, is verplicht van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf of beroep, naar de eisen van dat bedrijf of beroep, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen kunnen worden gekend (art. 3:15i, eerste lid, BW). Ingevolge art. 2:10, eerste lid, BW is het bestuur van een rechtspersoon verplicht van de vermogenstoestand van de rechtspersoon en van alles betreffende de werkzaamheden van de rechtspersoon, naar de eisen die voortvloeien uit deze werkzaamheden, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend.
10. De in de artikelen 2:10 en 3:15i BW geformuleerde bewaarverplichtingen gelden ook na de faillietverklaring van de rechtspersoon, totdat de curator de desbetreffende bescheiden onder zich heeft. In geval van faillissement is de curator op grond van art. 92 Fw gehouden, dadelijk na de aanvaarding van zijn betrekking, door alle nodige en gepaste middelen te zorgen voor de bewaring van de boedel en onmiddellijk onder meer de bescheiden en andere gegevensdragers onder zich te nemen. De (bestuurder en commissaris van de) failliet dient voor een goed verloop van het faillissement op grond van art. 105, eerste lid, (oud) Fw inlichtingen te verstrekken aan de curator, waaronder het overleggen van de administratie van de gefailleerde. Deze administratie dient zelfs ongevraagd en dus uit eigen beweging aan de curator te worden afgegeven, omdat de (bestuurder en commissaris van de) gefailleerde weet of behoort te begrijpen dat deze bescheiden van belang zijn voor een doeltreffende afwikkeling van het faillissement.De bewaarverplichting van art. 2:10 BW strekt zich mede uit tot personen die feitelijk de positie van bestuurder van een rechtspersoon vervullen.