ECLI:NL:PHR:2020:771

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
1 september 2020
Zaaknummer
19/01381
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het recht op kennisneming van processtukken door de raadsman in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de schending van het recht van de raadsman tot kennisneming van processtukken in het hoger beroep. De verdachte, vertegenwoordigd door mr. H. Weisfelt, had op 2 februari 2017 hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep op 13 september 2017 was op 12 juli 2017 uitgereikt, maar zowel de verdachte als zijn raadsman waren niet verschenen. Het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep op grond van artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv).

Bij de behandeling van de zaak in cassatie bleek dat er geen bewijs was dat een afschrift van de appeldagvaarding en de processtukken aan de raadsman was verzonden. De Hoge Raad concludeerde dat het hof niet op de hoogte was van de stelbrief van de raadsman, wat leidde tot de conclusie dat het voorschrift van artikel 48 Sv niet was nageleefd. Dit had ernstige gevolgen voor de geldigheid van de behandeling van de zaak, aangezien de verdachte en zijn raadsman niet aanwezig waren.

De Procureur-Generaal stelde dat de niet-nakoming van dit voorschrift aan een geldige behandeling van de zaak in de weg stond. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug voor herbehandeling, zodat de verdachte alsnog in zijn hoger beroep kon worden ontvangen. De zaak benadrukt het belang van de rechten van de verdachte en zijn raadsman in het strafproces.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/01381
Zitting17 maart 2020

CONCLUSIE

In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 13 september 2017 de verdachte bij verstek, met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag, locatie ’s-Gravenhage, van 30 januari 2017. Bij dit vonnis is de verdachte wegens 1. “mishandeling”, 3. “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” en 4. “wederspannigheid” veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 weken, met een proeftijd van twee jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.M. Lintz, advocaat te 's-Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst de klacht dat art. 51 (oud) Sv is geschonden aangezien aan de raadsman ten onrechte geen afschrift van de processtukken en in het bijzonder geen afschrift van de appeldagvaarding is verstrekt.
Voor de beoordeling van het middel is het navolgende artikel van belang:
Art. 51 (oud) Sv [1] , luidende:
“Ten aanzien van de bevoegdheid van den raadsman tot de kennisneming van processtukken en het bekomen van afschrift daarvan vinden de artikelen 30 tot en met 34 overeenkomstige toepassing. Van alle stukken die ingevolge dit wetboek ter kennis van de verdachte worden gebracht ontvangt de raadsman, behoudens het bepaalde in artikel 32, tweede lid, onverwijld afschrift.”
5. Uit de stukken van het geding kan het volgende worden afgeleid:
(i) namens verdachte is door mr. H. Weisfelt, advocaat te ’s-Gravenhage, op 2 februari 2017 tijdig hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 30 januari 2017, parketnummer 09/817186-17;
(ii) blijkens een akte van uitreiking is de dagvaarding van de verdachte in hoger beroep voor de terechtzitting van het hof van 13 september 2017 op 12 juli 2017 uitgereikt aan de persoon die zich op het adres van de verdachte bevond en zich bereid verklaarde de brief in ontvangst te nemen en onverwijld aan de geadresseerde te doen toekomen;
(iii) op de terechtzitting in hoger beroep is, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, noch de verdachte noch een voor de verdachte optredend raadsman verschenen;
(iv) het hof heeft de verdachte op 13 september 2017 in het ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard op grond van art. 416, tweede lid, Sv.
6. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich niets waaruit kan volgen dat voor de behandeling van de zaak van de verdachte een afschrift van de appeldagvaarding alsmede een afschrift van de processtukken, aan een voor de verdachte optredend raadsman is toegezonden.
7. Aan het cassatieschriftuur is een kopie van een fax van 2 februari 2017 van mr. H. Weisfelt, advocaat te ’s-Gravenhage, aan het gerechtshof Den Haag gehecht. Deze fax houdt in:
“(…)
Parketnummer 09/817186-17
Rolnummer n.n.b.
[verdachte] / OM I b
Geachte heer, mevrouw,
Hiermee stel ik mij als raadsman van [verdachte] (geboren [geboortedatum] 1991) in ondergenoemde zaak.
Ik verzoek u mij afschrift van alle processtukken te doen toekomen.
(…)”
8. Aan de cassatieschriftuur is voorts een verzendcontrolerapport gehecht waaruit valt af te leiden dat voornoemde fax op 2 februari 2017 om 11:33 uur succesvol is verzonden aan het (fax)nummer 088-6990210, zijnde het destijds geldende faxnummer van de strafgriffie van het gerechtshof Den Haag.
9. Niet gehecht aan de cassatieschriftuur is een brief van de griffie van het hof waarin de ontvangst van dit faxbericht wordt bevestigd. Een dergelijke ontvangstbevestiging bevindt zich evenmin bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding. Gelet op de inhoud van het verzendrapport heeft het faxbericht en waarvan aan de echtheid en authenticiteit in redelijkheid niet hoeft te worden getwijfeld, de griffie van het hof kennelijk wel bereikt, maar was dit faxbericht niet aanwezig in het dossier dat het hof ter beschikking stond bij de behandeling van de onderhavige zaak in hoger beroep. Een en ander leidt tot het ernstige vermoeden dat het hof niet op de hoogte was van de stelbrief van de raadsman.
10. In cassatie moet er daarom van worden uitgegaan dat zich wel een raadsman heeft gesteld en dat het voorschrift van art. 51 (oud) Sv niet is nageleefd. Dit in het belang van de verdachte gegeven voorschrift is van zo grote betekenis dat, al is dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan. [2]
11. Het middel is terecht voorgesteld.
12. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Thans art. 48 Sv.
2.Vgl. o.a. HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3292.