“Met betrekking tot feit 1
(…)
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank hecht op grond van onderstaande bewijsmiddelen geen geloof aan de verklaring van verdachte dat het bedrag van € 30.000,00 was bedoeld als provisie in verband met werkzaamheden die verdachte voor [betrokkene 1] verricht zou hebben.
Allereerst strijdt dit met de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] , welke verklaringen elkaar onderling ondersteunen. [betrokkene 1] heeft verklaard dat een executoriale verkoop dreigde vóór twee panden van zijn ouders en dat hij op korte termijn een financiering nodig had om de gedwongen verkoop te voorkomen. Middels een advertentie in het dagblad De Telegraaf heeft hij zich gewend tot de Investeringsgroep Amsterdam – in de stukken en hierna ook met IGA aangeduid – en kwam daarmee in contact met verdachte. Overeengekomen werd dat [betrokkene 1] een financiering kon krijgen van € 190.000,00 als hij kon aantonen dat hij over € 30.000,00 kon beschikken en dit geld -tijdelijk- uit zijn vermogen te brengen, door middel van een betaling naar een derdenrekening van een notaris. [betrokkene 1] is vervolgens ook daadwerkelijk aan de slag gegaan om dat bedrag te verkrijgen en blijkens een overgelegde schriftelijke overeenkomst d.d. 1 november 2010 heeft hij dat bedrag kortdurend geleend van een kennis van hem. De verklaring van [betrokkene 1] wordt ondersteund door het feit dat hij daadwerkelijk € 30.000,00 heeft geleend en dat verdachte dit bedrag in contanten in ontvangst heeft genomen.
Voorts wordt de verklaring van [betrokkene 1] ondersteund door de verklaring van [betrokkene 3] dat het principe was dat men bij een lening met een eigen bijdrage moest komen.
De rechtbank hecht op grond van die verklaringen ook geloof aan de verklaring van [betrokkene 1] dat afgesproken was dat het geld op een “neutrale” (de rechtbank leest: derdenrekening) rekening gestort zou worden en later weer terugbetaald. Verdachte heeft bevestigd de € 30.000,00 van [betrokkene 1] in ontvangst te hebben genomen.
Voorts is het naar het oordeel van de rechtbank volstrekt ongeloofwaardig dat bij een lening van € 190.000,00 een provisie overeengekomen zou zijn van € 30.000,00. Dit is naar het oordeel van de rechtbank ten opzichte van het te lenen bedrag buitenproportioneel. De verklaring van verdachte ter zitting dat de provisie ook zag op advisering door verdachte om de dreigende executieverkoop te voorkomen, acht de rechtbank eveneens ongeloofwaardig. Daar komt nog bij dat verdachte op geen enkele manier heeft weten aan te tonen welke concrete werkzaamheden hij voor [betrokkene 1] verricht zou hebben, anders dan het opperen van enkele mogelijkheden om geld te lenen. Ook de bewering van verdachte dat aan hem te danken was dat de executieverkoop is afgewend, schuift de rechtbank als ongeloofwaardig ter zijde, nog daargelaten dat ook daarmee een beloning van € 30.000,00 nog steeds disproportioneel is.
Ook past de verschuldigdheid van deze provisie niet bij de toezegging van verdachte dat hij zijn geld terug zou krijgen als [betrokkene 1] de auto van [betrokkene 3] weer beschikbaar zou stellen. Dat [betrokkene 3] de terugbetaling aan [betrokkene 1] zou financieren -zoals verdachte ter zitting heeft verklaard, zich daarbij beroepend op sms-verkeer tussen hem en [betrokkene 3] - acht de rechtbank eveneens onaannemelijk. [betrokkene 1] had die auto waarin verdachte en [betrokkene 3] op 1 november 2010 naar Wolvega waren gereden en waarmee [betrokkene 3] zich vervolgens naar de notaris had begeven, onder zich genomen toen verdachte, nadat hij de € 30.000,00 in ontvangst had genomen, niet op de afspraak op diezelfde datum bij de notaris in Drachten verscheen en vanuit Drachten zonder nadere mededeling naar Enschede vertrokken was. Dit in strijd met verdachtes mededeling dat hij even naar de bank zou gaan om de ontvangen € 30.000,00 te storten en daarna terug zou komen. Verdachte heeft (een deel van) het geld gestort op, volgens zijn eigen verklaring ter terechtzitting, de rekening van zijn schoonmoeder. Op grond van de bewijsmiddelen is het de rechtbank gebleken dat verdachte vrijelijk over deze bankrekening kon beschikken.
Verdachte heeft zich bij dit alles voorgedaan als iemand die een zekere positie had bij een financieringsbedrijf, waarbij op de achtergrond vermogende geldschieters aanwezig zouden zijn. In de advertentie in een landelijk dagblad en de internetsite van het bedrijf wordt -gelet op de tekst- de suggestie gewekt dat het daarbij zou gaan om een bonafide geldverstrekker. Verdachte heeft geen verklaring kunnen geven over de personen die dit bedrijf zouden belichamen. Hij spreekt over een Zwitser; [betrokkene 3] zou op de een of andere manier bij het bedrijf betrokken zijn en ter zitting heeft verdachte verklaard dat “twee ijzerboeren” uit Twente de werkelijke geldschieters zouden zijn. Over de identiteit van de Zwitser en de laatste twee personen wilde of kon verdachte niet nader verklaren, terwijl [betrokkene 3] nadrukkelijk heeft ontkend dat hij met IGA te maken had. [betrokkene 3] geeft aan zelf financiële problemen te hebben. Ook is de rol van verdachte binnen IGA onduidelijk. Hij stelde ter zitting slechts een soort “uithangbord” te zijn van IGA. Uit de verklaring van verdachte blijkt dat hij zelf de contacten met geldvragers verzorgde en het was het telefoonnummer van verdachte dat in de advertentie vermeld stond. Verder blijkt uit het dossier dat verdachte kantoorruimte in een kantorencomplex aan de [a-straat 1] te Amsterdam heeft gehuurd en de website tot stand heeft laten komen. De rechtbank is van oordeel dat, nu verdachte op geen enkele manier inhoudelijke informatie kan verschaffen over het bedrijf waarvoor hij beweert op te treden en evenmin duidelijkheid kan verschaffen welke rol hij binnen dat bedrijf zou spelen, er sprake is van het aannemen een valse hoedanigheid en dat verdachte op die wijze vertrouwen wilde wekken dat hij zou optreden voor een bonafide geldverstrekker. Met dat vertrouwen heeft hij [betrokkene 1] bewogen een bedrag van € 30.000,00 aan verdachte te overhandigen, terwijl hij wist dat [betrokkene 1] niet via de bank over het benodigde bedrag van € 190.000,00 kon beschikken en binnen korte tijd met een executoriale verkoop geconfronteerd zou worden.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van listige kunstgrepen doordat verdachte ten tijde van de overdracht van het bedrag door [betrokkene 1] aan verdachte, hij [betrokkene 1] ervan wist te overtuigen dat hij geen financieel risico liep toen verdachte met het geld naar een bank in Drachten zou gaan omdat in de auto nog voldoende contant geld aanwezig was. Zoals onder feit 2. reeds is overwogen bleek dat geld vals te zijn en was verdachte daarvan op de hoogte. Daarnaast heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank bij [betrokkene 1] het vertrouwen willen wekken dat het om een bonafide gang van zaken zou gaan doordat hij zelf een afspraak met een notaris had gemaakt, waardoor één en ander op een betrouwbare wijze tot stand leek te komen en dat om die reden het bedrag veilig betaald kon worden. [betrokkene 1] , [betrokkene 3] , notaris [betrokkene 4] en verdachte bevestigen deze afspraak. Eveneens staat vast dat verdachte, [betrokkene 3] en [betrokkene 1] naar de notaris zijn gereden en hun auto's daar geparkeerd hebben, maar dat verdachte vervolgens weg is gegaan om geld te storten en dat hij vervolgens tegen de afspraak in niet meer terug is gekomen. Verdachte heeft weliswaar -om vertrouwen te wekken- de gang naar een notaris voorbereid, maar is vervolgens de confrontatie met de notaris uit de weg gegaan omdat hij naar het oordeel van de rechtbank in werkelijkheid met de notaris niets te bespreken had.
De rechtbank acht op grond van de hierna te noemen bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de primair ten laste gelegde oplichting, met dien verstande dat de rechtbank van oordeel is dat verdachte het feit alleen heeft gepleegd. De rechtbank overweegt daarbij dat ten aanzien van het medeplegen onvoldoende uit het dossier naar voren is gekomen dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [betrokkene 3] . De rechtbank verwijst hierbij naar ECLI:NL:HR:2014:3474. De verweren van de raadsvrouw worden derhalve verworpen. Met betrekking tot feit 3.
(…)
Oordeel van de rechtbank
Uit onderstaande bewijsmiddelen leidt de rechtbank het volgende af. [betrokkene 2] heeft op 23 november 2010 een gedetailleerde aangifte gedaan van oplichting. Uit zijn aangifte blijkt onder meer dat [betrokkene 2] , in het bijzijn van verdachte, op 19 november 2010 tweemaal € 50.000,00 heeft overgemaakt op een bankrekening bij de ING met het bankrekeningnummer [nummer] . De omschrijving van beide transacties luidt 'eigen inbreng'. Het nummer van de bankrekening staat op naam van [A] , zijnde de schoonmoeder van verdachte. Na de transactie gaat verdachte weg. De afspraak was dat verdachte later op de ochtend nog naar het kantoor van [betrokkene 2] zal komen om vervolgens samen met [betrokkene 2] naar een notaris in Rotterdam te rijden. Verdachte verschijnt echter niet. Daarop heeft [betrokkene 2] vervolgens geprobeerd de transacties te storneren, hetgeen niet lukt. Wel lukt het hem de ING bankrekening van [A] te blokkeren. Vervolgens blijkt dat na de overboeking meteen tientallen transacties via voornoemd rekeningnummer hebben plaatsgevonden. Op dezelfde ochtend van de overboeking heeft [betrokkene 2] om 11.15 uur bij de politie melding van oplichting gedaan en op 23 november 2010 doet hij aangifte tegen verdachte.
Zoals de rechtbank hierboven bij feit 1 heeft overwogen, heeft verdachte geen openheid van zaken over de IGA te Amsterdam gegeven. De betaling van de € 100.000,00 op de rekening van [A] staat vast. Naar het oordeel van de rechtbank staat ook vast dat [betrokkene 2] door verdachte was medegedeeld dat deze betaling bedoeld was om een krediet te verkrijgen. Dit blijkt uit de verklaring van verdachte die wordt ondersteund door de verklaring van [betrokkene 3] die meermalen heeft verklaard dat verdachte ter verkrijging van een krediet aan zijn klanten altijd een eigen inbreng vroeg. Dat was de wijze waarop verdachte zaken deed, aldus [betrokkene 3] . Verdachte heeft echter betoogd dat hij op de avond voor de overboeking uit gegevens van het Kadaster kennis kreeg van het feit dat er op de woning van [betrokkene 2] 1,1 miljoen euro schuld rustte. [betrokkene 2] zou vervolgens aangegeven hebben het bedrag van € 100.000,00 te willen veiligstellen in verband met een eventueel naderend faillissement. Verdachte heeft op de dag van de storting ervoor gekozen om de storting te laten plaatsvinden onder de titel geldlening. [betrokkene 2] herkent weliswaar zijn handtekening onder de geldleningsovereenkomst met [A] , maar geeft daarbij aan dat hij zich nimmer gerealiseerd had dat hij voor een overeenkomst van geldlening getekend had. De twee overboekingen van ieder € 50.000,00 van 19 november 2010 door [betrokkene 2] aan [A] met de omschrijving 'eigen inbreng' passen bij de verklaring van [betrokkene 2] dat de betalingen bedoeld waren om krediet te verkrijgen. Verdachte was bij die overboekingen aanwezig. Dat het in werkelijkheid zou gaan om het veiligstellen van een bedrag van € 100.000,00 in verband met een faillissement acht de rechtbank niet geloofwaardig. Allereerst niet omdat [betrokkene 2] nog dezelfde ochtend, als hij merkt dat verdachte na de storting van het bedrag niet terugkomt om volgens afspraak met [betrokkene 2] naar de notaris te gaan, contact met de politie opneemt en kort daarna (op 23 november 2010) aangifte van oplichting doet. Een gang naar de politie past niet bij de door verdachte omschreven poging van [betrokkene 2] om geld te onttrekken aan de boedel aan de vooravond van een faillissement, hetgeen een strafbaar feit is. Voorts past niet in de lezing van verdachte dat [betrokkene 2] nog diezelfde dag getracht heeft de gestorte bedragen te storneren en vervolgens, toen dat niet lukte, de ING-rekening van [A] geblokkeerd heeft. Ook kon de poging tot het veiligstellen van het bedrag niet slagen, alleen al omdat een eventuele faillissementscurator de overboekingen zou opmerken en het uitgeleende bedrag zou terugvorderen. Voorts heeft verdachte niet duidelijk weten te maken wat de rol van [A] dan wel van zijn schoonmoeder was. Uit de door huisarts d.d. 23 oktober 2012 geschreven verklaring blijkt dat verdachtes schoonmoeder medisch/psychisch niet in staat in staat was om hierover te worden gehoord (pagina 337).
Over de bankrekening van [A] heeft verdachte ter zitting verklaard dat die bankrekening van zijn schoonouders was en dat hij slechts na overleg met hen betalingen vanaf deze rekening kon verrichten. Ook deze verklaring acht de rechtbank niet geloofwaardig nu uit de bankafschrijvingen blijkt dat voornoemde rekening in substantiële mate werd gebruikt door verdachte. Zo werden bijvoorbeeld zijn zorgkosten en kindertoeslag op deze rekening overgemaakt. Ook de rekening voor het ontwerpen van de website werd van deze rekening betaald. Het grote aantal feitelijke bij- en afschrijvingen in de periode zowel voor als na de ten laste gelegde feiten rechtvaardigen geen andere conclusie dan dat verdachte deze rekening vrijelijk kon gebruiken en aldus onbeperkt over het saldo kon beschikken.
De raadsvrouw heeft nog betoogd dat – voor het geval de rechtbank zou aannemen dat er wèl sprake van oplichting zou zijn – het niet [betrokkene 2] was die is opgelicht maar [B] BV, zodat het tenlastegelegde niet bewezen kan worden. De rechtbank verwerpt dit verweer. [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij weliswaar de bedoeling had het geleende geld te zijner tijd te zullen besteden in zijn bedrijf maar hij heeft als privépersoon getracht daarvoor een lening te verkrijgen, waarbij hij als privépersoon een eigen inbreng moest betalen en voorts zouden zijn privéwoning en levensverzekering als onderpand dienen.