2.2.De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) Bij inleidende dagvaarding in de zaak met parketnummer 96-137916-19 zijn aan de verdachte twee feiten ten laste gelegd, namelijk overtreding van art. 9 lid 2 WVW 1994 en overtreding van art. 8 lid 2 WVW 1994, begaan op 9 juni 2019. Aan deze zaak zijn twee vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerder voorwaardelijk opgelegde straffen verbonden, welke vorderingen zijn voorzien van de parketnummers 09-222629-17 en 22-004320-16.
(ii) Bij inleidende dagvaarding in de zaak met parketnummer 96-133218-19 zijn aan de verdachte twee feiten ten laste gelegd, namelijk overtreding van art. 8 lid 2 WVW 1994 en overtreding van art. 9 lid 2 WVW 1994, begaan op 12 mei 2019. Aan deze zaak is een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf verbonden, welke vordering is voorzien van parketnummer 09-287458-14.
(iii) Op de terechtzitting in eerste aanleg van 5 september 2019 heeft de politierechter de voeging van de dagvaarding met parketnummer 96-137916-19 met de dagvaarding met parketnummer 96-133218-19 bevolen.
(iv) Vervolgens heeft de politierechter de verdachte wegens in de zaak met parketnummer 96-137916-19 onder 1. “overtreding van artikel 9, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994” en 2. “overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994 (855 ug/l)” en in de zaak met parketnummer 96-133218-19 onder 1. “overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994 (825 ug/l)” en onder 2. “overtreding van artikel 9, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken. Verder heeft de politierechter de drie vorderingen tot tenuitvoerlegging afgewezen.
(v) Op diezelfde dag heeft de verdachte hoger beroep ingesteld. De Akte instellen hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Parketnummer 96-137916-19; 09-222629-17 (tul); 22-004320-16 (tul)
Op 05 september 2019 kwam ter griffie van deze rechtbank,
[verdachte] ,
(…)
die verklaarde:
hoger beroep in te stellen tegen het eindvonnis, door de politierechter in deze rechtbank, locatie
‘s-Gravenhage, op 05 september 2019 gewezen.”
(vi) Het hoger beroep is op 29 juli 2020 behandeld door de enkelvoudige kamer van het gerechtshof Den Haag. Het proces-verbaal van de terechtzitting vermeldt in de aanhef als parketnummers: “96-137916-19, 09-222629-17 (TUL) en 22-004320-16 (TUL)” en houdt verder, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De verdachte, gedagvaard als:
[verdachte] ,
(…)
is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. M.R.. Mantz, advocaat te 's-Gravenhage, die desgevraagd door de voorzitter mededeelt door de verdachte niet uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
(…)
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte.
(…)
De advocaat-generaal vordert dat de verdachte, nu er geen schriftuur houdende grieven door de verdachte is ingediend, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep.
Na sluiting van het onderzoek door de voorzitter doet het gerechtshof terstond uitspraak.
Aantekening mondeling arrest
als bedoeld in artikel 425, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage van 5 september 2019, gegeven naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg, alsmede, naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van heden.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte heeft geen schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.”