ECLI:NL:PHR:2021:735

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
4 augustus 2021
Zaaknummer
20/03698
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer20/03698 B
Zitting14 september 2021

CONCLUSIE

A.E. Harteveld
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de klager.
De rechtbank Noord-Nederland heeft bij beschikking van 20 oktober 2020 het namens de klager ingediende klaagschrift ex art. 552a Sv, strekkende tot teruggave van een inbeslaggenomen personenauto, ongegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt over de door de rechtbank gevolgde procedure en voert daartoe onder meer aan dat de rechtbank op het bezwaarschrift heeft beslist zonder een daaraan voorafgegane mondelinge behandeling – als voorgeschreven in art. 23, tweede lid Sv – en dat in weerwil van het bepaalde in art. 552a, zevende lid Sv geen openbare raadkamerzitting heeft plaatsgevonden. Daarnaast wordt nog geklaagd dat de schriftelijke reactie van het openbaar ministerie niet is ondertekend door een officier van justitie en het daarom de vraag is of de rechter juist en volledig, en overeenkomstig de inzichten van de officier van justitie is geïnformeerd.
3.1.
Op dat laatste deel van de klacht – het ontbreken van een handtekening – kom ik aan het slot van deze conclusie nog terug. Ik begin hieronder met het bespreken van dat deel van het middel dat klaagt over het feit dat geen openbare raadkamerprocedure heeft plaatsgevonden.
3.2.
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
“beschikking van de enkelvoudige raadkamer d.d. 20 oktober 2020 op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager],
geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [a-straat 1] , [plaats] ,
mr. W.G. ten Have, advocaat te Winschoten,
hierna te noemen: klager
ProcesverloopOp 21 augustus 2020 is ter griffie van deze rechtbank door of namens voornoemde klager bezwaar ingediend, gericht tegen het uitblijven van een last tot teruggave met betrekking tot hetgeen onder hem in beslag genomen is. Het klaagschrift is niet behandeld in raadkamer in verband met de genomen maatregelen rondom het Coronavirus. De officier van justitie heeft schriftelijk geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het klaagschrift.
MotiveringBij klaagschrift, ontvangen op 21 augustus 2020, heeft klager teruggave verzocht van een onder hem op 12 augustus 2020 ex artikel 94 Sv in beslag genomen personenauto met kenteken [kenteken] .
Namens klager is aangevoerd dat zijn personenauto niet goedgekeurd was, maar dat hij genoodzaakt was deze auto te gebruiken. Hij zal zijn verantwoordelijkheid nu wel nemen.
Het openbaar ministerie heeft aangevoerd dat klager meermalen geverbaliseerd is voor hetzelfde feit en dat het recidivegevaar aanwezig is. Verbeurdverklaring van de auto is derhalve niet hoogst onwaarschijnlijk.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift ex artikel 552a Sv een summier karakter kent. Gelet op het feit dat klager meermalen voor hetzelfde feit geverbaliseerd is en kennelijk ook meermalen met hetzelfde voertuig reed, acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, tot verbeurdverklaring van de personenauto zal komen. Het klaagschrift wordt derhalve ongegrond verklaard.
BeslissingDe rechtbank verklaart voormeld klaagschrift ongegrond.”
3.3.
In mijn conclusie van 6 april van dit jaar (ECLI:NL:PHR:2021:327) heb ik in een vergelijkbare zaak een uitgebreidere bespreking van de mijns inziens relevante gezichtspunten gegeven. Het voornaamste verschil tussen die zaak en de onderhavige is dat in die zaak niet alleen was gekozen voor een schriftelijke afdoening – in afwijking van het wettelijk kader – maar de voorgenomen schriftelijke afdoening vervolgens ook niet vlekkeloos was gevolgd. [1] Op dit verschil kom ik hieronder nog terug. Eerst geef ik hieronder de belangrijkste overwegingen van de in deze zaak gevolgde beschikking (HR 21 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:854) weer, omdat deze ook het kader vormen waaraan de onderhavige zaak moet worden getoetst:
“2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat geen openbare behandeling van de klaagschriften heeft plaatsgevonden. Daartoe wordt aangevoerd dat de rechtbank de zaak heeft afgedaan op basis van het dossier en de voorhanden schriftelijke standpunten, maar dat daarbij de rechtbank heeft gehandeld “in weerwil van de voorgestelde en gekozen procedure van een schriftelijke afdoening met schriftelijke rondes over en weer”, waaronder ook de gelegenheid tot repliek en dupliek.
2.2 De rechtbank heeft de klaagschriften van de klager ongegrond verklaard. De beschikking van de rechtbank houdt onder meer het volgende in:
“Procesgang
De klaagschriften in de zaken A en B zijn beide op 7 januari 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op 8 januari 2020 schriftelijk zijn standpunt kenbaar gemaakt in beide zaken. Via de e-mail heeft de officier van justitie op 14 april aangegeven dat standpunt te handhaven.
Gelet op de LOVS-richtlijnen betreffende maatregelen ter beperking van verspreiding van het coronavirus is -met instemming van de verdediging en het Openbaar Ministerie- op 1 mei 2020 buiten raadkamer op de verzoekschriften besloten. Dit na partijen de gelegenheid te hebben geboden om, in plaats van de geplande behandeling ter raadkamerzitting van 17 april 2020, schriftelijk het standpunt nader toe te lichten.”
2.3 Op grond van artikel 23 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) moeten door de raadkamer het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers worden gehoord, althans hiertoe worden opgeroepen, tenzij anders is voorgeschreven. Op grond van artikel 552a lid 7 Sv dient het klaagschrift tijdens een openbare raadkamerzitting te worden behandeld.
2.4 Uit de beschikking van de rechtbank volgt dat geen openbare raadkamerzitting heeft plaatsgehad. Mede gelet op wat in het cassatiemiddel is aangevoerd leidt dit verzuim tot nietigheid van de beschikking. De door de rechtbank genoemde ‘LOVS-richtlijnen betreffende maatregelen ter beperking van verspreiding van het coronavirus’ - waarmee kennelijk wordt gedoeld op de praktische maatregel van het ‘buiten zitting om’ behandelen van zaken, zoals genoemd in de ‘Tijdelijke regeling strafrecht’ die in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.16 deels is weergegeven in de versie van 1 september 2020 - leiden niet tot een ander oordeel.
2.5 De klacht is terecht voorgesteld.”
3.4.
De Hoge Raad stelt in 2.3 twee vereisten voorop waar de behandeling van een klaagschrift aan moet voldoen, te weten een mondelinge behandeling en een openbare raadkamerzitting. Aan deze vereisten is ook in de onderhavige zaak niet voldaan. Daarmee lijkt vast te staan dat in de onderhavige zaak vormen zijn verzuimd. De vraag is of hiermee het pleit voor deze zaak is beslecht.
3.5.
Ik krijg immers de indruk dat in rechtsoverweging 2.4 de mogelijkheid wordt opengelaten dat dergelijke verzuimen niet onder alle omstandigheden tot cassatie behoeven te leiden. Hier overweegt de Hoge Raad immers dat nietigheid van de beschikking moet volgen “mede gelet op wat in het cassatiemiddel is aangevoerd.” Het lijkt mij dat de Hoge Raad hiermee doelt op het argument uit het cassatiemiddel, in de hierboven weergegeven overweging onder 2.1 uitgelicht, inhoudende dat door de rechtbank is gehandeld “in weerwil van de voorgestelde en gekozen procedure van een schriftelijke afdoening met schriftelijke rondes over en weer”.
3.6.
Het is dus alleszins denkbaar dat cassatie achterwege kan blijven, indien niet aannemelijk is dat de klager door het niet volgen van de uit de wet voortvloeiende procedure in enig belang is geschaad.
3.7.
Welnu, in de onderhavige zaak wordt in het middel niet geklaagd over enig concreet belang van de klager dat zou zijn geschonden door de gevolgede procedure. De steller van het middel beperkt zich tot de algemene stellingname dat het geconstateerde verzuim tot nietigheid en dus tot cassatie moet leiden.
3.8.
Ook uit de bij de rechtbank gevolgde procedure kan ik niet afleiden welk concreet belang van de klager zou kunnen zijn geschaad. Voor die beoordeling van de zaak is van belang welke afspraken zijn gemaakt, in hoeverre zij op (ondubbelzinnige) instemming van alle betrokkenen konden rekenen en of de voor betrokkenen kenbare procedure vervolgens ook overeenkomstig de gemaakte afspraken is gevolgd.
3.9.
Uit de bestreden beschikking zelf blijkt niet welke afspraken zijn gemaakt. In het dossier bevindt zich echter wel een brief van de griffier van de rechtbank van 16 september 2020, waarin het volgende staat:
“Geachte heer/mevrouw,
U ontvangt deze brief van de rechtbank naar aanleiding van het door u ingediende klaagschrift tegen de inbeslagname van goederen d.d. 21 augustus 2020.
In verband met de maatregelen die de rechtbank heeft getroffen tegen verspreiding van het coronavirus worden klaagschriften betreffende beslag op dit moment in beginsel schriftelijk afgedaan.
De rechtbank heeft uw klaagschrift en het standpunt van de officier van justitie inmiddels ontvangen. Het standpunt van de officier van justitie treft u bij deze brief aan.
Ik verzoek u om
binnen 14 dagenna heden aan te geven of u akkoord gaat met een schriftelijke afdoening van uw zaak.
Indien u aangeeft daarmee akkoord te gaan, kan de rechtbank uw zaak op korte termijn schriftelijk afdoen en stel ik u bij deze ook in de gelegenheid om uw klaagschrift (indien door u gewenst) nog nader te onderbouwen en te reageren op het standpunt van de officier van justitie.
U kunt uw reactie, onder vermelding van ons kenmerk, ook binnen 14 dagen na heden e-mailen naar:
strafgriffie.rb-nnl.groningen@rechtspraak.nl
3.10.
In het dossier bevindt zich ook het in bovengenoemde brief genoemde standpunt van het OM. Dit standpunt houdt, voor zover relevant, het volgende in:

Strafvorderlijk belang bij voortduren beslag + reden Sv 94:vatbaar voor verbeurdverklaring
Reden:
Op 12 augustus 2020 is er tegen [klager] (hierna: klager) een proces-verbaal opgemaakt wegens het besturen van een motorrijtuig terwijl er door de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW) is bepaald dat er met dit voertuig niet op de openbare weg mag worden gereden (artikel 48 lid 7 Wegeverkeerswet 1994).
Gelet op het feit dat klager genoemd feit meermalen heeft gepleegd, is het voertuig in beslag genomen.
- Pleegdatum 10 juni 2020, zaaknummer CJIB 2132542004009303.
- Pleegdatum 13 juli 2020, zaakstatus ter beoordeling OM.
Het voertuig is sinds 02 juni 2020 voorzien van een WOK status (wachten op keuren). Indien er door de RDW is bepaald dat er met een voertuig niet op de openbare weg mag worden gereden, krijgt het voertuig een zogenoemde WOK status. Dit betekent dat er niet met het voertuig op de openbare weg mag worden gereden totdat het technische gebrek is hersteld en het voertuig goedgekeurd is door de RDW.
Gelet op hetgeen hierboven beschreven is, is de mening toebedeeld dat klager niet de verantwoordelijkheid neemt om te zorgen dat het voertuig voldoet aan de gestelde eisen en dat het dager er niet van weerhoudt om te gaan rijden terwijl er is bepaald dat er met het voertuig niet op de openbare weg mag worden gereden.
Recidive gevaar wordt hier aanwezig geacht.
Het is daarom niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voertuig zal bevelen.
Standpunt t.a.v. klaagschrift (gegrond of ongegrond)Ongegrond”
3.11.
In een reactie op de hierboven onder 3.9 weergegeven brief – en, klaarblijkelijk, op het hierbij meegezonden standpunt van de officier van justitie als hierboven weergegeven onder 3.10 – is door de raadsman van de verdachte een reactie gestuurd die blijkens een stempel van de griffie van de rechtbank Noord-Nederland op 28 september bij de rechtbank is binnengekomen. Deze reactie luidt, voor zover relevant, als volgt:
“REACTIE INZAKE KLAAGSCHRIFT EX ART. 552A SV
Op 16 september 2020 heb ik het verweerschrift van de officier van justitie ontvangen inzake het door cliënt op 21 augustus 2020 ingediende klaagschrift tegen de inbeslagname van zijn auto. De zaak kan verder schriftelijk worden afgedaan.
De officier van justitie geeft aan dat er meermaals een proces-verbaal tegen cliënt is opgemaakt wegens het besturen van een motorrijtuig terwijl door de RDW is bepaald dat er met dit voertuig niet op de openbare weg mag worden gereden. Volgens de officier is het voertuig sinds 2 juni 2020 voorzien van een WOK-status.
Omdat cliënt meermaals is geverbaliseerd voor het rijden terwijl de auto is voorzien van een WOK-status, is het OM de mening toebedeeld dat cliënt niet de verantwoordelijkheid neemt om te zorgen dat het voertuig voldoet aan de gestelde eisen. Cliënt kan het OM hier niet in volgen. Hij heeft namelijk zijn auto ter keuring aangeboden, waarna hij in de veronderstelling verkeerde dat de auto weer goedgekeurd was. Dit bleek echter niet zo te zijn. Nadat cliënt hiervan op de hoogte raakte, heeft hij uiteraard besloten om de auto (opnieuw) te laten keuren. Dit was echter op korte termijn niet mogelijk, gelet op zijn persoonlijke en financiële omstandigheden. Aangezien cliënt genoodzaakt was om in de tussenliggende periode zijn auto te gebruiken, is hij toch de weg op gegaan. Cliënt is van mening dat deze omstandigheid niet voldoende is om aan te kunnen nemen dat hij niet de verantwoordelijkheid neemt om te zorgen dat het voertuig voldoet aan de gestelde eisen. Hij heeft immers wel besloten om de auto te laten keuren, zodat hij aan zijn verantwoordelijkheid voldoet. Dit was alleen vanwege omstandigheden destijds niet mogelijk. Cliënt begrijpt het belang van een keuring en wenst daaraan medewerking te verlenen. Daarvoor is het noodzakelijk dat zijn auto wordt teruggegeven.
Daarnaast heeft cliënt een groot persoonlijk belang bij de teruggave van zijn auto. Hij is namelijk volledig afgekeurd en kan het zich niet veroorloven om een andere auto aan te schaffen. Hij heeft de auto ook nodig om zichzelf en zijn dieren te vervoeren. Cliënt wil hiervoor niet afhankelijk zijn van anderen.
Ten slotte is opvallend dat op de kennisgeving van inbeslagneming wordt beschreven dat “bleek dat verdachte op 19 februari 2020, 10 juni 2020 en 13 juli 2020 ook reeds was geverbaliseerd terzake het rijden tijdens een WOK” (productie 1). De WOK-status geldt pas vanaf 2 juni 2020, dus de vraag rijst hoe het mogelijk is dat cliënt al op 19 februari 2020 is geverbaliseerd.
Al met al is de verdediging van mening dat er aanleiding bestaat om het gelegde beslag op te heffen nu cliënt wel degelijk zijn verantwoordelijkheid neemt om te zorgen dat het voertuig voldoet aan de gestelde eisen. Namens cliënt wordt derhalve verzocht om gegrondverklaring van het beklag.”
3.12.
Uit de hierboven weergegeven briefwisseling volgt dat
(i)de rechtbank de klager op 16 september heeft geïnformeerd dat zij voornemens was om de behandeling van het klaagschrift schriftelijk af te doen in verband met de maatregelen tegen verspreiding van het coronavirus;
(ii)dat de rechtbank de raadsman van de verdachte 14 dagen de tijd heeft gegeven om akkoord te gaan met dit voornemen en een nadere onderbouwing van het klaagschrift dan wel een schriftelijke reactie op het standpunt van de officier van justitie te geven; en
(iii)dat de rechtbank daarbij duidelijk heeft gesteld dat het – indien de raadsman akkoord zou gaan met schriftelijke afdoening – de zaak op korte termijn schriftelijk zou kunnen afdoen.
3.13.
Vervolgens blijkt (
iv)uit de reactie van de raadsman dat deze met het voornemen tot schriftelijke afdoening akkoord is gegaan. Het standpunt van de officier van justitie is in de reactie van de raadsman ook inhoudelijk weersproken. Op grond van deze gang van zaken moet de raadsman hebben begrepen dat na zijn inhoudelijke reactie een beslissing van de rechtbank zou kunnen volgen. Anders dan in de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van 21 juni jl., mocht de raadsman dus ook niet rekenen op een volgende schriftelijke ronde. Van onduidelijkheid over of onkenbaarheid van de gevolgde procedure blijkt in deze zaak in het geheel niets.
3.14.
Aldus dringt zich de uiteindelijke vraag op of in deze zaak sprake is van een situatie waarin de geconstateerde verzuimen niet tot nietigheid behoeven te leiden. Op dit punt is een onderscheid van belang tussen de twee hierboven onder 3.3 door de Hoge Raad (aldaar onder 2.3) onderscheiden vormen: een mondelinge in plaats van (deels) schriftelijke en een openbare in plaats van een besloten procedure. Hoewel dit onderscheid wellicht wat gekunsteld overkomt – ‘openbaarheid’ van een geheel schriftelijke procedure lijkt immers niet goed denkbaar – is het theoretisch wel van belang. Voor wat betreft het eerste (een mondelinge procedure) lijkt immers in beginsel eerder verdedigbaar dat hier op basis van consensualiteit van kan worden afgeweken. Voor het tweede (de openbaarheid van de behandeling) is dat bepaald minder evident, nu openbaarheid ook een de belangen van partijen overstijgend belang dient. [2] Daar staat tegenover dat, zoals ik in mijn conclusie van 6 april uitgebreider heb uiteengezet, de eis van openbaarheid in dit type zaken niet volgt uit art. 6 EVRM omdat hierbij geen sprake is van het vaststellen van burgerlijke rechten of verplichtingen, en zij evenmin de ‘determination of a criminal charge’ behelzen. [3] En daartegenover staat ook de in het algemeen bij de beoordeling van een cassatieberoep geldende eis dat bij vernietiging en terugwijzing van een zaak wel een rechtens te respecteren belang van de partij die dit rechtsmiddel heeft aangewend moet zijn gemoeid. Dan gaat het vooral om de vraag of de bestreden beslissing na een hernieuwde beoordeling door de feitenrechter anders zou kunnen komen te luiden. Een dergelijk belang is in de onderhavige zaak in het cassatiemiddel niet aangevoerd en, zoals uit mijn bespreking van de procedure bleek, ook niet op andere wijze in zicht gekomen. In het licht van de hierboven al weergegeven beslissing van de Hoge Raad van 21 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:854 meen ik dus dat het middel in zoverre niet tot cassatie kan leiden.
3.15.
Ten slotte moet nog aandacht zijn voor het laatste punt dat in het middel wordt genoemd, te weten het ontbreken van een handtekening van de officier van justitie op de reactie van het openbaar ministerie op het klaagschrift van de klager. De steller van het middel klaagt dat op deze manier onduidelijk is of de standpunten die daarin worden verwoord, door de officier van justitie zelf zijn ingenomen. Ook met dit facet van het middel is een meer particulier en een meer algemeen belang gemoeid. Het particuliere belang van de klager is in dit verband niet heel groot: in de hierboven onder 3.11 weergegeven reactie van de raadsman van de klager wordt immers niet van het ontbreken van een handtekening gerept, het argument wordt dus eerst in cassatie opgeworpen. Voor zover het ook gaat om de het algemeen belang rakende vraag of “de rechter juist en volledig, en overeenkomstig de inzichten van de officier van justitie is geïnformeerd en geadviseerd door het openbaar ministerie” [4] , kan om te beginnen worden opgemerkt dat het hier niet gaat om een bevoegdheid die uitsluitend door een officier van justitie kan worden uitgeoefend. Het verschaffen van een schriftelijk standpunt namens het OM in een raadkamerprocedure wordt noch door art. 126 Wet RO, derde lid, noch door het Besluit regels landelijk parket en functioneel parket, alsmede ten aanzien van mandateren bevoegdheden officier van justitie (art. 3) expliciet uitgesloten als een te mandateren bevoegdheid. [5] Voorts betreft het ontbreken van de handtekening niet een (geponeerd) vormverzuim van de rechter, dus een klacht in cassatie over het verzuim zelf heeft gelet op art. 79 RO geen kans van slagen. Maar doorslaggevend bij de beoordeling van de klacht lijkt mij dat, ook bij het ontbreken van een handtekening, de rechtbank kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de betreffende reactie kon worden toegerekend aan het OM, in de persoon van de officier van justitie. De klacht dat de rechter door het OM niet juist of volledig is geïnformeerd mist aldus feitelijke grondslag.
3.16.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beslissing aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Vgl. par. 3.33 van mijn conclusie van 6 april 2021. De rechtbank schreef in deze zaak zelf ook in een e-mail aan de raadsman van de beslagene dat sprake was geweest van “onduidelijke communicatie” en gaf aan dat “uit deze miscommunicatie lering [zal] worden getrokken.”
2.Vgl. voor een uitgebreidere bespreking L. van Lent,
3.Zie mijn conclusie van 6 april j.l., ECLI:NL:PHR:2021:327 onder 3.2.4.
4.Zie p. 1 van de schriftuur.
5.Denkbaar is hooguit dat het een bevoegdheid is waarvan haar aard zich tegen mandatering verzet. Dat lijkt mij hier echter niet het geval te zijn. Vgl. Corstens/ Borgers & Kooijmans,