2.5.Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. (Vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294.) Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering - welke omvat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn - ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. (Vgl. HR 9 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5730,NJ 2002/466.) Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe vorenstaande belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter dient deze afweging te maken in de concrete omstandigheden van het geval en, in geval van afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing te motiveren. In cassatie kan die motivering slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.”
6. Uit dit beoordelingskader volgt dat het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan worden afgewezen indien de rechter de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden niet aannemelijk acht, zij het dat ook dit oordeel van een nadere motivering moet worden voorzien. Om tot de ‘niet-aannemelijkheid’ van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid te kunnen komen moet op zijn minst door de rechter zijn vastgesteld dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd, maar ook dan volstaat deze vaststelling “niet steeds”. Belangrijk in dat verband is de aard van de aangevoerde reden, waarbij de Hoge Raad in het bijzonder denkt aan een zich onverwacht aandienende omstandigheid. Dat kan verband houden met ziekte, maar kennelijk ook met een andere reden. Dan zal de rechter, alvorens op het verzoek te beslissen, de gelegenheid moeten bieden voor het geven van een nadere toelichting op het verzoek en/of het op een later moment (alsnog) overleggen van bewijsstukken. De Hoge Raad voegt daaraan evenwel onmiddellijk toe (en daar zal men uit praktisch oogpunt begrip voor kunnen opbrengen) dat de rechter deze stap kan overslaan indien hij van oordeel is dat hetgeen is aangevoerd – ware het juist – in de onder 2.5 weergegeven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt. Daarbij gaat het om enerzijds het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht en anderzijds het belang van (kort gezegd) een doeltreffende en spoedige berechting.
7. De door de verdachte bepaaldelijk gemachtigde raadsman heeft ter ’s hofs terechtzitting naar voren gebracht dat hij een beetje verrast was door de gang van zaken: de verdachte was (ruim van tevoren) in de openbare ruimte voor de zittingszaal aanwezig en liet opeens weten dat hij even naar buiten ging omdat hij “frisse lucht nodig had”, kwam na tien minuten weer binnen en deelde aan de raadsman mee “dat het echt niet meer ging”. Omdat het volgens de raadsman een strafmaatappel betrof en het daarom van groot belang was dat de verdachte zijn persoonlijke omstandigheden kon toelichten, deed hij met een beroep op het aanwezigheidsrecht het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting, ook al was hij door de verdachte bepaaldelijk gemachtigd de verdediging te voeren.
8. Meer dan dat de verdachte zei dat hij even naar buiten ging omdat hij frisse lucht nodig had en dat de verdachte na tien minuten weer binnenkwam en vertelde dat het echt niet meer ging, is als reden voor de afwezigheid van de verdachte op de terechtzitting door de raadsman niet aangevoerd. Het woord ziekte is door hem niet in de mond genomen. Dat was echter ook niet nodig, nu de Hoge Raad in dit verband niet alleen het oog op ziekte heeft gehad; ziekte is in het hierboven aangehaalde arrest enkel als voorbeeld genoemd. Het gaat in de formulering van de Hoge Raad om de aard van de aangevoerde reden, in het bijzonder (dit is kennelijk ook als voorbeeld te verstaan) om “een zich onverwacht aandienende omstandigheid”. Van een dergelijke omstandigheid is naar mijn inzicht in het onderhavige geval sprake; de verdachte was immers al in het gebouw aanwezig om op de hem betreffende terechtzitting aanwezig te kunnen zijn.
9. Nog korter dan hetgeen aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag is gelegd, is de motivering van de afwijzing ervan: “het is niet aannemelijk dat de verdachte niet ter terechtzitting kon verschijnen”. Ik begrijp de desbetreffende overweging van het hof aldus, dat de niet-aannemelijkheid hierin is gelegen dat de verdachte op tijd in het paleis van justitie aanwezig was en niet is gebleken wat er precies met de verdachte aan de hand was en waarom hij vertrokken is. Met verwijzing naar het genoemde overzichtsarrest doorstaat deze onderbouwing naar het mij voorkomt niet de door de Hoge Raad in rechtsoverweging 2.4 aangelegde toets. Als gezegd was de verdachte tijdig in het gebouw aanwezig en ging het hier om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, en was – in het licht van het aanhoudingsverzoek en het aanwezigheidsrecht – het (omgekeerd) juist van belang te vernemen “wat er precies met de verdachte aan de hand was en waarom hij vertrokken is”. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 september 2019 heeft het hof de raadsman van de verdachte echter niet de gelegenheid geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment bewijsstukken te overleggen.
10. Dat betekent dat het bestreden oordeel niet (zonder meer) begrijpelijk is. Ik heb daarbij in aanmerking genomen dat het hof in de onderhavige zaak niet de andere door de Hoge Raad aangewezen weg heeft gevolgd. Als die richting was ingeslagen, zou, voor zover ik het kan overzien, het hof mogelijk een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege hebben kunnen laten door deze omstandigheid aannemelijk te achten en vervolgens de beslissing tot afwijzing van het verzoek hebben kunnen stoelen op de bedoelde belangenafweging. Het onderzoek ter terechtzitting van 9 juli 2019 was immers al een keer aangehouden in verband met de medische gesteldheid van de verdachte.
11. Het middel slaagt mijns inziens.
12. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden