In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte, die eerder door het gerechtshof 's-Hertogenbosch was veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. De verdachte was veroordeeld voor meerdere overtredingen van de Opiumwet, waaronder het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Het cassatieberoep is ingesteld op 7 juli 2017, maar de stukken van het geding zijn pas op 1 februari 2019 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen, wat betekent dat de inzendtermijn van acht maanden met bijna elf maanden is overschreden.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, A.E. Harteveld, concludeert dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Dit is gebaseerd op de bestendige rechtspraak van de Hoge Raad, die stelt dat een cassatieberoep met toepassing van artikel 80a RO kan worden afgedaan indien het enkel is ingesteld om te klagen over de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep, ondanks de overschrijding van de redelijke termijn.
De zaak heeft ook samenhang met andere zaken, en de Procureur-Generaal heeft in deze conclusie ook verwezen naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad die relevant zijn voor de beoordeling van de redelijke termijn en de toepassing van het strafrecht voor jeugdigen. De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.