Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van oplichting is vereist dat de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen teneinde daarvan misbruik te maken. Daartoe moet de verdachte een of meer van de in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot de afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld. Bij de bedoelde oplichtingsmiddelen, het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, gaat het er in de kern om of het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de persoon van de verdachte, hetzij wat betreft diens naam, hetzij wat betreft diens hoedanigheid. Bij listige kunstgrepen gaat het in vergelijkbare zin in de kern om meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling. Bij het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels gaat het in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan roepen. Van een meer dan een enkele leugenachtige mededeling is niet slechts sprake indien meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook indien sprake is van een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden, zoals het misbruik van een tussen de verdachte en het beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie.
Met de woorden “bewogen tot” wordt het oorzakelijk verband beschreven tussen het aanwenden van een bedrieglijk middel en een bepaald resultaat, bestaande in de gedraging van de bedrogene. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebruikt, is bewogen tot een van de voornoemde handelingen, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Bij een samenweefsel van verdichtsels behoren tot die omstandigheden onder meer de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) leugenachtige mededelingen in hun onderlinge samenhang. Om te kunnen spreken van “bewogen tot” is voldoende dat zonder de aanwending van het bedrieglijke middel de afgifte van het goed niet zou zijn gevolgd.
Het delict oplichting houdt volgens artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht het volgende in:
‘Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld, wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.’
Oplichting vormt tezamen met andere specifieke delicten één van de bedrogsdelicten uit het Wetboek van Strafrecht en geeft daarmee invulling aan het uitgangspunt van de wetgever geen algemene, overkoepelende strafbaarstelling van bedrog te hebben willen formuleren, maar de strafbaarheid van bedrieglijk handelen heeft beperkt tot specifieke, strafbaar gestelde gedragingen zoals opgenomen in de afzonderlijke delictsomschrijvingen in Titel XXV van het Wetboek van Strafrecht.
Het specifieke en wederrechtelijke karakter van oplichting weerspiegelt zich onder andere in de verschillende, in de delictsomschrijving opgenomen oplichtingsmiddelen. Met het hanteren van een of meer oplichtingsmiddelen handelt de verdachte op een specifieke, voldoende ernstige, bedrieglijke wijze, waarmee de verdachte bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken. In zijn overzichtsarrest van 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, heeft de Hoge Raad ten aanzien van de uitleg van oplichtingsmiddelen onder andere het volgende overwogen. Bij een ‘samenweefsel van verdichtsels’ gaat het in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. De uitleg die daaraan in bestendige jurisprudentie wordt gegeven, is dat sprake moet zijn van ‘meer dan een enkele leugenachtige mededeling’. Maar indien sprake is van een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, kan deze in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden, zoals het misbruik van een tussen de verdachte en het beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie, eveneens voldoende zijn voor de kwalificatie, ‘samenweefsel van verdichtsels’ (vgl. HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:200). Bij ‘listige kunstgrepen’ gaat het in vergelijkbare zin in de kern om meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling die een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan roepen. Daarbij komt het aan op alle omstandigheden van het geval. Bij de oplichtingsmiddelen die bestaan uit ‘het aannemen van een valse naam’ of een ‘valse hoedanigheid’, gaat het er in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de 'persoon' van de verdachte, hetzij wat betreft diens naam, hetzij wat betreft diens hoedanigheid, waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken. De in de rechtspraak wel gebruikte formulering dat een verdachte zich als een 'bonafide' deelnemer aan het rechtsverkeer heeft gepresenteerd, is met betrekking tot ‘het aannemen van een valse hoedanigheid’ slechts relevant als zo een presentatie als bonafide (potentiële) wederpartij berust op voldoende specifieke gedragingen die in de desbetreffende context erop zijn gericht bij het beoogde slachtoffer een onjuiste voorstelling van zaken in het leven te roepen teneinde daarvan misbruik te maken.
De genoemde oplichtingsmiddelen kunnen betrekking hebben op gedragingen die niet altijd scherp van elkaar te onderscheiden zijn. Daardoor kunnen concrete uitwerkingen van deze oplichtingsmiddelen onderling samenhang vertonen en elkaar overlappen. Er kunnen zich dus gevallen voordoen waarin hetzelfde gedrag van de verdachte meebrengt dat meerdere oplichtingsmiddelen zijn gebezigd.
Oplichting vereist blijkens artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht verder dat iemand door zo een oplichtingsmiddel wordt ‘bewogen’ tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel ‘beweegt’ tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in art. 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde handeling, is daarbij in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600). Het hof is van oordeel dat de volgende feiten en omstandigheden van belang zijn met betrekking tot de vraag of er sprake is van oplichting. De verdachte heeft zich gepresenteerd als zakenman en zich daarbij bediend van een valse naam. Hij heeft bij de aangever in strijd met de waarheid, en kennelijk uitsluitend met het doel om vertrouwen te wekken, gezegd dat hij tot de koop van de onroerende zaak van aangever zou overgaan; daarbij heeft de verdachte misbruik gemaakt van de positie van aangever en zijn echtgenote die heel graag hun huis wilden verkopen dat al jaren te koop stond. Omdat de aangever wantrouwig was, heeft eerst een “proefruil” plaatsgevonden, waarbij een bedrag van € 5.000 werd omgewisseld en aangever een bonus van 10 % kreeg. Deze proefruil is goed verlopen, waarmee bij de aangever het vertrouwen is gewekt in een goede afloop. Een en ander kan redelijkerwijs tot geen andere conclusie leiden dan dat de verdachte zich in strijd met de waarheid heeft voorgedaan als een potentiële koper die in staat was en voornemens was de aangeboden onroerende zaak te kopen indien de koper grote coupures zou wisselen tegen kleinere coupures en waarvoor ook een extra opslag zou worden betaald. Voor het hof is aannemelijk geworden dat de aangever mede onder invloed van dit handelen en de daarmee in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is bewogen tot afgifte van het geldbedrag. Alhoewel er door het ter sprake brengen van zwart geld sprake was van een aanwijzing voor frauduleus handelen, is het hof van oordeel dat de aangever niet kan worden tegengeworpen dat hij de onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien. Aan de zijde van de verdachte staat daar immers een bedrieglijke vorm van handelen tegenover, waardoor de aangever desondanks met verdachte in zee is gegaan en is bewogen tot de afgifte van het geldbedrag. Niet kan worden gezegd dat sprake was van een zodanig doorzichtige voorstelling van zaken dat geen sprake meer is van oplichting in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht.
Het verweer wordt verworpen.’
8. Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 oktober 2020 heeft de raadsman aldaar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Die pleitnota houdt – voor zover hier relevant – het volgende in:
‘
Feit 3.
Vrijspraak.
[betrokkene 1] plaatst een advertentie, huis te koop. Er is een paar keer gebeld en er is een fysieke ontmoeting afgesproken in een eetcafeetje in Den Bosch. Tijdens die ontmoeting ging het gesprek over zwart geld.
Hierover verklaart [betrokkene 1] : “De man kwam bij mij en mijn vrouw wel een beetje vreemd over”.
Er volgt een tweede ontmoeting, waarbij zwart geld (€5000) werd gewisseld. Desgevraagd verklaart [betrokkene 1] : “We vonden het wel een vreemde zaak”.
Ook verklaart [betrokkene 1] :
“Ik heb meerdere keren aan hem gevraagd of hij mij niet aan het besodemieteren was”. “Mijn vrouw en ik vertrouwden het eigenlijk niet”. “Als we iets vroegen gaf hij liever geen antwoord dan wel”.
“Ik heb hem om zijn kopie van zijn legitimatie gevraagd. Dit wilde hij pas bij de overdracht geven”. “De man die zich uitgaf als [alias 1] zei tegen mij dat hij de vader was van [alias 3] . De namen klopten in ieder geval al niet”.
Relevant is dat [betrokkene 1] verklaart:
“Op een gegeven moment hebben wij tijdens het gesprek met [alias 3] aangegeven dat wij eventueel ook nog meer geld voor hem konden wisselen.”
“We hebben toen afgesproken dat hij voor 50.000 euro aan coupures van 500 euro zou wisselen voor kleine coupures van 200, 100 en 50 euro”.
Kortom: de eventuele aankoop van een huis was veranderd in een witwasoperatie.
Op de vraag of hij dit niet een vreemde zaak vindt verklaart [betrokkene 1] :
“Eigenlijk wel. Ik heb hem 100.000 vragen gesteld. Hij zei dan steeds als ik het niet wilde dan zouden we stoppen”.
Ook verklaart [betrokkene 1] nog:
“We hebben toch steeds het gevoel gehad dat het niet klopte. We zijn zo op ons hoede geweest. We hebben heel vaak tegen elkaar gezegd dat we er niet mee door moesten gaan”.
“Het gevreesde is toch uitgekomen”.
“We hadden zelfs een fotocamera bij ons zodat wij eventueel een foto van [alias 3] konden maken of van de auto als we elkaar zouden ontmoeten op de snelweg”.
Dit is geen oplichting meer, dit is een zwart geld transactie met een nog grotere zwart geld transactie in het verschiet met aangever die het van meet af aan niet vertrouwt. Zijn aandeel in dit feit en zijn wantrouwen zijn te groot om nog van oplichting te kunnen spreken.
Vide HR, 20 December 2016, ECLI:NL:HR:2889. Past 1 op 1 op deze casus.’
9. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 oktober 2020 blijkt dat de raadsman in aanvulling op het schriftelijk pleidooi nog het volgende heeft aangevoerd:
‘
met betrekking tot feit 3, pagina 1
Ik ben van mening dat geen sprake is van oplichting in de zin van art. 326 sr en subsidiair dat geen sprake is van een geldbedrag dat hij anders dan door misdrijf onder zich had. Er was namelijk sprake van een witwastransactie.
onderaan pagina 2 van de pleitnota
De officier van justitie zei in 1e aanleg dat hij bewondering had voor de wijze waarop ik deed aan “blaming the victim”, maar dat is niet het geval. Ik haal uit het vonnis dat oplichting als bedoeld in artikel 326 Sr niet aan de orde is als het slachtoffer, gelet op alle omstandigheden van het geval, de onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien. Hier heeft het slachtoffer het zelfs daadwerkelijk doorzien. Kennelijk had hij een motief om er toch mee door te gaan.
Ik vraag vrijspraak van oplichting en ook van de subsidiair tenlastegelegde verduistering. Cliënt had het geld onder zich in het kader van het plegen van een misdrijf, namelijk witwassen.’
10. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het door de raadsman gevoerde verweer in het verlengde ligt van de volgende overweging van Uw Raad in het arrest van 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889,NJ2017/157 m.nt. Keijzer onderNJ2017/162 (met weglating van voetnoten): ‘2.4. In de voorgaande overwegingen staan de verschillende oplichtingsmiddelen centraal. Opmerking – en in voorkomende gevallen aparte aandacht – verdient nog dat voor oplichting blijkens art. 326, eerste lid, Sr is vereist dat iemand door zo een oplichtingsmiddel wordt “bewogen” tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel “beweegt” tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van art. 326, eerste lid, Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.’
11. De steller van het middel voert aan dat de verdediging heeft gesteld ‘dat de aangever gedurende het hele contact wantrouwen heeft gekoesterd (…) en kennelijk aldoor rekening hield met de mogelijkheid dat hij bedrogen uit zou komen’. En dat daaruit zou volgen dat de aangever het bedrog had moeten doorzien. Het hof zou in zijn overwegingen slechts hebben herhaald dat er aan de zijde van de verdachte sprake was van een valse voorstelling van zaken. Dat zou evenwel niet duidelijk maken waarom de aangever het bedrog niet had hoeven doorzien. Tegen de achtergrond van de hiervoor geciteerde overweging van Uw Raad, die zou inhouden ‘dat de persoonlijkheid, de kennis en de gedragingen van het slachtoffer factoren van belang zijn voor het oordeel of er sprake is van oplichting’, zou het hof onvoldoende begrijpelijk hebben gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging.
12. Voor zover in de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof (bij de bespreking van het gestelde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt) slechts heeft herhaald dat er sprake was van een valse voorstelling van zaken door de verdachte, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft in verband met het wantrouwen van de aangever overwogen dat er eerst een ‘proefruil’ heeft plaatsgevonden, waarbij een bedrag van € 5.000 werd omgewisseld en aangever een bonus van 10% kreeg, dat deze proefruil goed is verlopen en dat daarmee bij de aangever het vertrouwen is gewekt in een goede afloop. Mede op grond van deze gang van zaken komt het hof, zo begrijp ik, tot het oordeel dat ‘de aangever niet kan worden tegengeworpen dat hij de onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien’.
13. Voor zover het bewijsverweer als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dient te worden opgevat, heeft het hof naar het mij voorkomt in toereikende mate de redenen opgegeven waarom het van dit standpunt is afgeweken. Dat door of namens de verdachte wordt aangevoerd dat de aangever de onjuiste gang van zaken had moeten doorzien, brengt nog niet mee dat het hof gehouden is in te gaan op de persoonlijkheid van het slachtoffer, waaronder diens verstandelijke vermogens, alsmede de eigen gedragingen en kennis van zaken van het slachtoffer. Dat kan naar het mij voorkomt slechts anders liggen als de bijzonderheden van het geval daartoe aanleiding geven.Het hof heeft uit de vastgestelde feiten en omstandigheden de conclusie getrokken ‘dat de verdachte zich in strijd met de waarheid heeft voorgedaan als een potentiële koper die in staat was en voornemens was de aangeboden onroerende zaak te kopen indien de koper grote coupures zou wisselen tegen kleinere coupures en waarvoor ook een extra opslag zou worden betaald’. Het hof acht aannemelijk geworden ‘dat de aangever mede onder invloed van dit handelen en de daarmee in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is bewogen tot afgifte van het geldbedrag’. Dat er door ‘het ter sprake brengen van zwart geld sprake was van een aanwijzing voor frauduleus handelen’ brengt niet mee dat de aangever ‘kan worden tegengeworpen dat hij de onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien’. In die redengeving ligt naar het mij voorkomt besloten dat naar ‘s hofs oordeel geen sprake is van een situatie waarin aan de zijde van het slachtoffer gelegen bijzonderheden aan het bewijs van oplichting in de weg staan. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Ik wijs er daarbij nog op dat de aanwijzing van frauduleus handelen het verzoek om een geldwisseltransactie door de verdachte en de medeverdachte niet minder geloofwaardig maakte.