Conclusie
1.Het cassatieberoep
2.Het verloop van de zaak
De raadsmanvoert het volgende aan:
onderzoek wordt geschorst voor onbepaalde tijd, waarbij de termijn van de schorsing tot
medio maart 2021wordt gesteld, zodat de raadsman voldoende tijd heeft zijn cliënt op te zoeken in Slowakije teneinde de zaak met hem te bespreken.”
De rechtermerkt op dat de behandeling op 14 januari 2021 is aangehouden tot medio maart, juist om de raadsman in de gelegenheid te stellen zijn cliënt in Slowakije te bezoeken en overleg te plegen over de inhoud van de goederen waarvan teruggave wordt verlangd.
3.Het eerste middel
nog niet zonder meerproblematisch zou zijn, ook niet in het licht van art. 6 EVRM. Art. 6 EVRM is immers
in beginselniet van toepassing op de beklagprocedure van art. 552a Sv aangezien in deze procedure geen rechten of verplichtingen van burgerrechtelijke aard worden vastgesteld (HR 6 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8028,
NJ2011/417). [5]
medeheeft gehonoreerd om de verdediging in staat te stellen onderzoek te verrichten aan de inbeslaggenomen gegevensdragers. [8] Dat is niet juist. Volgens het proces-verbaal van die zitting is de enige grond voor de toen wel verleende aanhouding geweest de raadsman “voldoende tijd” te geven om zijn cliënt in Slowakije te bezoeken teneinde de zaak met hem te bespreken.
4.Het tweede middel
NJ2015/118.
NJ2010/654, m.nt. P.A.M. Mevis. In die context dient de beklagrechter bij een beklag van de beslagene dat is gericht tegen een klassiek op waarheidsvinding gelegd beslag allereerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Dat strafvorderlijk belang is daar (uiteraard) het belang van de Nederlandse strafvordering. Bij een EOB gaat het echter om het belang van de strafvordering in de staat die het EOB heeft uitgevaardigd. Alleen dat al maakt dat de toetsende rol van de Nederlandse beklagrechter in een EOB-zaak anders is.
leadingis als het gaat om de vraag of in de uitvoerende (ontvangende) staat bewijsmateriaal kan worden vergaard dat noodzakelijk is voor de strafrechtelijke procedure in de uitvaardigende staat. Enkel als de Nederlandse officier van justitie evidente redenen heeft om bijvoorbeeld te twijfelen over de noodzaak van het bevel, kan hij op grond van art. 5.4.3 lid 5 Sv in overleg treden met de uitvaardigende autoriteit. Als er geen twijfel is, deint hij uitvoering te geven aan het EOB.
NJ2020/276 met een verwijzing naar art. 5.4.7 lid 1 Sv en de wetsgeschiedenis geoordeeld dat de beklagrechter niet kan beslissen dat de inbeslagname van een totale handelsvoorraad disproportioneel is. Uit HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:744,
NJ2021/289 en HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:679,
NJ2021/290, m.nt. J.M Reijntjes leid ik bovendien af dat het evenmin aan de beklagrechter is om te bepalen of, en zo ja op welke wijze nader onderzoek plaatsvindt aan inbeslaggenomen gegevensdragers en ook dat het niet aan de Nederlandse justitie is om kopieën te maken van de op de gegevensdragers opgeslagen gegevens teneinde die aan de klager ter beschikking te stellen.
NJ2015/118 faalt enkel en alleen al omdat die zaak een beschikking betreft die is genomen in een beklagzaak in een Nederlands onderzoek.