ECLI:NL:PHR:2021:826

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
20/01642
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/01642 B
Zitting28 september 2021
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de klager.

1.Het cassatieberoep

1.1.
De rechtbank Amsterdam, heeft bij beschikking van 7 mei 2020 het klaagschrift van de klager ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag op een personenauto met last tot teruggave aan de klager, ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. F. ten Berge, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel heeft betrekking op de door de rechtbank gevolgde procedure waardoor de klager geen gebruik heeft kunnen maken van het aanwezigheidsrecht. Volgens de toelichting op het middel levert dit verzuim een schending op van art. 6 EVRM doordat het recht op hoor en wederhoor is geschonden.
Het tweede middel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift.

2.De procesgang

2.1.
Uit de gedingstukken blijkt dat aan het cassatieberoep het volgende is voorafgegaan:
(i) Op 30 mei 2011 is in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene 1] op de voet van art. 94 Sv een Mercedes Benz met kenteken [kenteken] in beslag genomen. Deze auto stond op naam van de klager.
(ii) [betrokkene 1] is bij onherroepelijk vonnis van 13 juli 2018 vrijgesproken van witwassen en valsheid in geschrift. Ten aanzien van de onder hem inbeslaggenomen Mercedes Benz is de bewaring bevolen ten behoeve van de rechthebbende omdat de rechtbank niet met zekerheid kon vaststellen of [betrokkene 1] of de klager als eigenaar van deze auto moest worden aangemerkt.
(iii) De klager is bij vonnis van diezelfde datum vrijgesproken voor valsheid in geschrift met betrekking tot deze auto.
(iv) Op 1 augustus 2018 heeft de klager aan de officier van justitie verzocht om teruggave van voornoemde auto. Dit verzoek is afgewezen op 14 augustus 2018.
(v) Op 10 december 2019 heeft de klager een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend, strekkende tot opheffing van het beslag op de auto met last tot teruggave aan de klager.
(vi) De behandeling in raadkamer van dit klaagschrift was gepland op 14 april 2020. Deze zitting heeft niet plaatsgevonden in verband met de maatregelen die zijn genomen wegens het uitbreken van het coronavirus.
(vii) Op 7 april 2020 heeft de zittingsgriffier de raadsvrouw per emailbericht de volgende drie afdoeningsmogelijkheden voorgesteld:
“(1) De zaak wordt afgedaan op basis van de stukken, na een (korte) reactie per email op het standpunt over en weer. Er wordt hierbij afstand gedaan van het recht op behandeling en aanwezigheid ter zitting.
(2) Er komt een volledige schriftelijke ronde over en weer, waarna de rechtbank beslist, mits afstand wordt gedaan van het recht op behandeling en aanwezigheid ter zitting.
(3) Wachten tot er weer zittingsruimte beschikbaar is.”
(viii) In reactie op dit bericht heeft de (raadsvrouw van) klager per email van 9 april 2020 gekozen voor optie 2: een volledige schriftelijke ronde over en weer, waarna de rechtbank beslist, mits afstand wordt gedaan van het recht op behandeling en aanwezigheid ter zitting. Daarbij heeft de raadsvrouw van klager het volgende opgemerkt:
“Ik lees namelijk in die optie dat na de schriftelijke ronde pas afstand wordt gedaan van het recht op behandeling, is dat juist?”
Ik kan uit de stukken niet opmaken of op deze vraag voorafgaande aan de beschikking een antwoord is gegeven van de zijde van de rechtbank.
(ix) Als productie 3 bij de cassatieschriftuur is een emailbericht van 9 april 2020 gevoegd van de raadsvrouw aan de klager waarbij zij haar reactie d.d. 9 april 2020 aan de rechtbank toestuurt en als volgt toelicht:
“Bijgaand mijn reactie met nog als "escape" dat als ik van mening ben (samen met jou) dat de schriftelijke ronde niet voldoet dat we alsnog kunnen kiezen voor een zitting.”
(x) Vervolgens heeft er een schriftelijke uitwisseling van standpunten plaatsgevonden.
(xi) Op 7 mei 2020 heeft de rechtbank op basis van het dossier en de schriftelijke stukken het klaagschrift ongegrond verklaard. De beschikking vermeldt onder het kopje ‘procesgang’ dat ín verband met de coronamaatregelen met instemming van de raadsvrouw en de officier van justitie geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden.
(xii) Aangezien bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken het proces-verbaal van het verhandelde in raadkamer ontbreekt, heeft de Hoge Raad inlichtingen ingewonnen bij de rechtbank. Dit verzoek heeft geleid tot een verklaring van de rechtbank die het volgende inhoudt:
“In verband met de coronamaatregelen heeft met instemming van de raadsvrouw en de officier van justitie geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. Zij hebben schriftelijk op elkaars standpunt gereageerd.
Omdat feitelijk geen terechtzitting met mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, kan geen proces-verbaal van de terechtzitting worden opgemaakt.“

3.Het eerste middel

3.1.
Het eerste middel klaagt dat de rechtbank de zaak heeft afgedaan op basis van het dossier en een volledige schriftelijke ronde waarbij partijen over en weer op elkaars standpunten hebben gereageerd, terwijl de klager geen afstand heeft gedaan van het recht op behandeling en aanwezigheid in raadkamer. Volgens de toelichting op het middel levert dit verzuim een schending op van art. 6 EVRM doordat het recht op hoor en wederhoor is geschonden.
3.2.
In beginsel geldt dat art. 6 EVRM op de beklagprocedure niet van toepassing is omdat in deze procedure geen rechten of verplichtingen van burgerrechtelijke aard worden vastgesteld. [1] Maar het recht om de zaak aan een rechter voor te leggen en dat bij de behandeling door de rechter hoor en wederhoor wordt toegepast, waarop in de cassatieschriftuur een beroep wordt gedaan, is wel geregeld in art. 21 lid 1 Sv, art. 23 lid 2 Sv (de raadkamerprocedure) en art. 552a lid 7 Sv (de beklagprocedure). Op grond van art. 23 lid 2 Sv moeten het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers worden gehoord, althans hiertoe worden opgeroepen, tenzij anders is voorgeschreven. Daarnaast bepaalt art. 552a lid 7 Sv dat het klaagschrift tijdens een openbare raadkamerzitting dient te worden behandeld. Ingevolge art. 25 lid 1 Sv moet van het onderzoek van de raadkamer door de griffier een proces-verbaal worden opgemaakt, vastgesteld, ondertekend en bij de processtukken worden gevoegd. Bovendien eist art. 21 lid 1 Sv dat de behandeling ook daadwerkelijk door de raadkamer geschiedt: “In alle gevallen waarin niet de beslissing door het rechterlijk college op de terechtzitting is voorgeschreven of aldaar ambtshalve wordt genomen, geschiedt de behandeling door de raadkamer.” Dus bepaalde onderdelen van art. 6 EVRM zijn in de beklagprocedure wel doorgevoerd. [2] Ik lees het eerste middel dan ook zo dat met name een beroep wordt gedaan op de hiervoor vermelde bepalingen in de Nederlandse strafvordering die betrekking hebben op het recht om gehoord te worden tijdens een mondelinge behandeling van het klaagschrift in de beklagprocedure.
3.3.
De rechtbank is op grond van ‘de coronamaatregelen’ afgeweken van het uitgangspunt dat het klaagschrift tijdens een openbare behandeling in raadkamer, in bijzijn van alle betrokken partijen dient te worden behandeld, zo blijkt uit de beschikking. Ik neem aan dat de rechtbank met deze maatregelen het oog heeft gehad op het besluit van de Raad voor de rechtspraak [3] om in verband met de uitbraak van het coronavirus met ingang van 17 maart 2020 de gerechtsgebouwen te sluiten. In de periode van 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020 betekende dit dat alleen zeer urgente zaken op de zitting werden behandeld. [4] De procedure van onderhavige zaak vond plaats in deze periode. Dit heeft ertoe geleid dat de rechtbank zich kennelijk genoodzaakt zag aan de klager en zijn raadsvrouw de onder 2.3 genoemde afdoeningsvarianten voor te leggen. Vervolgens heeft een volledige schriftelijke ronde plaats gevonden, waarna de rechtbank, zonder een (mondelinge) behandeling in raadkamer – en dus ook zonder het opmaken van een proces-verbaal van de behandeling in raadkamer, waardoor een controle op de naleving van de procesvoorschriften in cassatie niet mogelijk is – in het openbaar heeft beslist op het klaagschrift.
3.4.
Het ontbreken van een openbare behandeling in raadkamer levert sinds jaar en dag de nietigheid van de bestreden beslissing op. [5] Recentelijk heeft de Hoge Raad dit nog eens bevestigd. [6] Het ging in deze laatste zaak om een soortgelijk geval als onderhavige zaak waarbij het klaagschrift ex art. 552a Sv niet in openbare raadkamer was behandeld in verband met coronamaatregelen. Geklaagd werd dat “in weerwil van de voorgestelde en gekozen procedure van een schriftelijke afdoening met schriftelijke rondes over en weer”, waaronder ook de gelegenheid tot repliek en dupliek, er geen openbare behandeling van het klaagschrift had plaatsgevonden. De Hoge Raad oordeelde dat dit verzuim leidt tot nietigheid van de beschikking. De Hoge Raad overwoog in dit verband het volgende:
“2.3 Op grond van artikel 23 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) moeten door de raadkamer het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers worden gehoord, althans hiertoe worden opgeroepen, tenzij anders is voorgeschreven. Op grond van artikel 552a lid 7 Sv dient het klaagschrift tijdens een openbare raadkamerzitting te worden behandeld.
2.4 Uit de beschikking van de rechtbank volgt dat geen openbare raadkamerzitting heeft plaatsgehad. Mede gelet op wat in het cassatiemiddel is aangevoerd leidt dit verzuim tot nietigheid van de beschikking. De door de rechtbank genoemde ‘LOVS-richtlijnen betreffende maatregelen ter beperking van verspreiding van het coronavirus’ - waarmee kennelijk wordt gedoeld op de praktische maatregel van het ‘buiten zitting om’ behandelen van zaken, zoals genoemd in de ‘Tijdelijke regeling strafrecht’ die in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.16 deels is weergegeven in de versie van 1 september 2020 - leiden niet tot een ander oordeel.
2.5 De klacht is terecht voorgesteld.”
3.5.
In zijn conclusie van 14 september 2021 stelt mijn ambtgenoot Harteveld [7] zich, (wederom) in een soortgelijk geval als het onderhavige, de vraag hoe de zinsnede in de hiervoor geciteerde overweging van de Hoge Raad “Mede gelet op wat in het cassatiemiddel is aangevoerd” moet worden opgevat. [8] Betekent dit dat niet in alle gevallen waarbij in verband met de coronamaatregelen zaken “buiten de zitting om” behandeld worden [9] , dit tot nietigheid van de beschikking lijdt, maar dat dit afhankelijk is van hetgeen in cassatie naar voren wordt gebracht c.q. het belang dat de klager bij cassatie heeft?
3.6.
Harteveld neemt vervolgens de stelling in dat indien de klager heeft ingestemd met een schriftelijke afdoening, er duidelijkheid is geweest over de te volgen procedure en de klager conform deze procedure de gelegenheid heeft gekregen een schriftelijke reactie te geven op het standpunt van de officier van justitie, de klager geen rechtens te respecteren belang heeft bij cassatie als in de cassatieschriftuur dit belang niet met zoveel woorden is aangevoerd of toegelicht. Harteveld verwoordt dit in zijn conclusie als volgt (met weglating van noten):
“3.14 Aldus dringt zich de uiteindelijke vraag op of in deze zaak sprake is van een situatie waarin de geconstateerde verzuimen niet tot nietigheid behoeven te leiden. Op dit punt is een onderscheid van belang tussen de twee hierboven onder 3.3 door de Hoge Raad (aldaar onder 2.3) onderscheiden vormen: een mondelinge in plaats van (deels) schriftelijke en een openbare in plaats van een besloten procedure. Hoewel dit onderscheid wellicht wat gekunsteld overkomt – ‘openbaarheid’ van een geheel schriftelijke procedure lijkt immers niet goed denkbaar – is het theoretisch wel van belang. Voor wat betreft het eerste (een mondelinge procedure) lijkt immers in beginsel eerder verdedigbaar dat hier op basis van consensualiteit van kan worden afgeweken. Voor het tweede (de openbaarheid van de behandeling) is dat bepaald minder evident, nu openbaarheid ook een de belangen van partijen overstijgend belang dient. Daar staat tegenover dat, zoals ik in mijn conclusie van 6 april uitgebreider heb uiteengezet, de eis van openbaarheid in dit type zaken niet volgt uit art. 6 EVRM omdat hierbij geen sprake is van het vaststellen van burgerlijke rechten of verplichtingen, en zij evenmin de ‘determination of a criminal charge’ behelzen. En daartegenover staat ook de in het algemeen bij de beoordeling van een cassatieberoep geldende eis dat bij vernietiging en terugwijzing van een zaak wel een rechtens te respecteren belang van de partij die dit rechtsmiddel heeft aangewend moet zijn gemoeid. Dan gaat het vooral om de vraag of de bestreden beslissing na een hernieuwde beoordeling door de feitenrechter anders zou kunnen komen te luiden. Een dergelijk belang is in de onderhavige zaak in het cassatiemiddel niet aangevoerd en, zoals uit mijn bespreking van de procedure bleek, ook niet op andere wijze in zicht gekomen. In het licht van de hierboven al weergegeven beslissing van de Hoge Raad van 21 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:854 meen ik dus dat het middel in zoverre niet tot cassatie kan leiden.”
3.7.
Indien deze lijn gevolgd zou worden betekent dat voor onderhavige zaak dat de klager, gelet op hetgeen in cassatie is aangevoerd, wél belang heeft bij cassatie omdat naar mijn mening voldoende duidelijk blijkt dat de klager weliswaar heeft ingestemd met een schriftelijk ronde over en weer, maar niet (zonder meer) met de door de rechtbank daaraan verbonden voorwaarde dat hij zou afzien van zijn recht op behandeling en aanwezigheid ter zitting (zie hiervoor onder 2.1 sub viii en ix). Het belang van klager om daarmee nog niet in te stemmen is evident. Ook bij een volledige schriftelijke ronde kan een daarop volgende mondelinge behandeling nodig zijn, met name als de ingenomen standpunten uiteen lopen. Op de zitting kunnen dan aanvullende feiten en omstandigheden aan de orde worden gesteld en kan de rechter ook zelf nog vragen stellen.
Daarbij vind ik dat de door de rechtbank onder (2) genoemde optie “Er komt een volledige schriftelijke ronde over en weer, waarna de rechtbank beslist, mits afstand wordt gedaan van het recht op behandeling en aanwezigheid ter zitting.” voor tweeërlei uitleg vatbaar is. De uitleg die daaraan door (de raadsvrouw van de) klager is gegeven, namelijk dat pas na een volledige schriftelijke ronde over en weer een beslissing wordt genomen over het afzien van een mondelinge behandeling, niet onbegrijpelijk is. Wat dat betreft is er door de rechtbank onvoldoende duidelijkheid geboden over de te volgen procedure. Gelet op de onduidelijkheden die zijn blijven bestaan over de mogelijkheid alsnog om een behandeling ter zitting te verzoeken, kan niet gezegd worden dat de klager ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht om op een zitting gehoord te worden. Ik meen dus dat de klager een rechtens te respecteren belang heeft bij cassatie en dat het middel slaagt.
3.8.
Maar ook los daarvan zou ik de Hoge Raad willen uitnodigen helderheid te verschaffen over de uitleg van overweging 2.3. en 2.4. van zijn beschikking van 22 juni 2021. Ik kan mij namelijk ook goed voorstellen, nu het gaat om zowel de externe als de interne openbaarheid, zijnde wezenlijke onderdelen van een behoorlijke raadkamerprocedure, dat het ontbreken van een openbare behandeling een zodanig fundamentele inbreuk is op de behoorlijke procesorde, dat dit zonder meer tot nietigheid van de beschikking moet leiden. Ik vind daarvoor steun in de zinsnede in de hierboven aangehaalde overweging van de Hoge Raad dat:
“LOVS-richtlijnen betreffende maatregelen ter beperking van verspreiding van het coronavirus’ - waarmee kennelijk wordt gedoeld op de praktische maatregel van het ‘buiten zitting om’ behandelen van zaken, zoals genoemd in de ‘Tijdelijke regeling strafrecht’ […] niet tot een ander oordeel leiden”.
Daaruit lijkt immers te volgen, dat ook als wordt aangenomen dat betrokken partijen met een schriftelijke afhandeling zonder zitting instemmen, dit de nietigheid van de beslissing niet kan voorkomen. Wat de interne openbaarheid betreft kan ik mij nog wel iets voorstellen bij het ontbreken van een belang in cassatie als de klager met de schriftelijke procedure heeft ingestemd en in cassatie niet aandraagt waarom de gevolgde procedure desalniettemin tot nietigheid van de beschikking moet leiden. Maar dat zegt nog niets over het publieke belang van openbaarheid van rechtspraak. Ik vind het argument van Harteveld dat dit belang minder speelt omdat art. 6 EVRM op de beklagprocedure in beginsel niet van toepassing is niet doorslaggevend en verwijs daarvoor naar hetgeen ik hiervoor onder 3.2. naar voren heb gebracht. De openbaarheid van de beklagprocedure, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, is immers wel aan art. 6 EVRM ontleend, ook al heeft de Hoge Raad daar nadien anders over geoordeeld. Zo heeft Harteveld in zijn eerdere conclusie voorafgaand aan de beschikking van de Hoge Raad van 22 juni 2021, in mijn ogen juist overtuigende argumenten aangedragen die spreken vóór het publieke belang van openbaarheid van de beklagprocedure. Hij schrijft hierin o.a.:
“De in de Memorie van Toelichting voorziene mogelijkheid dat de Hoge Raad anders gaat denken over het verband tussen art. 6 EVRM en de beklagprocedure tegen inbeslagneming heeft zich (nog) niet gerealiseerd. Dat doet echter niet af aan de keuze voor de wetgever om bij procedures die in art. 552a Sv zijn geregeld openbaarheid te eisen. Dat is deels een praktische keuze, bijvoorbeeld als het gaat om de mogelijke samenloop met een procedure ex art. 552f Sv, de afzonderlijke onttrekking aan het verkeer, maar daar zijn inmiddels ook andere goede redenen voor. Art. 552a is sinds de wet Herziening van de raadkamerprocedure flink uitgebreid als het gaat om de mogelijkheden van beklag. Veel van die nieuwe mogelijkheden hebben te maken met kennisneming en gebruik van gegevens, en zijn rechtstreeks gerelateerd aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Gelet op die verbrede grondslag voor het beklag is de keuze voor openbaarheid bepaald niet achterhaald.”
Kortom, ik meen dat de rechtspraktijk ermee gebaat is dat de Hoge Raad zich hierover nog een keer expliciet uitlaat, met name over de vraag of van een openbare raadkamerzitting, buiten de daarvoor in de wet geregelde gevallen, kan worden afgeweken indien alle betrokken partijen daarmee instemmen.
3.9.
De conclusie in deze zaak is in ieder geval dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met de toepasselijke procedurevoorschriften waardoor de bestreden beschikking aan nietigheid lijdt.
3.10.
Nu naar mijn mening het eerste middel slaagt, behoeft het tweede middel geen bespreking. Indien de Hoge Raad hierover anders oordeelt, dan ben ik uiteraard bereid aanvullend te concluderen.

4.Conclusie

4.1.
Het eerste middel is terecht voorgesteld.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Amsterdam, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7369, rov 4.4 en 4.5.
2.Kamerstukken II 1991/92, 22584, 3, p. 13-14.
3.Nieuwsbericht van de Raad voor de rechtspraak, gepubliceerd op rechtspraak.nl d.d. 15 maart 2020.
4.Zie ‘Tijdelijke regeling strafrecht met aanvullende richtlijnen en aanwijzingen voor het behandelen van strafrechtelijke zaken bij de rechtbanken en hoven in verband met de maatregelen als gevolg van het coronavirus’, gepubIiceerd op rechtspraak.nl d.d. 1 september 2020: “Nadat gedurende een periode vanaf 17 maart 2020 alleen zeer urgente en daarna ook andere urgente zaken zijn behandeld, worden er vanaf 11 mei 2020 weer zoveel mogelijk zittingen gehouden in fysieke aanwezigheid van de procespartijen” (…) In de periode van 17 maart 2020 tot 11 mei 2020 zijn diverse zaken zoveel als mogelijk buiten zitting om, bijvoorbeeld door middel van schriftelijke standpuntenuitwisseling, behandeld.”
5.Zie bijvoorbeeld HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1663.
6.HR 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:854.
7.Die ook voorafgaand aan HR 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:854 heeft geconcludeerd.
8.Conclusie AG Harteveld 14 september 2021, ECLI:NL:PHR:2021:735, onder 3.4.- 3.14.
9.De door de rechtbank genoemde ‘LOVS-richtlijnen betreffende maatregelen ter beperking van verspreiding van het coronavirus’ - waarmee volgens de Hoge Raad kennelijk wordt gedoeld op de praktische maatregel van het ‘buiten zitting om’ behandelen van zaken, zoals genoemd in de ‘Tijdelijke regeling strafrecht’ waar ik in ov 3.4 ook naar heb verwezen.