CONCLUSIE
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 15 april 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens
“diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, onder aftrek als bedoeld in artikel 27a Sr. Ook heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en in dat verband de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het
eerste middelklaagt primair dat het hof onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat niet bewezen kan worden dat de verdachte één van de drie daders van de diefstal was. Subsidiair klaagt het middel dat het hof de verwerping van het in dit verband gevoerde verweer onvoldoende met redenen heeft omkleed.
4. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde ramkraak op een filiaal van het Kruidvat in Utrecht, waarbij tientallen pakjes sigaretten en 150 flesjes parfum zijn buitgemaakt.
5. De verdediging heeft – blijkens de ter terechtzitting voorgedragen pleitnota – in hoger beroep aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat de verdachte één van de drie daders van de diefstal was. Daartoe heeft de verdediging een alternatief scenario gepresenteerd dat niet zou worden weersproken door de bewijsmiddelen in het dossier. Op grond hiervan is vrijspraak bepleit.
6. Voor zover, gelet op de summiere onderbouwing, al gesproken kan worden van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, vindt dit standpunt zijn weerlegging reeds in de bewijsvoering van het hof. Uit de bewijsmiddelen – in onderlinge samenhang gelezen – volgt immers genoegzaam dat de verdachte, in weerwil van het ingenomen standpunt, één van de drie deelnemers aan de ramkraak is geweest. Ik neem daarbij met name in aanmerking dat de verdachte zowel voorafgaand als kort na de ramkraak is aangetroffen in het gezelschap van de twee andere verdachten, dat verdachtes celmateriaal is aangetroffen op een bij de ramkraak gebruikte bivakmuts, de buit in verdachtes net geparkeerde autokort na de ramkraak is aangetroffen tezamen met zowel een breekijzer, handschoenen als de voornoemde bivakmuts en de verdachte de autosleutel van die auto op zak had toen hij werd aangehouden.
7. Het hof heeft kennelijk – en overigens ook niet-onbegrijpelijk – geoordeeld dat het alternatieve scenario van de verdediging op zichzelf reeds onwaarschijnlijk was en dat het bovendien de bewijsmiddelen niet goed verklaart. Het hof kon het scenario dan ook zonder meer als ongeloofwaardig terzijde schuiven. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
9. Het
tweede middelklaagt dat het oordeel van het hof dat er geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep onbegrijpelijk is.
10. De verdachte is in eerste aanleg bij vonnis van 31 oktober 2016 door de rechtbank veroordeeld. Tegen dit vonnis is de verdachte op 11 november 2016 in hoger beroep gekomen. Het hof heeft op 15 april 2019 arrest gewezen. De redelijke termijn in hoger beroep is derhalve met vijf maanden en vijf dagen overschreden.
11. Het bestreden arrest houdt – voor zover hier van belang – in:
“Het hof stelt vast dat in deze zaak de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, zodat artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden. Nu de eerder geplande inhoudelijke behandeling in hoger beroep op 2 november 2018 op verzoek van de verdediging is aangehouden, zal met die vaststelling worden volstaan.”
12. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Het staat de feitenrechter bovendien vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM.
13. Naar in cassatie moet worden aangenomen zou de behandeling van de strafzaak tegen de verdachte aanvankelijk plaatsvinden op 2 november 2018. Op verzoek van de verdediging is de behandeling van de zaak aangehouden. In die zin is het niet onredelijk om een bepaalde mate van vertraging bij de afdoening van de zaak toe te rekenen aan de verdachte. Niet begrijpelijk echter acht ik het oordeel van het hof dat een overschrijding van de redelijke termijn met een duur van ruim vijf maanden in een niet-gecompliceerde zaak geen enkele compensatie behoeft. Door de zittingsdatum aanvankelijk reeds te plannen tegen het einde van de tweejaarstermijn en door vervolgens de behandeling van de zaak aan te houden met een periode van maar liefst ruim vijf maanden, is de zaak in hoger beroep vrij duidelijk niet met de nodige voortvarendheid afgedaan. Dat het volle zittingsrooster van het hof een meer voortvarende afdoening niet toelaat, is niet iets dat de verdachte mag worden tegengeworpen.
14. Het middel is gegrond.
15. Hetderde middelklaagt terecht dat in de onderhavige zaak vervangende hechtenis voor de duur van twee dagen is verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, kan de Hoge Raad bepalen dat ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. 16. Het middel is gegrond.
17. Het
vierde middelklaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
18. Op 15 april 2019 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 1 mei 2020 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met ruim vier maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. De overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot strafvermindering.
19. Het eerste middel faalt en leent zich voor afdoening met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. De overige middelen treffen doel.
20. Ik heb ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
21. Deze conclusie strekt tot:
- vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat (de duur van) de opgelegde gevangenisstraf betreft en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij vervangende hechtenis is toegepast;
- tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf;
- tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden