Conclusie
1.Inleiding
2.Feiten en procesverloop
- a) de gestelde vordering en de voorrang van een hypotheekhouder en
- b) de mogelijkheid dat andere schuldeisers beslagen zouden leggen en dat [verweerder] bij de verdeling van de opbrengst het restant zou moeten delen met die schuldeisers.
3.Bespreking van het cassatiemiddel
geheelwordt afgewezen, en anderzijds het geval dat de vordering of de vorderingen ter verzekering waarvan het beslag is gelegd, slechts
gedeeltelijkworden toegewezen. [17] Met betrekking tot het eerste geval is het standaardarrest het arrest Snel/Ter Steege uit 1965. [18] In de zaak daarvan was de vordering waarvoor beslag was gelegd, geheel afgewezen en was het beslag daarom niet van waarde verklaard. [19] De beslaglegger betoogde dat hij slechts tot schadevergoeding verplicht was, wanneer hij bij het leggen van dat conservatoire beslag onzorgvuldig had gehandeld. De Hoge Raad oordeelde dat dit betoog niet kan worden aanvaard:
gedeeltelijkis afgewezen. In het eerste arrest, het arrest
Hoda International/Mondi Foods, [23] overwoog de Hoge Raad:
[…] / […], [24] betrof een geschil tussen drie broers over de wijze waarop één van hen het beheer had gevoerd over het vermogen van hun inmiddels overleden moeder. Twee broers hadden conservatoir beslag gelegd op onroerende zaken van de broer die het beheer had gevoerd. Nadat deze broer door de rechtbank was veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de andere broers bood hij aan om aan het vonnis te voldoen, mits de beslagen werden opgeheven. Beide broers stelden vervolgens als voorwaarde voor de opheffing van het beslag dat de beherende broer zekerheid zou stellen voor een door hen nog gepretendeerde rentevordering. Uiteindelijk werd het beslag niet opgeheven en ging de beherende broer failliet. Voor zover van belang wees het hof in hoger beroep slechts een deel van de oorspronkelijk door de rechtbank toegewezen vordering toe. De beherende broer stelde vervolgens zijn broers aansprakelijk voor deze gang van zaken. Hij stelde daartoe onder meer dat de broers onrechtmatig jegens hem hadden gehandeld door (i) conservatoir beslag te leggen voor een veel hoger bedrag dan uiteindelijk door het hof was toegewezen, en (ii) tijdens de onderhandelingen die tussen partijen hebben plaatsgevonden na het vonnis van de rechtbank (waarin is geoordeeld dat hij geen rekening en verantwoording had afgelegd) steeds als eis te stellen dat hij een bankgarantie moest stellen voor een bepaald bedrag ter zake van een rentevordering die in hoger beroep uiteindelijk is afgewezen, en daarbij de beslagen niet eerder te hebben willen opheffen dan nadat die eis zou zijn ingewilligd. Rechtbank en hof wezen de vordering af. Het hof overwoog – in een arrest dat dateerde van vóór het arrest
Hoda International/Mondi Foods– dat de regel dat op de beslaglegger een risicoaansprakelijkheid rust voor de gevolgen van een door hem ten onrechte gelegd beslag, niet van toepassing is in het onderhavige geval, waarin het gaat om een vordering waarvan het bestaan in rechte is vastgesteld, maar waarvan in hoger beroep (slechts) is komen vast te staan dat deze een minder grote omvang heeft dan aanvankelijk door de beslagleggers was gepretendeerd. In zo’n geval is, zo overwoog het hof, in het algemeen de beslaglegger slechts wegens onrechtmatige daad aansprakelijk als hij door een beslag te leggen of te handhaven zoals hij heeft gedaan, misbruik van bevoegdheid maakt. De Hoge Raad verwierp de tegen dit oordeel gerichte klacht als volgt:
[…] / […]kwam dit laatste mede aan de orde. Het hof had in die zaak ook geoordeeld dat het stellen van de eis van een bankgarantie in het gegeven geval geen misbruik van bevoegdheid opleverde. In cassatie betoogde de beherende broer dat uitgangspunt dient te zijn dat, indien hangende het hoger beroep een aanbod tot betaling als genoemd in een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis wordt geweigerd, althans aan het accepteren van die betaling nadere voorwaarden worden verbonden, dit in het algemeen misbruik van bevoegdheid oplevert. Ook de tegen dit oordeel gerichte klacht werd door de Hoge Raad verworpen:
Hoda International/Mondi Foodsen
[…] / […]beslissend is, althans een betere omschrijving vormt – niet ongegrond zijn gebleken.
[…] / […], naar aanleiding van het arrest
Hoda International/Mondi Foods.In het arrest
[…] / […]is hij niet door de Hoge Raad gevolgd. Daarna heeft hij de kritiek, in m.i. wat afgezwakte vorm, nog eens herhaald in het opstel dat ABC noemt. De kritiek van Huydecoper komt er vooral op neer dat bij een gedeeltelijke afwijzing van de vordering in feite, voor dat deel, van eenzelfde situatie sprake is als bij een algehele afwijzing en dus ook een risicoaansprakelijkheid zou moeten bestaan, omdat dan vaststaat dat de beslagene in zover ten onrechte is beperkt in de beschikking over zijn vermogen.
de primaire klacht onder avan het middel niet opgaat. Het enkele feit dat de dwangsomvordering uiteindelijk niet in stand is gebleven, rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat het beslag onrechtmatig is geweest, ook al betroffen de proceskostenveroordelingen slechts een relatief gering bedrag (bovendien waren er – maar dat heeft het hof als gezegd niet bij zijn oordeel betrokken – de vorderingen tot betaling van de koopprijs respectievelijk tot betaling van schadevergoeding wegens wanprestatie). Uit het voorgaande volgt voorts dat ook
de subsidiaire klacht onder aniet opgaat, dat van een minder terughoudende maatstaf moet worden uitgegaan dat die van misbruik van bevoegdheid. Door te toetsen aan misbruik van bevoegdheid is het hof uitgegaan van de juiste maatstaf. Overigens is niet duidelijk welke andere maatstaf de klacht op het oog heeft. Dat wordt niet vermeld.
Klacht bvoert aan dat het oordeel van het hof in rov. 3.20 dat [verweerder] geen misbruik van recht heeft gemaakt en niet onrechtmatig jegens ABC heeft gehandeld, alsmede de daaraan ten grondslag liggende overwegingen 3.10-3.19 onvoldoende (begrijpelijk) zijn gemotiveerd. Daarvoor verwijst de klacht naar een aantal omstandigheden die het hof heeft vastgesteld, die erop neer komen (i) dat de vordering wegens de proceskosten van [verweerder] slechts een relatief gering bedrag betreft van enkele tienduizenden euro’s, (ii) dat [verweerder] onmiddellijk is overgegaan tot executie, veel beslagen heeft gelegd en in wel erg ruime mate beslagen heeft gelegd, (iii) dat de marktwaarde van het onroerend goed van ABC (de beslagen zaken) destijds ongeveer € 3 miljoen was en de executiewaarde ongeveer € 2 miljoen, (iv) dat ABC op zichzelf gelijk heeft dat een vordering in de orde grootte van de vordering wegens de proceskosten van [verweerder] veel lager is dan het maximale bedrag van de dwangsommen (€ 1,5 miljoen) en de (getaxeerde) (markt)waarde van de beslagen zaken en (v) dat de executiemaatregelen een forse impact hebben gehad op de onderneming van ABC.
Klacht dis gericht tegen de vaststelling van het hof in rov. 3.11 dat ABC niet heeft betwist dat in de loop van de jaren middelen ter beschikking zijn gekomen van haar vennootschap, doordat de aandeelhouders gelden hebben gefourneerd die ABC heeft betaald aan [A] . Onder verwijzing naar vindplaatsen in de processtukken wordt geklaagd dat dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat ABC dit wel gemotiveerd en onderbouwd heeft betwist. [38]
klacht jzijn de overwegingen in rov. 3.16 voorts onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat gesteld noch gebleken is dat [verweerder] , als het derdenbeslag onder [B] of het door [verweerder] gelegde beslag op door ABC gehouden aandelen in [B] en andere vennootschappen zou hebben geleid tot betaling van de vordering uit hoofde van de proceskostenveroordeling, de executiemaatregelen zou hebben gestaakt en de gelegde beslagen zou hebben opgeheven.