ECLI:NL:PHR:2021:1210

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
21/02482
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsingskader bij klaagschrift ex art. 5.4.10.1 jo. 552a Sv in verband met Europees Onderzoeksbevel

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel (EOB) dat door de Slowaakse autoriteiten is uitgevaardigd. De klager, geboren in 1982, had op 18 juli 2020 een aantal elektronische gegevensdragers in beslag laten nemen door de Nederlandse autoriteiten in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar een criminele organisatie die zich bezighoudt met drugshandel. De rechtbank Rotterdam verklaarde het klaagschrift van de klager ongegrond, waarop hij cassatie aantekende. De Hoge Raad behandelt de zaak en wijdt algemene beschouwingen aan het toetsingskader dat de beklagrechter moet hanteren bij een klaagschrift dat is ingediend op basis van artikel 5.4.10.1 jo. 552a Sv. De Hoge Raad stelt dat de beklagrechter geen onderzoek doet naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB en dat het strafvorderlijk belang van de uitvaardigende staat voorondersteld wordt. De rechter kan enkel toetsen of de inbeslaggenomen voorwerpen onder het EOB vallen en of er sprake is van een verplichte weigeringsgrond. De Hoge Raad concludeert dat de beklagrechter terecht het beklag ongegrond heeft verklaard, omdat het strafrechtelijk onderzoek in Slowakije nog loopt en de inbeslaggenomen goederen geschikt zijn om de waarheid aan het licht te brengen. De afwijzing van het verzoek om aanhouding door de beklagrechter wordt eveneens bevestigd, omdat de raadsman onvoldoende gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid om overleg te plegen met de klager.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02482 Br
Zitting9 november 2021
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de klager.

1.Het cassatieberoep

1.1.
Bij beschikking van 27 mei 2021 heeft de rechtbank Rotterdam het op grond van art. 5.4.10 jo art. 552a Sv ingediende klaagschrift dat strekte tot teruggave aan klager van een groot aantal van de onder hem op 18 juli 2020 in beslaggenomen voorwerpen, ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager. Mr. M.D. Rijnsburger, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het verloop van de zaak

2.1.
Op 25 juni 2020 heeft de officier van justitie in Nitra, gelegen in de republiek Slowakije, een in het Engels opgesteld Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) uitgevaardigd. Het bevel is uitgevaardigd in het kader van een Slowaaks drugsonderzoek naar een criminele organisatie die zich bezig houdt met grootschalige productie en distributie van verdovende middelen en precursoren. Klager is in het onderzoek als een van de verdachten aangemerkt. In het EOB wordt aan de Nederlandse autoriteiten gevraagd de verblijfplaats van verdachte (hierna steeds aangeduid als klager) te achterhalen, hem op grond van een Europees arrestatiebevel aan te houden, hem te horen en zijn woning te doorzoeken. Verzocht wordt om de inbeslagname van door klager gebruikte ‘electronic devices’, in het bijzonder computers, laptops, tablets, mobiele telefoons, SIM-kaarten, USB-sticks en andere opslagmedia. Ook wordt verzocht om inbeslagname van betaal- en creditkaarten plus het paspoort.
2.2.
Op 18 juli 2020 is de woning van klager doorzocht en zijn de volgende voorwerpen inbeslaggenomen (nummering door mij en - gelet op klaagschrift - identiek aan nummering door raadsman):
1. paspoort o.n.v. klager
2. zwarte harde schijf
3. harddisk 1TB zilver
4. USB SanDisk 32 GB
5. USB Sandisk 32 GB
6. HP ProDesk computer
7. Nokia telefoon
8. iPhone wit
9. iPhone zwart
10. iPhone grijs
11. iPhone roze
12. iPhone zilver
13. Rabo creditkaart
14. Think Pad computer
15. gebruikte telefoonkaart (Lebara) zonder SIM
16. USB stick Cruzer 4 GB
17. USB stick Cruzer 16 GB
18. USB DTSE 9 16 GB
19. HP ProBook computer
20. Doosje van iPhone met IMEI nummer
21. iPhone zwart
22. Zagg notebook
23. Nokia zilver/zwart
24. Nokia zilver/zwart
2.3.
Op 24 september 2020 is uitvoering gegeven aan het verzoek om klager te horen. Ter gelegenheid van dat verhoor wordt klager gewezen op de mogelijkheid om een klaagschrift in te dienen tegen de inbeslagname.
2.4.
Op 9 oktober 2020 wordt bij de griffie van de rechtbank Rotterdam een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv geregistreerd. Het klaagschrift is gedateerd op 8 oktober 2020 en luidt als volgt:
“Op 18 juli 2020 heeft op het adres van klager een doorzoeking plaatsgevonden. Genoemde doorzoeking heeft plaatsgevonden op verzoek van de Slowaakse autoriteiten in het kader van een rechtshulpverzoek (EOB).
Op 24 september 2020 is klager in het kader van het EOB gehoord. Tijdens het verhoor is bijgevoegde kennisgeving beklagrecht 552aSv met bijlage aan klager uitgereikt. Aan klager is medegedeeld dat de officier van justitie voornemens is de in de bijlage genoemde goederen aan de Slowaakse autoriteiten over te dragen. Klager heeft zulks aangemerkt als een weigering de inbeslaggenomen goederen aan hem te retourneren.
Klager wordt door de voortduring van het beslag in zijn belangen geschaad. Klager is, nu hij niet beschikt over de data op de elektronische gegevensdragers (onder meer door mij genummerd als 2,3,4,5,6,14,16 t/m 19 en 22), niet in staat om te beoordelen of er sprake is van ‘stukken van overtuiging’ c.q. bescheiden die onder het rechtshulpverzoek vallen.
Dat heeft eveneens te geleden voor de bestanden die opgeslagen staan op de gegevensdragers met nummers 9 t/m 12,14,21,23,24.
Zelfs het meest oppervlakkige onderzoek door de verdediging is niet mogelijk. Er zijn ook geen originelen danwel back-ups aan klager getoond c.q. teruggegeven die door klager beoordeeld hadden kunnen worden.
Reden waarom thans wordt verzocht om teruggave van de inbeslaggenomen goederen (met uitzondering van 1,13,15 en 20) die zijn opgenomen in de bijlage bij de kennisgeving beklagrecht 552a van het wetboek van strafvordering.
Subsidiair de behandeling van het klaagschrift aan te houden totdat klager heeft kunnen kennisnemen en onderzoek heeft kunnen verrichten aan de inbeslaggenomen goederen waartegen die klaagschrift zich richt.
Dat eigen te verrichten onderzoek is noodzakelijk nu klager eveneens verdachte is in een Nederlandse strafzaak met parketnummer 01-997553-18 en er bezwaarprocedures lopen tegen de Belastingdienst en de daarmee verband houdende stukken staan op geslagen op de inbeslaggenomen geven dragers.”
2.5.
Eind oktober 2020 wordt klager overgeleverd aan Slowakije. [1]
2.6.
Op 14 januari 2021 staat het klaagschrift op de rol bij de enkelvoudige raadkamer van de rechtbank Rotterdam. Klager is op die zitting niet verschenen in verband met zijn detentie in Slowakije. In het van die raadkamerzitting opgemaakte proces-verbaal is te lezen:

De raadsmanvoert het volgende aan:
Ik verzoek u de zaak aan te houden tot uiterlijk februari 2021. De reden hiervan is dat mijn cliënt de mogelijkheid moet worden geboden om kennis te nemen en onderzoek te verrichten aan de inbeslaggenomen goederen waartegen dit klaagschrift zich richt. Er dient opheldering te komen over op welke in beslag genomen gegevensdragers de stukken van de Belastingdienst staan, omdat mijn cliënt bezwaarprocedures voert tegen de Belastingdienst. Ik wil mijn cliënt daarom de mogelijkheid bieden om bij deze zaak aanwezig te zijn in het kader van zijn voorlopige terbeschikkingstelling. Als u mij die toestemming niet kan geven verzoek ik u mij de gelegenheid te bieden mijn cliënt in Slowakije op te zoeken, omdat ik de mogelijkheid niet meer gehad heb om met hem dit klaagschrift te bespreken.
De officier van justitieverklaart zich niet te verzetten tegen aanhouding van de zaak.
De rechterstelt vast dat zij als rechter van de raadkamer niet de bevoegdheid heeft om de klager in het kader van een voorlopige terbeschikkingstelling de gelegenheid te bieden fysiek op deze zitting aanwezig te zijn.
De rechterbeslist als volgt:
Het
onderzoek wordt geschorst voor onbepaalde tijd, waarbij de termijn van de schorsing tot
medio maart 2021wordt gesteld, zodat de raadsman voldoende tijd heeft zijn cliënt op te zoeken in Slowakije teneinde de zaak met hem te bespreken.”
2.7.
Op dinsdag 25 mei 2021 zendt de raadsman van klager in de tweede helft van de middag de volgende spoed e-mail aan de behandelend rechter en officier van justitie:
“Op donderdag a.s. te 14.30 uur staat de nadere behandeling in raadkamer gepland van het namens [klager] ingediende klaagschrift.
Op 14 januari 2021 is het onderzoek geschorst zodat ik cliënt in Slowakije zou kunnen bezoeken om de zaak met hem te bespreken. Op 18 februari 2021 zou ik op Wenen vliegen (zie Boardingpass en PCR-test) om vervolgens per bus (SlovakLines) naar Bratislava door te reizen alwaar op 19 februari 2021 te 0800 een bezoek met cliënt in de gevangenis van Bratislava gepland stond (zie bijlage 'toestemming voor bezoek).
Echter op 18 februari 2021 in de ochtend informeerde mr. Mandzak (advocaat te Slowakije) mij dat ik bij aankomst (8) acht dagen in 'staats' quarantaine zou worden genomen bij binnenkomst in Slowakije. Dat is voor mij reden geweest om mijn geplande bezoek aan cliënt te annuleren. Overleg of enige vorm van contact met cliënt heeft tot op heden niet plaatsgevonden.
Per 1 juni 2021 komt de quarantaine verplichting van (8) acht dagen in Slowakije te vervallen zo informeerde mr. Mandzak mij zojuist desgevraagd per whatsapp. Mr. Mandzak heb ik gevraagd om toestemming te vragen voor een bezoekafspraak in de gevangenis te Bratislava in de periode 9-10-11 juni 2021 of 16-17-18 juni 2021.
In het licht van het voorgaande zo ik u willen verzoeken om de raadkamerbehandeling nog eenmaal (bepaald) aan te houden opdat ik overleg kan voeren met cliënt. Een aanhouding voor niet langer dan 4 á 5 weken zou mijn voorstel aan u zijn. Als u daar geen bezwaar tegen heeft zou ik u vriendelijk willen verzoeken om dat bij voorkeur op voor hand aan mij kenbaar te maken.
2.8.
De behandelend officier van justitie reageert - dezelfde middag - als volgt:
“Ik verzet me uitdrukkelijk tegen aanhouding. Ingevolge artikel 5.4.10 Sv dient de rechtbank binnen 30 dagen na ontvangst van een klaagschrift inzake een EOB te beslissen. Onderhavig klaagschrift dateert van 9 oktober 2020; de termijn van 30 dagen is dus reeds ruimschoots overschreden. De achterliggende overweging destijds van de wetgever bij de invoering van deze verkorte termijn is de uitvaardigende lidstaat zo snel mogelijk in staat te kunnen stellen over het in beslag genomen materiaal te kunnen beschikken (zie ook Tekst en Commentaar, aant. 7) Slowakije wacht in deze zaak inmiddels al meer dan 9 maanden. Slowakije heeft desgevraagd laten weten het beslag als belangrijk te zien voor hun onderzoek:
"Investigation is still pending against the [klager] , he is still under arrest in custody. The charges have been pressed against him in joint file together with [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] and [betrokkene 4] . Since the rest of the suspect had not been arrested so far, most likely the case of [klager] would be brought before the court soon. The items seized to him are still requested ... as important evidence"
Het klaagschrift van de medeverdachte van [klager] , [betrokkene 5] , is in december schriftelijk afgedaan door uw rechtbank en ongegrond bevonden. Deze zaak is inmiddels ook door Slowakije afgedaan waarbij [betrokkene 5] is veroordeeld.
Het klaagschrift dateert van 9 oktober; de overlevering van [klager] was pas eind oktober. De verdediging heeft destijds dus ruimschoots de tijd gehad om te overleggen. Indien behoefte bestond aan een nader overleg nadat [klager] was overgeleverd aan Slowakije was er de mogelijkheid tot telefonisch en/of digitaal contact. Bovendien is (…) de datum van 27 mei op 8 april reeds gecommuniceerd aan de verdediging. Een verzoek tot aanhouding twee dagen voor de zitting is dan ook op zijn minst rijkelijk laat te noemen. Zeker nu het feit dat Slowakije in elk geval sinds medio februari een quarantaineverplichting kent en de verdediging dus ruimschoots de tijd heeft gehad om hier een mouw aan te passen, al dan niet door tussenkomst van de Slowaakse advocaat van [klager] .
Gezien bovenstaande dient naar het oordeel van het Openbaar Ministerie thans dan ook de volkenrechtelijke verplichtingen van Nederland jegens een mede-EU-lidstaat te prevaleren boven nog verder uitstel en dient deze zaak zo snel mogelijk te worden afgedaan.”
2.9.
Op de raadkamerzitting van donderdag 27 mei 2021 wordt eerst het aanhoudingsverzoek van de raadsman besproken.

De rechtermerkt op dat de behandeling op 14 januari 2021 is aangehouden tot medio maart, juist om de raadsman in de gelegenheid te stellen zijn cliënt in Slowakije te bezoeken en overleg te plegen over de inhoud van de goederen waarvan teruggave wordt verlangd.
De raadsmanmerkt op:
Het beklag betreft alle goederen, maar met name op de stukken die zien op de fiscale procedure van een civiele zaak die loopt bij de rechtbank in Den Bosch. Mij is niet bekend welke items op welk inbeslaggenomen goed staat.
(…)
Ik heb geen contact gehad met mijn cliënt maar ik voel me wel vrij voor een verzoek tot aanhouding.
De officier van justitiemerkt op:
Ik blijf bij mijn eerder schriftelijk standpunt en verzet mij nadrukkelijk tegen een aanhouding. Het verzoek tot aanhouding is slechts twee dagen voor de zitting, dat is erg kort. Ik meen dat de raadsman ook andere mogelijkheden heeft om in contact te kunnen komen met zijn cliënt. Het verzoek had ook via mij kunnen lopen. Nederland heeft de verplichting van een snelle en adequate afdoening van de zaak om het strafproces dat in Slowakije loopt niet te frustreren.
De raadsmanmerkt op:
Ik wil niet in quarantaine. Ik heb het geprobeerd om via “skype” te communiceren met mijn cliënt maar dat is niet gelukt. Ik heb met mijn cliënt nog geen overleg kunnen voeren over het beslag.
De rechterbeslist als volgt.
Het is een afweging van de raadsman geweest om de hem gegeven termijn niet te benutten. Thans dient het belang voor het strafrechtelijk onderzoek in Slowakije te prevaleren. Het verzoek wordt afgewezen.
De rechter zet vervolgens de behandeling van de zaak voort.
De raadsmanmerkt op:
Ik ben niet uitdrukkelijk gevolmachtigd mijn cliënt bij de behandeling van het klaagschrift te vertegenwoordigen.
De rechtermerkt op dat de raadsman wel uitdrukkelijk is gevolmachtigd is geweest om namens zijn cliënt het klaagschrift in te dienen, verzoeken tot aanhouding van de behandeling hiervan in te dienen en dat de raadsman tot op dit moment kennelijk toch wel gevolmachtigd is.
De raadsmanmerkt op:
U kunt dat wel menen, maar ik zeg u dat ik me niet gevolmachtigd voel om mijn cliënt te vertegenwoordigen. Ik trek mijn toga uit en ga het klaagschrift verder niet inhoudelijk toelichten. Mijn cliënt is ook niet behoorlijk opgeroepen.
Opmerking griffier: De raadsman verlaat de zittingszaal
(…)
De officier van justitiemerkt op:
Ik vraag het klaagschrift ongegrond te verklaren. De Slowaakse autoriteiten zijn in afwachting van de beslissing van de raadkamer en hangende de behandeling van het klaagschrift ligt het strafrechtelijk onderzoek in Slowakije stil.
De rechterverklaart het onderzoek gesloten en deelt mee dat hij direct uitspraak te zullen doen.”
2.10.
Bij beschikking van 27 mei 2021 verklaart de beklagrechter het beklag ongegrond. In de beschikking wordt de op de zitting genomen beslissing tot afwijzing van het namens klager gedane verzoek tot aanhouding herhaald. Die beslissing is – zoals het hoort – ook opgenomen in het van de beklagzitting opgemaakte proces-verbaal.
De cassatieschriftuur is zowel gericht tegen de beslissing van de beklagrechter om de zaak niet aan te houden, als tegen de beslissing om het bezwaarschrift ongegrond te verklaren.

3.Het eerste middel

3.1.
In het eerste middel wordt opgekomen tegen de afwijzing van het verzoek om aanhouding. Gesteld wordt dat de aan de afwijzing ten grondslag gelegde gronden de afwijzing niet kunnen dragen, althans dat de motivering van de afwijzing onvoldoende dan wel onbegrijpelijk is.
3.2.
In de beschikking van 27 mei 2021 is over de overwegingen van de beklagrechter naar aanleiding van het verzoek tot aanhouding te lezen:
“De rechter overweegt ten aanzien van het verzoek tot aanhouding dat de raadsman bij het opmaken van het klaagschrift op 8 oktober 2020 met zijn cliënt overleg heeft kunnen voeren gezien het feit dat de overlevering van klager aan Slowakije pas eind oktober heeft plaatsgevonden. De behandeling is de vorige keer hiervoor aangehouden. De rechter heeft het verzoek tot aanhouding afgewezen. Het is een afweging van de raadsman geweest om de hem gegeven termijn niet te benutten.”
3.3.
In de toelichting op het middel wordt gesignaleerd dat in het proces-verbaal van de beklagzitting van 27 mei 2021 over de afwijzing van het verzoek tot aanhouding is opgenomen:
“Het is een afweging van de raadsman geweest om de hem gegeven termijn niet te benutten. Thans dient het belang voor het strafrechtelijk onderzoek in Slowakije te prevaleren. Het verzoek wordt afgewezen.”
Aan het verschil in formulering tussen de motivering voor de afwijzing van het aanhoudingsverzoek in enerzijds het proces-verbaal van de beklagzitting en anderzijds de beschikking van de raadkamer wordt in de schriftuur geen gevolg verbonden.
3.4.
In onderlinge samenhang bezien blijkt uit de zojuist onder 3.2. en 3.3. aangehaalde passages dat de beklagrechter het verzoek om aanhouding voor het voeren van overleg tussen raadsman en klager op drie gronden heeft afgewezen.
i. De raadsman heeft in de periode van het opmaken van het klaagschrift op 8 oktober 2020 tot eind oktober 2020 al overleg met zijn cliënt kunnen voeren.
ii. Het is een afweging van de raadsman geweest om de hem op 14 januari 2021 door middel van een aanhouding gegeven termijn om de zaak met zijn cliënt te bespreken, niet te benutten.
iii. Het belang van het strafrechtelijk onderzoek in Slowakije weegt thans zwaarder.
3.5.
Uit de toelichting op het middel begrijp ik dat de steller van het middel bezwaar maakt tegen de validiteit van twee van de drie door de beklagrechter voor de afwijzing van het aanhoudingsverzoek gebezigde gronden (te weten de onder i. en ii. genoemde gronden). [2]
Voorts wordt gesteld dat de beklagrechter in zijn oordeel ten onrechte niet (expliciet) heeft betrokken dat klager voor het specificeren van zijn klaagschrift kennis wil nemen van de inhoud van de inbeslaggenomen gegevensdragers. [3]
Tenslotte wordt betoogd dat de raadsman door de afwijzing van het verzoek om aanhouding niet de gelegenheid is geboden zich door zijn cliënt te laten machtigen om hem ter zitting van de beklagrechter te kunnen vertegenwoordigen. [4]
3.6.
Over het laatste punt kan ik kort zijn. Noch uit de e-mail van de raadsman waarin het verzoek om aanhouding van de zitting van 27 mei 2021 wordt verzocht, noch uit het van die zitting opgemaakte proces-verbaal blijkt dat de raadsman als reden voor de gevraagde aanhouding heeft aangevoerd dat hij in de gelegenheid wil worden gesteld om zich door klager (bepaaldelijk) te laten machtigen om hem op de zitting van de beklagrechter te kunnen vertegenwoordigen. Dit bezwaar mist derhalve feitelijke grondslag. Ik voeg daaraan toe dat ook als deze reden voor aanhouding wel expliciet in het aanhoudingsverzoek zou zijn genoemd, een afwijzing van het aanhoudingsverzoek
nog niet zonder meerproblematisch zou zijn, ook niet in het licht van art. 6 EVRM. Art. 6 EVRM is immers
in beginselniet van toepassing op de beklagprocedure van art. 552a Sv aangezien in deze procedure geen rechten of verplichtingen van burgerrechtelijke aard worden vastgesteld (HR 6 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8028,
NJ2011/417). [5]
3.7.
Dan de vraag of de door de beklagrechter genoemde gronden voor de afwijzing van het verzoek om aanhouding, de beslissing kunnen dragen. In het middel wordt specifiek opgekomen tegen twee van de drie daarvoor aangevoerde gronden. Een dergelijke gesepareerde benadering is niet zonder bezwaar doordat daarmee een (eventuele) onderlinge samenhang tussen al de gronden uit het oog kan worden verloren. Zo ook in het onderhavige geval. De derde door de beklagrechter genoemde - en in het middel dus niet bestreden - grond voor de afwijzing van het aanhoudingsverzoek is immers dat “(t)hans (…) het belang voor het strafrechtelijk onderzoek in Slowakije (dient) te prevaleren.” Deze formulering (‘prevaleren’) duidt erop dat de beklagrechter belangen tegen elkaar heeft afgewogen. Die afweging pakt door het tijdsverloop (‘thans’) uit ten gunste van het Slowaakse opsporingsonderzoek. De derde grond voor afwijzing van het verzoek staat dus niet op zichzelf. Deze moet worden begrepen in verband met de twee andere gronden die hebben geleid tot de afwijzing van het aanhoudingsverzoek. Waarom immers de zaak nogmaals ‘voor overleg’ tussen raadsman en klager aanhouden als een eerder aan de raadsman daartoe geboden gelegenheid niet is benut (grond ii.), temeer omdat het hier gaat om een procedure die door klager is gestart op een moment dat hij nog op vrije voeten was en hij voor het opstellen van het klaagschrift contact en overleg met een raadsman moet hebben gehad (grond i.)?
3.8.
Hoe helder en begrijpelijk de combinatie van gronden die hebben geleid tot afwijzing van het aanhoudingsverzoek ook moge zijn, het moet gezegd, iets van een nadere motivering – hoewel niet noodzakelijk – zou niet hebben misstaan, temeer omdat de raadsman, met stukken onderbouwd, heeft aangegeven dat hij op 19 februari 2021 zijn cliënt zou bezoeken, maar dat verscherpte coronamaatregelen in Slowakije hem op 18 februari 2021 hebben doen besluiten niet af te reizen en het geplande overleg met zijn cliënt te annuleren.
Deze op zichzelf niet onredelijke reden voor annulering van de reis naar Slowakije verklaart echter bij lange na niet waarom de raadsman nadien, in elk geval tot zijn nieuwe aanhoudingsverzoek van 25 mei 2021 (dus meer dan drie maanden later) “geen overleg of enige vorm van contact” met zijn cliënt heeft gehad. [6] Dat is opmerkelijk omdat de beklagrechter op 14 januari 2021 had bepaald dat de zaak zou worden aangehouden tot medio maart 2021. Hoewel op 18 februari 2021 de tijd begon te dringen, was dat kennelijk onvoldoende reden om ‘in de benen te blijven’. En zelfs nadat de zaak op 8 april 2021 wordt geagendeerd voor de zitting van de beklagkamer op 27 mei 2021 blijkt niet van enige activiteit gericht op het realiseren van een inhoudelijk overleg tussen raadsman en zijn cliënt. Dat alles schept weinig vertrouwen voor de toekomst.
Hoewel de beklagrechter dit soort overwegingen – die direct uit het dossier zijn te destilleren – bij wijze van nadere motivering eenvoudig had kunnen toevoegen aan zijn beslissing om het verzoek om aanhouding af te wijzen, heeft hij het gelaten bij een sobere opsomming van drie samenhangende gronden.
De door de beklagrechter genoemde gronden kunnen de afwijzing van het verzoek om aanhouding dragen. De afwijzing van het is verzoek is hiermee bovendien toereikend en begrijpelijk gemotiveerd.
3.9.
In de toelichting op het middel is ten slotte nog betoogd dat de beklagrechter bij de afwijzing van het aanhoudingsverzoek ten onrechte niet (expliciet) heeft betrokken dat klager voor de onderbouwing van zijn klaagschrift kennis wil nemen van de inhoud van de inbeslaggenomen gegevensdragers. In de toelichting op het middel wordt hiervoor teruggegrepen naar het inleidend klaagschrift. [7] Daarin is primair betoogd dat doordat klager het beslag niet is getoond, hij niet weet welke elektronische gegevensdragers in beslag zijn genomen, laat staan welke informatie daarop is opgeslagen. Daardoor kan klager niet beoordelen of het beslag onder het EOB valt en reeds daarom zou klager door de voortduring van het beslag in zijn belangen zijn geschaad en zou de teruggave van de inbeslaggenomen goederen aan hem moet worden gelast. Subsidiair is in het inleidend klaagschrift verzocht de behandeling van het klaagschrift aan te houden totdat klager zelf kennis heeft kunnen nemen van en onderzoek heeft kunnen doen aan de inbeslaggenomen gegevensdragers. Dat eigen te verrichten onderzoek zou ook noodzakelijk zijn in verband met een aantal andere in Nederland lopende juridische procedures van klager “en de daarmee verband houdende stukken” die zijn opgeslagen op de inbeslaggenomen gegevensdragers.
3.10.
Voor zover in de toelichting op het middel de stelling wordt betrokken dat de beklagrechter dit gestelde belang van klager onvoldoende in zijn oordeel over het verzoek om aanhouding heeft betrokken, wordt eraan voorbij gegaan dat de op 14 januari 2021 wel verleende aanhouding juist erop was gericht dat de raadsman met de klager de zaak zou gaan bespreken. Dat overleg is echter niet van de grond gekomen en dat gegeven heeft de beklagrechter wel degelijk in zijn oordeel betrokken (grond ii.). Ten overvloede voeg ik daaraan toe dat als er überhaupt al geen overleg tussen raadsman en klager van de grond komt, elk verdergaand verzoek dat gebaseerd is op een overleg tussen raadsman en klager, zoals het kennisnemen van de inbeslaggenomen gegevensdragers, bij voorbaat ook kansloos is en geen afzonderlijke aandacht en motivering behoeft. Daarbij laat ik nog maar even in het midden a) in hoeverre dit verdergaand verzoek praktisch uitvoerbaar is met een klager die in Slowakije is gedetineerd en b) in hoeverre het aan klager is om te beoordelen of het beslag onder het EOB valt. Op dit laatste kom ik hierna bij de bespreking van het tweede cassatiemiddel terug.
3.11.
In de toelichting op het middel wordt min of meer de suggestie gewekt dat de beklagrechter op de zitting van 14 januari 2021 het verzoek om aanhouding
medeheeft gehonoreerd om de verdediging in staat te stellen onderzoek te verrichten aan de inbeslaggenomen gegevensdragers. [8] Dat is niet juist. Volgens het proces-verbaal van die zitting is de enige grond voor de toen wel verleende aanhouding geweest de raadsman “voldoende tijd” te geven om zijn cliënt in Slowakije te bezoeken teneinde de zaak met hem te bespreken.
3.12.
Ten slotte wil ik erop wijzen dat de beklagregeling bij een EOB ten opzichte van de reguliere beklagprocedure aanmerkelijk stringenter is. Zo bepaalt art. 5.4.10 lid 4 Sv dat de rechtbank binnen dertig na ontvangst van het klaagschrift dient te beslissen. (Die termijn was in de onderhavige zaak al ruimschoots overschreden toen de zaak voor de eerste keer in raadkamer aan de orde was). Daarnaast is in dit artikel de termijn waarbinnen de cassatieschriftuur na de aanzegging als bedoeld in at. 447 lid 3 Sv moet worden ingediend bekort van een maand naar twee weken en tenslotte is in dit artikel bepaald dat de Hoge Raad binnen negentig dagen na de indiening van de cassatieschriftuur moet beslissen (in de onderhavige zaak is dat dus vóór 28 december 2021). Met deze kortere termijnen wordt een snelle afwikkeling van het EOB beoogd. Een hernieuwde aanhouding op 27 mei 2021 had de afwikkeling verder vertraagd.
3.13.
Het middel faalt.

4.Het tweede middel

4.1.
Het tweede middel is gericht tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift. Volgens de steller van het middel berust de beslissing op gronden die deze niet kunnen dragen, althans is de motivering van de beslissing onvoldoende dan wel onbegrijpelijk.
4.2.
In de beschikking van 27 mei 2021 wordt in het kader van de beoordeling van de klacht door de beklagrechter het volgende overwogen:
“Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 5.4.10 juncto artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat (…) de rechter geen onderzoek doet naar de gronden van het EOB, waarvan de uitvoering heeft geleid tot het indienden van het klaagschrift.
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechter eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vordert, wordt geen teruggave gelast.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen. Nu de goederen in beslag zijn genomen op grond van een EOB dient de rechtbank bij de beoordeling of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, in aanmerking te nemen dat het strafvorderlijk belang niet beperkt is tot het Nederlandse strafvorderlijke belang.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat, nu het strafrechtelijk onderzoek in Slowakije tegen de klager nog loopt, mede gelet op de inhoud van het EOB, voldoende is gebleken van een strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag, nu dit kan bijdragen aan de waarheidsvinding. Immers, de goederen zijn in beslag genomen met het doel om de waarheid aan het licht te brengen en zijn daartoe ook geschikt. Gesteld noch gebleken van feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Het strafvorderlijk belang van waarheidsvinding verzet zich dan ook tegen opheffing van het beslag.”
Vervolgens wordt het beklag ongegrond verklaard.
4.3.
In de op het middel gegeven toelichting wordt niet zozeer ingegaan op de stelling dat deze beslissing berust op gronden die de beslissing niet kunnen dragen. De steller van het middel zit veeleer op de lijn dat de motivering van de beslissing onvoldoende of onbegrijpelijk is en zoekt daarvoor aansluiting bij HR 7 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:341,
NJ2015/118.
4.4.
In die zaak ging het om een inbeslaggenomen auto, waarvan klager had verzocht om het daarop gelegde beslag op te heffen en de auto aan hem terug te geven. De officier van justitie had de beklagrechter verzocht om de zaak aan te houden teneinde het dossier te kunnen aanvullen met ontbrekende stukken. De rechtbank wees dat verzoek af en verklaarde het bezwaarschrift gegrond. De Hoge Raad achtte dit oordeel van de rechtbank niet zonder meer begrijpelijk. Hij overwoog:
“De rechtbank heeft immers geen blijk gegeven bij haar oordeel te hebben betrokken dat zonder inhoudelijke kennisname van die gegevensdragers geen standpunt kan worden ingenomen en heeft evenmin inzichtelijk gemaakt waarom die gelegenheid, om het klaagschrift na kennisname van en onderzoek aan die gegevensdragers aan te vullen, niet kon worden geboden, terwijl daar wel expliciet om is verzocht in het klaagschrift.”
4.5.
Vooropgesteld zij dat het kader waaraan de beklagrechter toetst in een puur Nederlandse beklagzaak aanmerkelijk verschilt van het kader waarin de beklagrechter toetst bij een EOB. In het eerste geval geldt het toetsingskader dat de Hoge Raad heeft aangereikt in zijn overzichtsbeschikking van 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823,
NJ2010/654, m.nt. P.A.M. Mevis. In die context dient de beklagrechter bij een beklag van de beslagene dat is gericht tegen een klassiek op waarheidsvinding gelegd beslag allereerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Dat strafvorderlijk belang is daar (uiteraard) het belang van de Nederlandse strafvordering. Bij een EOB gaat het echter om het belang van de strafvordering in de staat die het EOB heeft uitgevaardigd. Alleen dat al maakt dat de toetsende rol van de Nederlandse beklagrechter in een EOB-zaak anders is.
4.6.
Het hele systeem van het EOB is gebaseerd op het beginsel van de wederzijdse erkenning van het vergaren en uitwisselen van bewijs. [9] Die wederzijdse erkenning brengt met zich dat staten verplicht zijn aan elkaars EOB’s gevolg te geven. Dat alles brengt ook met zich mee dat de uitvaardigende (verzoekende) staat
leadingis als het gaat om de vraag of in de uitvoerende (ontvangende) staat bewijsmateriaal kan worden vergaard dat noodzakelijk is voor de strafrechtelijke procedure in de uitvaardigende staat. Enkel als de Nederlandse officier van justitie evidente redenen heeft om bijvoorbeeld te twijfelen over de noodzaak van het bevel, kan hij op grond van art. 5.4.3 lid 5 Sv in overleg treden met de uitvaardigende autoriteit. Als er geen twijfel is, deint hij uitvoering te geven aan het EOB.
4.7.
Waar het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv puur in de Nederlandse context al een summier karakter heeft [10] , geldt dat des te meer voor het onderzoek van de beklagrechter naar aanleiding van een beklag ex art. 5.4.10 jo art. 552a Sv tegen en EOB-beslag. Zo is voor de beklagrechter in art. 5.4.10 lid 3 Sv expliciet bepaald dat deze geen onderzoek doet naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift. Dat betekent dat het strafvorderlijk belang van de uitvaardigende staat wordt voorondersteld. Ook is het niet aan de beklagrechter om de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van de inbeslaggenomen voorwerpen die het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft, te toetsen. Zo heeft de Hoge Raad in zijn beslissing van 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1108,
NJ2020/276 met een verwijzing naar art. 5.4.7 lid 1 Sv en de wetsgeschiedenis geoordeeld dat de beklagrechter niet kan beslissen dat de inbeslagname van een totale handelsvoorraad disproportioneel is. Uit HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:744,
NJ2021/289 en HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:679,
NJ2021/290, m.nt. J.M Reijntjes leid ik bovendien af dat het evenmin aan de beklagrechter is om te bepalen of, en zo ja op welke wijze nader onderzoek plaatsvindt aan inbeslaggenomen gegevensdragers en ook dat het niet aan de Nederlandse justitie is om kopieën te maken van de op de gegevensdragers opgeslagen gegevens teneinde die aan de klager ter beschikking te stellen.
4.8.
Wat vermag de beklagrechter in verband met het EOB dan nog wel? Hij kan toetsen of aannemelijk is dat het beslag onder het bevel valt (oftewel: is inbeslaggenomen waarom is gevraagd; zie art. 5.4.3 lid 1 sub e Sv) en of er sprake is van een verplichte weigeringsgrond (zie art. 5.4.4. Sv).
4.9.
In de onderhavige zaak begrijp ik het standpunt van klager zo dat op de inbeslaggenomen gegevensdragers mogelijk meer informatie staat dan de Slowaakse autoriteiten nodig hebben voor hun opsporingsonderzoek. Dat verbaast niet. Dat is immers bij vrijwel elke inbeslagname van een gegevensdrager het geval. Aangegeven wordt dat een deel van die informatie betrekking heeft op in Nederland lopende procedures. Klager weet alleen niet op welke gegevensdragers die info staat. Overleg daarover met zijn raadsman is niet van de grond gekomen. Dan komt er een moment waarop de beklagrechter een knoop moet doorhakken.
4.10.
Het beroep dat de steller van het middel doet op HR 7 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:341,
NJ2015/118 faalt enkel en alleen al omdat die zaak een beschikking betreft die is genomen in een beklagzaak in een Nederlands onderzoek.
Uit de hiervoor geschetste (beperkte) toetsingsmogelijkheden voor de Nederlandse beklagrechter in een EOB-zaak blijkt dat de Nederlandse beklagrechter enkel toetst of de inbeslaggenomen voorwerpen onder het EOB vallen. Wanneer de beslagene meent dat dit op zichzelf klopt, maar dat op inbeslaggenomen gegevensdragers meer informatie staat dan de Slowaakse autoriteiten voor hun onderzoek nodig hebben, dan kan en mag hij gelet op het systeem van het EOB niet te veel verwachten van de beklagrechter. Die wordt immers geacht beperkt te toetsen en bovendien snel te beslissen. Klager doet er in dat soort situaties verstandiger aan om via het Nederlandse OM contact te leggen met de uitvaardigende autoriteit om langs die weg te bewerkstelligen dat informatie die de uitvaardigende staat niet nodig heeft (maar klager bijvoorbeeld wel nodig heeft voor in Nederland lopende procedures) ter beschikking krijgt. De autoriteiten van de verzoekende staat zijn daarin echter leidend. Zij kunnen gelet op de daar aanwezige kennis van het onderzoek bepalen welke informatie wel of niet relevant is. De Nederlandse beklagrechter heeft daarin geen beslissende rol en dat geldt a fortiori voor de beslagene (klager).
4.11.
De beklagrechter heeft overwogen
- dat het strafrechtelijk onderzoek in Slowakije tegen de klager nog loopt,
- dat gelet op de inhoud van het EOB, voldoende is gebleken van een strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag,
- dat de inbeslaggenomen goederen geschikt zijn om de waarheid aan het licht te brengen,
en dat het beklag ongegrond is.
Daarmee heeft hij expliciet en in voldoende mate zijn toetsende rol vervuld.
Naar mijn oordeel heeft de beklagrechter dan ook terecht en op begrijpelijke gronden geoordeeld dat het beklag ongegrond moet worden verklaard.
4.12.
Het middel faalt.

5.Conclusie

5.1.
Beide middelen falen.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv-AG

Voetnoten

1.Ik leid dit af uit een e-mail van de officier van justitie d.d. 25 mei 2021, welke mail hierna wordt aangehaald onder randnr. 2.8.
2.Punten 11-14 van de schriftuur.
3.Punten 2-4 en 7-10 van de schriftuur.
4.Punt 15 van de schriftuur.
5.Zie over aanhoudingsverzoeken die verband houden met het aanwezigheidsrecht van de verdachte in gewone strafprocedures het overzichtsarrest van HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1394,
6.Zie mail raadsman onder randnr. 2.7.
7.Zie voor de exacte bewoordingen van het inleidend klaagschrift randnr. 2.4.
8.Zie punt 4. van de schriftuur.
9.Zie o.a. W. Geelhoed en J.W. Ouwerkerk, Wederzijdse rechtshulp in strafzaken 2.0: Implementatie van de Richtlijn Europees Onderzoeksbevel, Nederlands tijdschrift voor Europees Recht 2017, nr. 1/2 p. 17.
10.Zie 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823,