ECLI:NL:PHR:2020:407

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
17/03292
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van cassatieberoep wegens onvoldoende belang en overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte, die eerder door het gerechtshof 's-Hertogenbosch was veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. De verdachte was veroordeeld voor meerdere overtredingen van de Opiumwet, waaronder het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Het cassatieberoep is ingesteld op 7 juli 2017, maar de stukken van het geding zijn pas op 1 februari 2019 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen, wat betekent dat de inzendtermijn van acht maanden met bijna elf maanden is overschreden.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, A.E. Harteveld, concludeert dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Dit is gebaseerd op de bestendige rechtspraak van de Hoge Raad, die stelt dat een cassatieberoep met toepassing van artikel 80a RO kan worden afgedaan indien het enkel is ingesteld om te klagen over de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep, ondanks de overschrijding van de redelijke termijn.

De zaak heeft ook samenhang met andere zaken, en de Procureur-Generaal heeft in deze conclusie ook verwezen naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad die relevant zijn voor de beoordeling van de redelijke termijn en de toepassing van het strafrecht voor jeugdigen. De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer17/03292
Zitting10 maart 2020

CONCLUSIE

A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 26 juni 2017 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, 2. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, waarbij het hof van oordeel is dat de onder 1 bewezen verklaarde uitvoer van harddrugs in Nederland (het met bestemming naar het buitenland vervoeren tot aan de Nederlandse grens) telkens in eendaadse samenloop is gepleegd met het onder 2 bewezen verklaarde vervoer van diezelfde harddrugs in Nederland” en 3. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met bijzondere voorwaarden als in het arrest vermeld, met aftrek van het voorarrest.
Er bestaat samenhang met de zaken 17/03249, 17/03256 en 17/03328. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelklaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, aangezien de stukken van het geding niet tijdig naar de griffie van de Hoge Raad zijn verzonden.
Namens de verdachte is op 7 juli 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 1 februari 2019 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van acht [1] maanden met bijna elf maanden is overschreden. Desondanks ben ik van oordeel dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Uit bestendige rechtspraak van de Hoge Raad volgt namelijk dat een cassatieberoep met art. 80a RO wordt afgedaan indien dat enkel ertoe strekt te klagen dat als gevolg van het instellen van het cassatieberoep na de bestreden uitspraak de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
6. Ik merk nog op dat in de toelichting op het middel, onder verwijzing naar de vragen die het EHRM aan Nederland heeft gesteld in de zaak Nelissen, wordt betoogd dat deze rechtspraak van de Hoge Raad aanpassing behoeft. Dat betreft echter een andere situatie. De vragen die het EHRM heeft gesteld in de zaak Nelissen zijn namelijk terug te voeren op de afdoeningspraktijk bij redelijke termijnklachten in het geval er meerdere klachten zijn aangevoerd. [2] Dat geval doet zich in deze zaak niet voor.
7. Ik kom tot de slotsom dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, zodat het met toepassing van art. 80a RO kan worden afgedaan.
8. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.In de toelichting op het middel wordt gesteld dat in de strafzaak tegen de verdachte het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, zodat zou moeten worden uitgegaan van een inzendtermijn van zes maanden. Aan de stukken van het geding zijn daarvoor echter geen aanwijzingen te vinden, terwijl de verdachte evenmin in voorlopige hechtenis verkeerde.
2.Vgl. mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:951, onder 8.7) voor HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1635.