ECLI:NL:PHR:2022:631

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
24 juni 2022
Zaaknummer
20/04317
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor overtredingen van de Wet milieugevaarlijke stoffen en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2022 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de verdachte, die was veroordeeld voor overtredingen van de Wet milieugevaarlijke stoffen en valsheid in geschrift. De verdachte, een rechtspersoon, was eerder door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld voor het opzettelijk binnenbrengen van vuurwerk zonder de vereiste meldingen te doen en voor het gebruik van een valse CMR. De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie gesteld dat de middelen van de verdediging falen en dat het cassatieberoep moet worden verworpen. De zaak heeft betrekking op de vraag of de afwijzing van verzoeken tot het horen van getuigen door het hof terecht was, en of de bewijsvoering voldoende was om opzet aan de verdachte toe te rekenen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de afwijzing van de getuigenverzoeken niet onbegrijpelijk was en dat de bewijsvoering voldoende was om opzet vast te stellen. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, met toepassing van artikel 81 RO. De zaak heeft samenhang met andere zaken die ook door de Hoge Raad zijn behandeld.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer20/04317

Zitting28 juni 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
gevestigd te [plaats] ,
hierna: de verdachte.

Inleiding

Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 10 december 2020 het vonnis van rechtbank Oost-Brabant van 31 mei 2013 voor zover aan het hoger beroep onderworpen bevestigd, met verbetering van een aantal overwegingen over het daderschap van de rechtspersoon ten aanzien van feit 1, de meldingsplicht, het daderschap van de rechtspersoon en het medeplegen van feiten 2 en 3, de overwegingen onder het kopje “De strafbaarheid van het feit” en het kopje “Oplegging van straf en/of maatregel”. Bij dit vonnis is de verdachte wegens 1. “overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, opzettelijk begaan door een rechtspersoon (artikel 1.3.2 van het Vuurwerkbesluit)”, 2. “medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, opzettelijk begaan dooreen rechtspersoon (artikel 1.2.2 van het Vuurwerkbesluit)”, 3. “medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon” en 7. subsidiair “overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, tweede lid, in verbinding met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon” veroordeeld tot een geldboete van € 9.000,-.
Er bestaat samenhang met de zaken 20/04319, 20/04318, 20/04320, 20/04316, 20/04321 en 20/04090. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft zes middelen van cassatie voorgesteld.
Voordat ik aan de bespreking van de middelen toekom, is het volgende van belang. In het eerste middel heeft de steller aangevoerd dat uit de processtukken blijkt dat de verdediging zich bij het verzoek tot het horen van een aantal ontlastende getuigen heeft beroepen op een bijzondere omstandigheid. Gelet op deze “bijzondere omstandigheid” die tijdens deze verhoren niet aan de orde is kunnen komen terwijl de verdediging daarover de getuigen wilde ondervragen, kon de oproeping van deze getuigen niet worden geweigerd, aldus de steller van het middel. De processtukken waarnaar door de steller van het middel wordt verwezen betreft een conclusiewisseling tussen de raadsman van de verdachte en de advocaat-generaal naar aanleiding van de in de appelschriftuur vermelde getuigenverzoeken van de verdediging. De steller van het middel heeft in een aanvullende schriftuur een zesde middel voorgesteld, bevattende de klacht dat deze conclusiewisseling in het ongerede is geraakt, terwijl deze conclusiewisseling van belang is voor de toelichting dan wel onderbouwing van de in het eerste middel aangevoerde klacht. Vanwege deze processuele kwestie kom ik eerst toe aan een bespreking van dit zesde middel, alvorens de klachten in de overige middelen te bespreken.

Het zesde middel

5. Het
zesde middelbehelst aldus de klacht dat de conclusiewisseling in het ongerede is geraakt, waardoor de Hoge Raad niet kan nagaan welke argumenten ter nadere onderbouwing van de getuigenverzoeken zijn gebruikt. Het niet beschikbaar zijn van deze conclusiewisseling strijdt daardoor zozeer met een behoorlijke procesorde dat dit, nu het verzuim onherstelbaar is, nietigheid van de beslissing van het hof tot afwijzing van de verzoeken en/of het onderzoek ter terechtzitting d.d. 22 april 2016 en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak meebrengt, aldus de steller van het middel.
5.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 april 2016 heeft de voorzitter medegedeeld dat het hof in het procesdossier heeft aangetroffen de schriftelijke verzoeken van de raadsman en de schriftelijke reactie daarop van het openbaar ministerie van 15 februari 2016, de reactie van de raadsman daarop, en de laatste reactie van het openbaar ministerie van 1 april 2016 en de schriftelijke reactie daarop van de raadsman van 18 april 2016.
5.2.
De steller van het middel heeft bij de rolraadsheer tijdig verzocht om deze conclusiewisseling. Uit de in het digitaal portaal geplaatste berichten van de strafgriffie van de Hoge Raad van 29 april 2021 en 1 december 2021 volgt dat deze door de verdediging opgevraagde stukken niet zijn aangetroffen in de op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad toegestuurde dossier. Op 23 november 2021 is namens de strafgriffie aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch om deze stukken verzocht. De griffier van het hof heeft in antwoord op dit verzoek medegedeeld dat deze stukken zich niet in het digitale dossier van het hof bevinden en dat alle papieren stukken waarover het hof beschikte ten behoeve van de cassatieprocedure reeds aan de Hoge Raad zijn verzonden. Dit brengt mee, zoals terecht door de steller van het middel wordt aangevoerd, dat moet worden aangenomen dat de conclusiewisseling in het ongerede is geraakt.
5.3.
De vraag is of dit zou moeten leiden tot cassatie. Daartoe is het volgende van belang. Blijkens de appelschriftuur heeft de verdediging aangevoerd dat zij een aantal ontlastende getuigen wenst te horen omtrent de classificatie in vuurwerkklasse en de verscheping van vuurwerk vanuit China naar Europa. Vervolgens heeft de raadsman van de verdachte tijdens de behandeling ter terechtzitting d.d. 22 april 2016 aangevoerd dat de strekking van het verzoek duidelijk is, maar dat hij wel een korte toelichting op het verzoek wil geven en iets wil zeggen over het noodzaakscriterium dan wel het criterium van het verdedigingsbelang.
5.4.
Ik meen dat het ontbreken van de conclusiewisseling niet relevant is voor de beoordeling van de door de verdediging gedane getuigenverzoeken. De verdediging heeft tijdens de terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 april 2016 zelf aangegeven dat het hof het zal “moeten doen met hetgeen de verdediging heeft aangevoerd” omtrent het horen van de verzochte getuigen. Hiermee doelt de verdediging kennelijk op de in de appelschriftuur aangegeven redenen voor de wens deze getuigen te horen. De verdediging heeft verder niet nader geconcretiseerd waarom deze getuigen moeten worden gehoord. Dat deze nadere concretisering, zoals door de steller van het middel wordt aangevoerd, zou blijken uit de conclusiewisseling doet hier mijns inziens niet aan af. Het had in mijn ogen op de weg van de verdediging gelegen om ter terechtzitting nader te motiveren waarom er nieuwe feiten of omstandigheden bestonden die het horen van deze getuigen noodzakelijk doet zijn dan wel in het belang van de verdediging is in plaats van enkel te verwijzen naar “hetgeen de verdediging heeft aangevoerd”. Bovendien heeft de verdediging zelf expliciet aangevoerd dat de strekking van het verzoek duidelijk is. Deze strekking is, zo blijkt uit de appelschriftuur, de classificatie in vuurwerkklasse en de verscheping van vuurwerk vanuit China naar Europa.
5.5.
Dit brengt mee dat het middel niet tot cassatie kan leiden.

Het eerste middel

6. Dan kom ik nu toe aan de bespreking van het
eerste middeldat de klacht behelst dat het hof ten onrechte het verzoek van de verdediging tot het horen van een aantal ontlastende getuigen heeft afgewezen.
6.1.
Bij appelschriftuur heeft de verdediging het verzoek gedaan tot het horen van de ontlastende getuigen [getuige 10] , [getuige 11] , [getuige 12] , [getuige 13] en [getuige 14] en is een verzoek gedaan tot het horen van een deskundige. De namens de verdachte op 26 juni 2013 ingediende appelschriftuur houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Omtrent de classificatie in vuurwerkklasse en de verscheping van vuurwerk vanuit China naar Europa, wenst de verdediging als getuigen te horen:
18. [getuige 11] , werkzaam bij [U] Ltd, [j-straat 1] District [plaats] , China.
19. [getuige 12] , werkzaam bij [U] Ltd, [j-straat 1] District [plaats] , China. Email: [e-mail 3] , [e-mail 4] . tel: [0002] , mobile: [0003] , website [website 1] .
Het onderzoek BRZ 71 is omvangrijk en technisch vaak ingewikkeld.
Het is voor de verdediging haast ondoenlijk om binnen 14 dagen na vonnis een verdedigingsstrategie in hoger beroep te ontwikkelen en alle getuigen die zij in dit kader wenst te horen, binnen de gestelde termijn op te geven. De verdediging gaat er vanuit dat er in deze zaak eerst een regiezitting zal plaatsvinden, op welke zitting zij haar verzoeken nader kan onderbouwen en eventueel kan aanvullen. In ieder geval wenst de verdediging in het kader van het hoger beroep, nog de navolgende getuigen te horen:
20. [getuige 13] , telefonisch te bereiken op [0004] , werkzaam bij [T] Ltd, Unit [...] , [k-straat 1] , [plaats] , China.
De aangetroffen goederen zijn in China geleverd door [T] Ltd aan het bedrijf [E] Ltd.
Omtrent de bestelling, levering en aflevering van de goederen, in het bijzonder de goederen met de CMR-nummers 571570, 571572, 571569, 571568 en 571571 wenst de verdediging deze getuige nadere vragen te stellen.
Voorts kan deze getuige vragen beantwoorden betreffende mogelijke vervalsing van de rekeningen van de containers met de nummers CCLU6596060, CCLU6350380, CCLU7523772, CCLU6168924 eb CCLU7001063.
21. [getuige 10] , te [plaats] en werkzaam bij [V] and [W] te [plaats] .
Blijkens pagina 6126 heeft er in juli 2009 een dienstreis plaatsgevonden naar China, bij welke gelegenheid verbalisant [verbalisant 2] contact heeft gelegd met [getuige 10] . De verdediging wenst deze getuige nader te bevragen omtrent de controle welke in China plaatsvindt alsmede eventuele controle van eerdergenoemde Chemical Compositions.
(…)
In het vonnis overweegt de rechtbank onder anderen (pagina 45) dat chauffeurs en andere bij het transport en de opslag van vuurwerk betrokkenen in gevaar zijn gebracht doordat onder meer op de bijbehorende documenten een onjuiste, veel lichtere gevarenclassificatie werd vermeld.
In het kader van het hoger beroep wenst de verdediging te horen:
24. Een deskundige omtrent de gevaarzetting en classificatie van het door de rechtbank in haar vonnis bedoelde vuurwerk.”
6.2.
Blijkens het proces-verbaal van de als regiezitting aangemerkte terechtzitting in hoger beroep van 22 april 2016 heeft het hof wat betreft deze getuigenverzoeken het volgende overwogen:
“Wat betreft de beoordeling van verzoeken van de verdediging tot het oproepen van getuigen maakt de wet een strikt onderscheid naar gelang het verzoek wel of niet bij appelschriftuur is gedaan en is het noodzakelijkheidscriterium toepasselijk indien het verzoek niet bij appelschriftuur is gegaan.
In beginsel dienen de verzoeken van de raadsman om het horen getuigen, voor zover tijdig bij appelschriftuur gedaan, derhalve worden beoordeeld aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang en de overige verzoeken aan de hand van het noodzaakcriterium.
Zulks zou uitzondering kunnen lijden indien er sprake is van een geval waarin de verdediging niet tijdig kon beschikken over de voor het opstellen van de appelschriftuur relevante processtukken, zoals de aanvulling op het verkorte vonnis, zodat de eis van een eerlijke procesvoering – tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijk verdediging is vereist – zou meebrengen dat het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter die omstandigheid in hun afweging dienen te betrekken bij gebruikmaking van de wettelijk voorgeschreven toepassing van het noodzakelijkheidscriterium (zie Hoge Raad d.d. 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496).
In dat kader is van belang de omstandigheid dat de raadsman de verdachte reeds vanaf 2011 bijstaat en er voor hem geen enkel beletsel is geweest om tijdig meerdere getuigen op te geven bij appelschriftuur en die verzoeken ook te onderbouwen. Aldus kan niet worden gezegd dat sprake van een uitzonderingsgeval zoals hiervoor omschreven.
De verzoeken van de raadsman om het horen getuigen, voor zover tijdig bij appelschriftuur gedaan, zullen derhalve worden beoordeeld aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang en de overige verzoeken aan de hand van het noodzaakcriterium.
De verdediging heeft verzocht om het horen van de volgende personen als getuige en/of deskundige:
(…)
19. [getuige 10]
(…)
22. Deskundige [getuige 15]
23. [getuige 11]
24. [getuige 12]
25. [getuige 13]
26. [getuige 14]
(…)
(ad. 19:)
Op het verzoek is het noodzaakcriterium van toepassing.
Aan het verzoek is ten grondslag gelegd dat de getuige moet worden bevraagd omtrent een dienstreis naar China die in juli 2009 heeft plaatsgevonden, bij welke gelegenheid verbalisant [verbalisant 2] contact heeft gelegd met [getuige 10] . De verdediging wenst deze getuige nader te bevragen omtrent de controle die in China plaatsvindt.
Het hof is van oordeel dat, wat er ook zij van deze controles, de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd waarom de verklaring van [getuige 10] noodzakelijk is voor enige door het hof te nemen beslissing, terwijl ook overigens niet van die noodzaak is gebleken. Het verzoek wordt afgewezen, zijnde de noodzaak tot inwilliging daarvan niet is gebleken.
(…)
(ad 22:)
Op het verzoek is het noodzaakcriterium van toepassing.
Aan het verzoek is ten grondslag gelegd de kennelijke wens van de verdediging om het in deze zaak in beslag genomen / in de tenlastelegging vermelde vuurwerk nader te doen classificeren. Naar het oordeel van het hof heeft de verdediging echter onvoldoende onderbouwd waarom een dergelijke nadere classificatie noodzakelijk zou zijn, gelet op de informatie die zich hieromtrent reeds in het procesdossier bevindt. Het hof acht zich door het verhandelde ter terechtzitting en de inhoud van het procesdossier op dit punt voldoende ingelicht, zodat het horen van genoemde deskundige in redelijkheid niet van belang is voor enige door het hof te nemen beslissing. Nu ook overigens dat belang niet is gebleken, wordt het verzoek afgewezen; de verdachte wordt daardoor redelijkerwijs in zijn verdediging niet geschaad.
(ad 23, 24, 25 en 26:)
Op de verzoek om het horen van [getuige 11] , [getuige 12] en [getuige 13] is het criterium van het verdedigingsbelang van toepassing.
Op het verzoek om het horen van [getuige 14] is het noodzaakcriterium van toepassing.
Kennelijk wenst de verdediging deze getuigen te bevragen omtrent de classificatieproblematiek. De verdediging huldigt kennelijk de stelling dat de verdachte mocht vertrouwen op de in China aan het onderhavige vuurwerk gegeven classificatie / etikettering.
Naar het oordeel van het hof kan de Chinese regelgeving ten aanzien van de classificatie en de etikettering van vuurwerk niet afdoen aan de betreffende Nederlandse regelgeving. De verdediging heeft onvoldoende onderbouwd waarom de verklaringen van genoemde personen ten aanzien van dit punt van belang zou zijn voor enige door het hof te nemen beslissing, terwijl ook overigens dat belang niet is gebleken. Het horen van deze getuigen is dan ook in redelijkheid niet van belang is voor enige door het hof te nemen beslissing, zodat het verzoek wordt afgewezen; de verdachte wordt daardoor redelijkerwijs in zijn verdediging niet geschaad”
6.3.
De steller van het middel klaagt dat het hof de door de verdediging gedane verzoeken tot het horen van de getuigen à décharge [getuige 10] , [getuige 11] , [getuige 12] , [getuige 13] en [getuige 14] respectievelijk deskundige à décharge [getuige 15] heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen, althans de beslissing tot afwijzing onbegrijpelijk is.
6.4.
Met betrekking tot de afwijzing van het verzoek tot het horen van [getuige 11] , [getuige 12] en [getuige 13] als getuigen, zoals door de verdediging bij appelschriftuur van 26 juni 2013 is verzocht en nader is toegelicht op de terechtzitting van 22 april 2016, heeft het hof terecht het criterium van het verdedigingsbelang toegepast.
6.5.
Het criterium van het verdedigingsbelang noopt de rechter ertoe een verzoek tot oproeping van getuigen te beoordelen vanuit de gezichtshoek van de verdediging en met het oog op het belang van de verdediging bij de inwilliging van het verzoek. Dit brengt mee dat alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijs moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren. Enerzijds impliceert deze regeling een terughoudend gebruik door de rechter van zijn bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek, doch anderzijds veronderstelt zij dat het verzoek door de verdediging naar behoren wordt gemotiveerd. Zo is afwijzing van het verzoek goed denkbaar als het verzoek niet dan wel zo summier is onderbouwd dat de rechter buiten staat is het verzoek te toetsen aan de maatstaf van het verdedigingsbelang. Van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 te nemen beslissing. Te denken valt in dit verband aan het opgeven van de redenen voor het doen horen van de zogenoemde getuigen à décharge wier verklaringen kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde. [1] De vraag of ’s hofs afwijzing van het verzoek tot het horen van getuigen begrijpelijk is, dient te worden beantwoord in het licht van – als ware het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Daarbij verdient opmerking dat die begrijpelijkheid in verband met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. [2] Van de raadsman mag worden gevergd dat hij toelicht in welk opzicht het horen van een getuige relevant is voor de uitkomst van de zaak. [3]
6.6.
De verdediging heeft in de appelschriftuur aangevoerd dat zij de verzochte getuigen wil horen omtrent de classificatie in vuurwerkklasse en de verscheping van vuurwerk vanuit China naar Europa (zie hierboven onder 6.1).
6.7.
Het hof heeft deze verzoeken afgewezen. Ten aanzien van het verzoek tot het horen van deskundige [getuige 15] heeft het hof overwogen dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd waarom een nadere classificatie van het vuurwerk noodzakelijk zou zijn, gelet op de informatie die zich hieromtrent reeds in het procesdossier bevindt. [4] Het hof heeft eveneens de verzoeken tot het horen van [getuige 11] , [getuige 12] , [getuige 13] en [getuige 14] [5] afgewezen en geoordeeld dat de Chinese regelgeving ten aanzien van de classificatie en de etikettering van vuurwerk niet kan afdoen aan de betreffende Nederlandse regelgeving en dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd waarom de verklaringen van deze getuigen ten aanzien van dit punt van belang zou zijn voor enige door het hof te nemen beslissing, terwijl ook overigens dat belang niet is gebleken.
6.8.
De afwijzing van het verzoek tot het horen van deze getuigen acht ik, gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd, niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd, zodat het middel in zoverre faalt.
6.9.
Ten aanzien van het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 10] heeft het volgende te gelden. Het hof heeft met toepassing van het noodzaakcriterium het verzoek tot het horen van deze getuige afgewezen en geoordeeld dat, wat er ook zij van de controle die in China plaatsvindt, de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd waarom de verklaring van [getuige 10] noodzakelijk is voor enige door het hof te nemen beslissing, terwijl ook overigens niet van die noodzaak is gebleken.
6.10.
Nu de verdediging reeds bij appelschriftuur heeft verzocht tot het horen van deze getuige, heeft het hof – zoals terecht door de steller van het middel is opgemerkt – een verkeerde maatstaf gehanteerd, zodat in zoverre het middel slaagt. Toch meen ik dat dit niet tot cassatie behoeft te leiden. Daartoe is het volgende van belang.
6.11.
De verdediging heeft verzocht [getuige 10] als getuige te horen. Daartoe heeft zij aangevoerd dat in juli 2009 een dienstreis heeft plaatsgevonden naar China, waarbij verbalisant [verbalisant 2] contact heeft gelegd met [getuige 10] en dat de verdediging hem nader wenst te bevragen omtrent de controle die in China plaatsvindt en de eventuele controle van Chemical Compositions.
6.12.
Met toepassing van het (juiste) criterium van het verdedigingsbelang had het hof zonder meer tot een afwijzing van het verzoek tot het horen van deze getuige kunnen komen. Immers, van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van de door haar opgegeven getuige motiveert waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 te nemen beslissing. Dat heeft de verdediging, zoals het hof vaststelt, onvoldoende gedaan door enkel aan te voeren dat zij de getuige wil horen over niet nader gespecificeerde controles. De verdachte heeft aldus mijns inziens geen in cassatie rechtens te respecteren belang bij de klacht.
6.13.
Dit brengt mee dat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden.

Het tweede middel

7. Het
tweede middelbehelst de klacht dat uit de bewijsvoering ten aanzien van het onder feit 1 subsidiair bewezenverklaarde niet kan volgen dat van opzet bij de verdachte sprake is geweest en uit de bewijsvoering ten aanzien van het onder feiten 2 en 3 primair bewezenverklaarde niet kan volgen dat van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander bij het binnenbrengen op het grondgebied van Nederland en het voorhanden hebben en/of gebruik maken van een valse CMR sprake is geweest.
7.1.
Ten laste van de verdachte is onder feit 1, feit 2 en feit 3 bewezenverklaard dat zij:

1.
op 9 november 2007 in de gemeente [plaats] , opzettelijk, als degene die een of meer containers vuurwerk binnen het grondgebied van Nederland bracht, niet ten minste drie werkdagen voorafgaand aan het binnen Nederland brengen van dat vuurwerk schriftelijk het voornemen hiertoe heeft gemeld bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordeningen Milieubeheer;
2.op 9 november 2007, in de gemeente [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, consumentenvuurwerk, te weten 70 dozen inhoudende cakeboxen (artikelnr. 8005) binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en voorhanden heeft gehad, ten aanzien waarvan n iét werd voldaan aan de bij het Vuurwerkbesluit gestelde eisen of de ter uitwerking van voornoemd besluit krachtens artikel 24 Wet milieugevaarlijke stoffen gestelde regels, immers waren voornoemde cakeboxen (artikelnr. 8005) in strijd met artikel 5 lid 1 van de Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004 voorzien van twee lonten en bevatte de totale lading van de burst per compartiment van (een aantal van) deze cakeboxen in strijd met het bepaalde in Bijlage C2 behorende bij de Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004 meer dan 2 gram perchloraat/metaal;
3.
op 9 november 2007 in de gemeente [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse CMR - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat genoemde CMR werd gebruikt bij de invoer en het transport van vuurwerk uit Duitsland naar Nederland en bij controle ter inzage werd afgegeven aan [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , beiden opsporingsfunctionaris IVW, en bestaande die valsheid hierin dat op die CMR stond vermeld " 1.4G Vuurwerk" terwijl (een deel van) het ingevoerde en getransporteerde vuurwerk geen 1.4G vuurwerk was”
7.2.
Deze bewezenverklaringen berust op de bewijsvoering in het vonnis van de rechtbank en een aanvullende overweging van het hof en houdt het volgende in.
Rechtbank:

T.a.v. feit 1, feit 2 en feit 3 (zaak 2)
De rechtbank baseert haar oordeel op de volgende bewijsmiddelen.
Op 9 november 2007 heeft de Inspectie Verkeer en Waterstaat omstreeks 9:35 uur op de parkeerplaats “De Schaars”, gelegen aan de Rijksweg A12 in de gemeente Arnhem twee trekkers met oplegger gecontroleerd op de juiste naleving van de bij en krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen gegeven regels en voorschriften. Het betrof de combinatie voorzien van kenteken [kenteken 3] en de combinatie voorzien van kenteken [kenteken 4] . Op de ter inzage afgegeven vervoersdocumenten (CMR), zagen de rapporteurs [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , beiden opsporingsfunctionaris Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW), dat de vervoerde lading van beide combinaties als volgt was aangeduid:
- kenteken [kenteken 3] /Container nr. CCLU 710719-0 (CMR-nr. 327956) 835 Cartons UN 0336 Fireworks 1.4 G, NEQ 126,92 kg, bruto 10.835 kgs [6]
- kenteken [kenteken 4] /Container nr. CCLU 673216-6 (CMR-nr. 327950) 637 Cartons UN 0336 Fireworks 1.4 G, NEQ 96,8 kg, bruto 8.281 kgs. [7]
Blijkens de desbetreffende CMR was deze lading met vuurwerk afkomstig van [verdachte] in [plaats] in Duitsland en bestemd om te worden afgeleverd bij de vestigingen van [verdachte] in respectievelijk [plaats] en [plaats] .
De chauffeurs [getuige 3] en [getuige 2] hebben verklaard dat grensoverschrijdend vervoer werd verricht van Duitsland naar Nederland en dat de transporteenheden waren beladen met gevaarlijke stoffen, namelijk vuurwerk. Bij navraag door de rapporteurs bleken de volgens het Vuurwerkbesluit verplichte importmeldingen bij het Landelijk Meld- en informatiepunt voor beide transporten niet te zijn gedaan. Deze transporten van ladingen met vuurwerk waren daar niet aangemeld. Vervolgens is besloten beide transporten voor nader onderzoek naar het afleveradres van [verdachte] in [plaats] te laten rijden. [8] Op 9 november 2007 werd [verbalisant 5] , inspecteur van politie gebeld door de hem bekende [medeverdachte 2] , die hem vertelde dat de containers per ongeluk niet waren gemeld. [9]
[medeverdachte 3] heeft verklaard: “wij willen geen verklaring afleggen, maar willen volstaan met het afgeven van een schriftelijke verklaring.” [10] Die verklaring, ondertekend door [medeverdachte 3] , betreft het transport van goederen van [verdachte] Duitsland naar [verdachte] te [plaats] en houdt onder meer in: “Wij hadden nog retourgoederen staan van onze klanten. [medeverdachte 1] zou deze goederen, die op pallets stonden in een container laden. Onderweg naar Nederland werd deze staande gehouden door de IVW. Er zijn twee pallets in beslaggenomen. De gang van zaken is niet gebruikelijk en wordt betreurd.” [11]
Bij nadere controle bij de vestiging van [verdachte] in [plaats] telden verbalisanten in de 2e container met nummer CCLU7I07I90 van vrachtauto [kenteken 3] , 462 dozen vuurwerk op 16 pallets. Achter in de container werden twee pallets aangetroffen met in totaal 70 dozen vuurwerk die waren voorzien van etikettering met opschrift “gevarenklasse 1.4G” en de opschriften “WY Antwerpen” en “8005 6/1” en “WY07-010HL”. Op de dozen stond niet de verplichte aanduiding: “Geschikt voor particulier gebruik.” Na opening bleken deze dozen elk verpakt te zijn met zes zogenaamde batterijen, ook wel flowerbeds of cakeboxen genoemd, met het artikel 8005, elk met 19 buizen met lading (shots). [12] De artikelen 8005 waren allemaal verpakt in kartonnen dozen, zonder gaasverpakking en zonder een speciale binnenverpakking. [13]
Door verbalisant werd 1 doos met 19 shots flowerbeds met artikelnummer 8005 meegenomen als monster (VBAN70I2) om onderzocht te worden door het NFI. [14] In het deskundigenrapport van het NFI d.d. 29 november 2007 is ten aanzien van dat monster vermeld dat drie zogenaamde cakeboxen zijn aangeboden voor nader chemisch onderzoek. Dat betroffen de White Glittery Willow, de Color Peony & Silver Chrysanthemum en de Brocade Crown. In het rapport is staat onder meer dat de 3 typen cakeboxen elk zijn voorzien van twee lonten, een zogenaamde “first fuse” en een zogenaamde “spare fuse”. In 8 onderzochte compartimenten werd een burstlading aangetroffen die hoger was dan de maximale norm van 2 gram in cakeboxen van categorie C2 uit bijlage III in de RNEV 2004. De onderzochte burstladingen van de drie typen cakeboxen bestonden hoofdzakelijk uit kaliumperchloraat en zwavel. Daarnaast is aluminium (metaal) en mogelijk magnalium (metaallegering van aluminium en magnesium) aanwezig. De gemiddelde massa burstlading van de White Glittery Willow was 2,66 gram en van de Brocade Crown 2,40 gram. [15]
Door TNO zijn de chemical compositions van het vuurwerkartikel 8005 onderzocht. Volgens TNO zijn de 6 verschillende cakeboxen nagenoeg identiek, alleen de kleuren/effecten zijn anders. Voor de classificatie maakt dit niet uit. De burst bestaat uit 2 gram flitspoeder, ofwel een percentage van 13,8% van de totale lading. Dit leidt tot de conclusie dat dit vuurwerkartikel moet worden geclassificeerd als 1,3G. [16] Op beide hiervoor genoemde vervoersdocumenten: CMR-nr. 327956 en CMR-nr. 327950 staat over de aard van de getransporteerde goederen vermeld dat het “ 1.4G vuurwerk” betreft.
Chauffeur [getuige 2] heeft verklaard dat hij samen met 3 andere chauffeurs op 8 november 2007 naar Antwerpen is gereden om containers met vuurwerk te laden en naar [plaats] te brengen. Hij wist al voordat hij in Antwerpen was dat hij op de terugreis ook vuurwerk vanuit [plaats] moest vervoeren naar [plaats] . De inhoud van de containers werd gelost in een bunker. Het lossen stond onder leiding van een Nederlands sprekende man van ongeveer 35 jaar oud. Hij had donker krullend/golvend haar en sprak met een Brabants accent. Hij reed in een verschrikkelijk dikke auto, een GMC pick-up. De volgende ochtend was zijn container weer geladen met vuurwerk. De man met de dikke auto had de leiding bij de laadwerkzaamheden. De CMR moest hij zelfschrijven. De man met die dikke auto gaf hem op wat er op de CMR moest staan. Hij herkent [medeverdachte 2] van foto’s als de man die bij de loods in [plaats] aanwezig was en in de GMC reed. Deze man was later aanwezig bij het lossen in [plaats] .
[getuige 2] was ook samen met deze man en een ander in het kantoortje van het bedrijf in [plaats] . Hij hoorde dat die andere man tegen die uit [plaats] zei dat voorin zijn container twee pallets stonden met illegaal vuurwerk. Vervolgens hoorde hij dat die man uit [plaats] zei dat hij zou proberen de mensen van VROM weg te lokken met koffie, zodat de pallets uitgereden konden worden. [17] Tegenover de rechter- commissaris heeft [getuige 2] deze verklaring bevestigd. Hij herkent de CMR-nr. 327950 en verklaart deze te hebben geschreven voor zijn collega en getekend in hokje 23. Het aantal kilo ’s heeft hij niet gecontroleerd. De hoeveelheid was hem opgegeven door de man met het Brabantse accent. [18] De verklaringen van getuige [getuige 2] , in onderling verband bezien, houden in dat hij beide vrachtbrieven heeft ingevuld aan de hand van informatie die hem door [medeverdachte 2] werd verstrekt, derhalve ook de CMR met nummer 327956, die ziet op de container waarin de 70 dozen zaten.
[medeverdachte 2] heeft tegenover [verbalisant 5] voornoemd, over de verschillen in aantallen dozen op de CMR en de door verbalisant aangetroffen dozen verklaard, dat hij de transportdocumenten voor wat betreft de aantallen maar een beetje op de gok had laten invullen. [19]
[medeverdachte 1] heeft ten aanzien van het in [plaats] onderzochte vuurwerk verklaard dat het gaat om overgebleven vuurwerk van klanten dat in Duitsland was opgeslagen. [20] [medeverdachte 2] heeft daarover hetzelfde gezegd en daaraan toegevoegd, dat het vuurwerk “door [verdachte] ” was getransporteerd en dat dit vuurwerk nu was teruggehaald naar Nederland. [21] Verder heeft hij verklaard bij [verdachte] belast te zijn geweest met de verkoop en inkoop van vuurwerk. Het betreft hier consumentenvuurwerk. [22] Hij heeft op 9 november 2007 omtrent de meldplicht ruggespraak gehouden met zijn moeder [...] . [23]
Hof:
a. Daderschap van de rechtspersoon:
Juridisch kaderEen rechtspersoon kan volgens bestendige jurisprudentie als dader van een strafbaar feit worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend.
Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard.
Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op het voorkomen van de gedraging.
De gedragingen zijn verricht door bestuurders van de rechtspersoon en door [medeverdachte 2] , die in. het bedrijf werkzaamheden verricht. Het betreft gedragingen die vallen binnen de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon.
Het hof is van oordeel dat [verdachte] op grond van de geldende criteria het onder 1 tenlastegelegde feit (niet melden van transporten) heeft begaan.
Feitelijk leiding geven
Juridisch kaderBij de beoordeling daarvan moet worden vooropgesteld dat uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijke leidinggeven enerzijds voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit. Maar anderzijds is een dergelijke juridische positie geen vereiste, terwijl ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon feitelijke leidinggever kan zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit.
Aan hetzelfde strafbare feit kan door meer personen - al dan niet gezamenlijk - feitelijke leiding worden gegeven. Ook een rechtspersoon kan een feitelijke leidinggever zijn.
Feitelijke leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat (vgl. HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rov. 3.1.2.- 3.5.3.).
Opdracht geven veronderstelt een uitdrukkelijke, een positieve aanwijzing. Toelaten of nalaten is daarvoor niet toereikend. Wanneer het gaat om meer feiten waartoe opdracht is gegeven, is niet vereist dat de opdracht tot elk afzonderlijk feit bewezen wordt (HR 23 oktober 1984, NJ 1985/319). Overigens is de keuze tussen 'opdracht geven' en 'feitelijke leiding geven' van geen belang voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde (vgl. HR 1 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AP8469, rov. 3.3.1.).
Naar het oordeel van het hof zijn [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] als feitelijk leidinggevers aan te merken en [medeverdachte 2] deels ook als opdrachtgever van de verboden gedraging begaan door [verdachte]
Gelet op de vorenstaande bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat [medeverdachte 2] - in tegenstelling tot hetgeen door de verdediging is aangevoerd - wel degelijk bemoeienis heeft gehad bij het vervoeren van de 70 dozen cakeboxen. [medeverdachte 2] is aanwezig geweest bij het laden en het lossen van de dozen en daarmee is hij zelf actief betrokken geweest bij het transport en heeft ter zake opdrachten gegeven aan degenen die voor [verdachte] werkten. Op deze wijze heeft hij feitelijk leiding gegeven aan de verboden gedraging begaan door [verdachte]
Gelet op de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen kunnen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] tevens als feitelijk leidinggevers worden aangemerkt aan de verboden gedraging begaan door [verdachte] [medeverdachte 1] was aandeelhouder en iemand noemt hem ‘de baas’ van [verdachte] Uit zijn uitlatingen komt naar voren dat hij op de hoogte was van het transport. Hij heeft verklaard dat het om vuurwerk ging van klanten dat in Duitsland was opgeslagen, [medeverdachte 3] was bestuurder en directeur van [verdachte] [medeverdachte 3] regelde alles met betrekking tot de administratie. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] waren bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen, maar zulke maatregelen achterwege gelaten. Daarmee hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] tezamen en in vereniging feitelijk leiding gegeven aan de verboden gedraging begaan door [verdachte]
b. VerweerDe verdediging heeft, ook in hoger beroep, aangevoerd dat de meldingsplicht op de vervoerder rust en dat het verwijt verdachte daarom niet treft. Derhalve dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De advocaat-generaal heeft, onder verwijzing naar het vonnis waarvan beroep, betoogd dat de meldingsplicht wel degelijk op de verdachte(n) rustte(n).
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof begrijpt dit verweer als bewijsverweer, te weten als ontkenning van het tenlastegelegde “
degene die ... binnen het grondgebied van Nederland bracht", welke bewoordingen zijn ontleend aan het Vuurwerkbesluit.
Het Vuurwerkbesluit (Besluit van 22 januari 2002, Stb. 2002, 33, inwtr. 1 maart 2002), artikel 1.3.2 hield, voor zover voor de beoordeling van belang, tussen 22 september 2006 en 4 juli 2010 het volgende in:
1. Degene die vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengt, meldt voorafgaand elektronisch het voornemen hiertoe bij Onze Minister. De melding wordt ten minste drie werkdagen voorafgaand aan het binnen of buiten Nederland brengen van het vuurwerk gedaan.(...)(...)4. Bij de melding worden in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:a. de naam en het adres van degene die het vuurwerk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengt:b. de voorziene plaats waar, de datum en het verwachte tijdstip, waarop het vuurwerk binnen of buiten het grondgebied van Nederland wordt gebracht:c. of het consumenten- of professioneel vuurwerk betreft, het door de fabrikant bij de vervaardiging toegekende artikelnummer dat dient ter identificatie van het vuurwerk, het productiejaar, het type vuurwerk, de netto explosieve massa, per artikelnummer de hoeveelheid verpakt vuurwerk in kilogrammen of het gewicht per verpakkingseenheid in kilogrammen en indien van toepassing het containernummer waarin het vuurwerk zich bevindt:d. de voorziene datum waarop en de plaats waar het vuurwerk wordt gelost of overgeladen en, indien het vuurwerk aansluitend aan het binnen het grondgebied van Nederland brengen tot ontbranding wordt gebracht, de plaats van die ontbranding:e. bij binnen het grondgebied van Nederland brengen het land van productie, de naam van de onderneming die het vuurwerk geproduceerd heeft, de naam en het adres van degene bij wie het vuurwerk wordt opgeslagen, en de naam en het adres van degene voor wie het vuurwerk is bestemd:f. bij buiten het grondgebied van Nederland brengen de naam en het adres van degene voor wie het vuurwerk is bestemd, en het adres van degene bij wie het vuurwerk wordt afgeleverd in het buitenland.
In dit artikel en in de Nota van Toelichting bij het artikel ontbreekt een eenduidige aanwijzing van degene die moet melden. Wel bevat de NvT de volgende volzin:
Om het toezicht te vergemakkelijken, is bepaald dat de importeur van vuurwerk - ongeacht de vraag of dat vuurwerk bestemd is voor de Nederlandse of voor de buitenlandse markt - de invoer van tevoren meldt bij de Minister van VROM. (...)3 [24]
Voor het oordeel dat met ‘de importeur’ niet (louter) de vervoerder is bedoeld vindt het hof bovendien steun in het volgende.
Het voorgaande Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen (Besluit van 4 februari 1993, Stb. 1993 , 215) hield in artikel 6 een vrijwel gelijke meldingsplicht in bij
invoer en uitvoer.
Voor de definitie van dat begrip is in de Nota van Toelichting opgenomen [25] :
Onder in- en uitvoeren wordt in dit besluit verstaan het binnen respectievelijk buiten Nederlands grondgebied brengen, overeenkomstig het gedefinieerde in de Wet milieugevaarlijke stoffen.
Art. 24 van die wet, waarop de betreffende bepaling van het Vuurwerkbesluit en van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen is gebaseerd, hield tot 30 mei 2008 het volgende in:
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien een redelijk vermoeden is gerezen dat door handelingen met stoffen of preparaten ongewenste effecten zullen ontstaan voor mens of milieu, regelen worden gesteld met betrekking tot het vervaardigen, in Nederlandinvoeren, toepassen, voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen,vervoeren,uitvoerenen zich ontdoen van deze stoffen of preparaten.2. Hiertoe kunnen behoren regelen, inhoudende:i. een verplichting een of meer van de in het eerste lid genoemde handelingen met betrekking tot bij de maatregel aangewezen stoffen of preparaten of daarbij aangewezen categorieën van produkten waarin die stoffen of preparaten voorkomen, te melden op een daarbij aangegeven wijze aan een daarbij aangewezen bestuursorgaan onder overlegging van daarbij aangegeven gegevens;
terwijl het overeenkomende artikel 9.-2.2.1 van de Wet Milieubeheer inhoudt:
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien een redelijk vermoeden is gerezen dat door handelingen met stoffen, preparaten of genetisch gemodificeerde organismen ongewenste effecten voor de gezondheid van de mens of voor het milieu zullen ontstaan, regels worden gesteld met betrekking tot het vervaardigen, in Nederland
invoeren, toepassen, bewerken, verwerken, voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen,
vervoeren,
uitvoerenen zich ontdoen van deze stoffen, preparaten of organismen.
2. Hiertoe kunnen behoren regels, inhoudende (...)
i. een verplichting een of meer van de in het eerste lid genoemde handelingen met betrekking tot bij de maatregel aangewezen stoffen, preparaten of genetisch gemodificeerde organismen of daarbij aangewezen categorieën van producten waarin die stoffen, preparaten of organismen voorkomen, of een voornemen tot het verrichten van die handelingen, te melden op een daarbij aangegeven wijze aan een daarbij aangewezen bestuursorgaan onder overlegging van daarbij aangegeven gegevens;
De betreffende artikelen noemen dus ‘vervoeren’ naast ‘invoeren’ en ‘uitvoeren’.
Tenslotte is van belang dat de in artikel 1.3.2 Vuurwerkbesluit genoemde gegevens die gemeld moeten worden, bij uitstek gegevens zijn waarvan de importeur van het vuurwerk op de hoogte is.
Het hof beschouwt op grond van het voorgaande de importeur, zijnde [verdachte] , als normadressaat van de in artikel 1.3.2 Vuurwerkbesluit opgenomen meldingsplicht en dus als ‘degene die vuurwerk binnen het grondgebied van Nederland brengt’. Dat deze anderen kan inschakelen voor uitvoeringshandelingen of naar de voorziene plaats en tijdstippen bij de vervoerder moet informeren doet daar niet aan af.
Dat [medeverdachte 2] opdrachtgever van de importeur was is door de verdediging niet betwist.
Ten overvloede stelt het hof vast dat [medeverdachte 2] en - volgens hem ook - [medeverdachte 3] zich (namens [verdachte] ) ook als melder hebben gedragen, nu [medeverdachte 2] met betrekking tot de melding van het onder 1 tenlastegelegde transport aan de verbalisanten heeft meegedeeld, dat de containers per vergissing niet waren gemeld en vervolgens (na ruggespraak) dat [medeverdachte 3] de meldingen zou ‘aanvullen’. [26]
Het hof verwerpt dus het verweer van de verdediging.
Conclusie feit 2 en 3Het hof acht gelet op voornoemde bewijsmiddelen ter zake feit 2 en 3 bewezen dat [verdachte] deze feiten heeft gepleegd. Het hof verwijst hierbij naar het juridisch kader zoals hierboven uiteengezet onder a. Ook dit betreffen gedragingen die binnen de sfeer van de rechtspersoon liggen.
MedeplegenHet hof stelt als toetsingskader het volgende voorop. Op grond van bestendige jurisprudentie voor medeplegen moet daarbij sprake zijn van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, waarbij de intellectuele en/of materiële bijdrage, aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht dient te zijn. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. Een belangrijke vraag is wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval.
Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht en derhalve eerder zien op het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf, rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Voor de vraag of sprake is van de vereiste nauwe en bewuste samenwerking kan in dat geval onder meer rekening worden gehouden met de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt, nu het erom gaat dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.
Indien de verdachte hoofdzakelijk gedragingen na de uitvoering van het strafbare feit heeft verricht, is in uitzonderlijke gevallen medeplegen denkbaar. Maar een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal dan wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding, terwijl in de bewijsvoering in zulke uitzonderlijke gevallen ook bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
Het beslissingskader zoals dat in het hier voorgaande is weergegeven kan, met begrippen die niet steeds precies van elkaar af te grenzen zijn, niet anders dan globaal zijn. Dat hangt enerzijds samen met de variëteit van concrete omstandigheden in afzonderlijke gevallen, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen. Anderzijds is van belang de variëteit in de mate waarin die concrete omstandigheden kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen (vgl. in dezen: HR 02 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411).
Uitgaande van bovenstaand toetsingskader komt het hof tot het oordeel dat er sprake is geweest van medeplegen van verdachte met medeverdachte [medeverdachte 2] .
[medeverdachte 2] was direct betrokken bij de getransporteerde pallets en bij het opstellen en het invullen van de CMR. [medeverdachte 2] wist dat de CMR vals was. Hij wist dat de twee pallets ‘fout’ waren, in die zin dat het geen 1.4G vuurwerk betrof, terwijl op die CMR 1,4G was ingevuld. Door de chauffeur vervolgens op weg te sturen met de valse CMR, heeft [medeverdachte 2] van die valse CMR gebruik gemaakt. Het bedrijf [verdachte] organiseerde het transport tot het ophalen van het vuurwerk in [plaats] in het kader waarvan het strafbare feit kon worden begaan. In de samenwerking tussen beiden kon het feit worden begaan.
Verdachte heeft daarmee het feit medegepleegd zoals primair tenlastegelegd.”
7.3.
De steller van het middel klaagt allereerst dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte opzet had op het onder feit 1 bewezenverklaarde.
7.4.
Voor de beoordeling van deze klacht is het volgende van belang. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2016 op hoofdlijnen een verduidelijking gegeven van het beslissingskader uit zijn arrest van 2003 [27] met betrekking tot de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor het feitelijk leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging. De voor deze zaak relevant zijnde overwegingen van de Hoge Raad houden het volgende in (met weglating van voetnoten):
““3.3 Bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, dient eerst te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan (dat wil zeggen: een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen). Ingeval die vraag bevestigend wordt beantwoordt, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.
3.4.1. In zijn arrest van 21 oktober 2003 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan zijn sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
a) het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
b) de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
c) de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
d) de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
3.4.2. Ingeval de delictsomschrijving van het strafbare feit waarvan de rechtspersoon wordt verdacht, opzet vereist, kan dat opzet op verschillende manieren worden vastgesteld. Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijke persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend. Maar voor opzet van een rechtspersoon is niet vereist dat komt vast te staan dat de namens of ten behoeve van die rechtspersoon optredende natuurlijke personen met dat opzet hebben gehandeld. Het opzet van een rechtspersoon kan onder omstandigheden bijvoorbeeld ook worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon.” [28]
7.5.
Het hof heeft in zijn bewijsoverweging geen uitdrukkelijke overweging gewijd aan het opzet van de verdachte. Het ontbreken van een dergelijke overweging betekent, anders dan de steller van het middel kennelijk veronderstelt, niet dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte opzet had op het – kort gezegd – niet melden van twee vuurwerktransporten. In de bewijsvoering ligt mijns inziens immers het oordeel van het hof besloten dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld. Daartoe is het volgende van belang.
7.6.
Het hof heeft in de onderhavige zaak onder meer vastgesteld dat de medeverdachte [medeverdachte 2] , de bestuurder van de verdachte, bemoeienis heeft gehad bij het vervoeren van de zeventig dozen cakeboxen, dat hij aanwezig is geweest bij het laden en het lossen van de dozen, daarmee actief betrokken is geweest bij het transport en hij opdracht heeft gegeven aan degenen die voor de verdachte werkten. Voorts heeft [medeverdachte 2] verklaard dat hij bij de verdachte rechtspersoon belast is geweest met de inkoop en verkoop van vuurwerk en is hij door de getuige [getuige 2] herkent als de man die bij de loods in [plaats] en bij het lossen van het vuurwerk in [plaats] aanwezig was. Over deze vaststellingen wordt overigens in cassatie niet geklaagd. Bovendien heeft het hof gerespondeerd op een namens de verdachte gevoerd verweer en hiertoe vastgesteld dat de in artikel 1.3.2 van het Vuurwerkbesluit genoemde gegevens die gemeld moeten worden, bij uitstek gegevens zijn waarvan de importeur, zijnde de verdachte van het vuurwerk op de hoogte is.
7.7.
Het hof heeft hiermee mijns inziens voldoende tot uitdrukking gebracht dat de verdachte opzet had op het niet melden van de vuurwerktransporten.
7.8.
Ten overvloede merk ik op dat de rechtbank tot dezelfde bewezenverklaring is gekomen en door de verdediging geen verweer is gevoerd omtrent het door de rechtbank bewezenverklaarde opzettelijke handelen van de verdachte.
7.9.
Ook de klacht dat uit de bewijsvoering niet kan blijken “dat sprake was van een binnen de onderneming bestaand beleid of feitelijke gang van zaken waarbij meldingen als de onderhavige structureel werden verzuimd, terwijl bewijs dat bij een van de binnen de onderneming functionerende natuurlijke personen opzet bestond dat aan de verdachte als rechtspersoon kan worden toegerekend, ontbreekt”, slaagt niet. Het opzet van een rechtspersoon kan weliswaar worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon, maar de steller van het middel miskent dat het opzet van een rechtspersoon ook uit andere feiten en omstandigheden kan worden afgeleid. Bovendien blijkt uit ’s hofs overwegingen niet dat het kennelijk van oordeel is dat het opzet van [medeverdachte 2] als natuurlijke persoon aan de verdachte kan worden toegerekend, maar dat zowel [medeverdachte 2] als de verdachte opzettelijk hebben gehandeld.
7.10.
In zoverre faalt het middel.
7.11.
De steller van het middel klaagt voorts dat uit de bewijsvoering ten aanzien van het onder feiten 2 en 3 bewezenverklaarde niet kan volgen dat sprake was van medeplegen. Door de steller van het middel wordt aangevoerd dat niet blijkt dat [medeverdachte 2] bij de laadwerkzaamheden van het vuurwerk namens de verdachte heeft gehandeld en evenmin dat de verdachte en/of de binnen de verdachte rechtspersoon verantwoordelijke personen, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] , met het binnenbrengen en voorhanden hebben van de 70 cakeboxen of het invullen van de CMR dan wel het gebruik daarvan voor het transport enige bemoeienis hebben gehad.
7.12.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële bijdrage – aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit, maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. [29]
7.13.
Het hof heeft onder feiten 2 en 3 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat zij de strafbare gedragingen “tezamen en in vereniging met een ander” heeft gepleegd. Het hof verwijst hiermee, zo blijkt uit ’s hofs bewijsoverwegingen, naar de medeverdachte [medeverdachte 2] . ’s Hofs oordeel dat sprake is geweest van medeplegen van de verdachte met [medeverdachte 2] berust op het volgende. [medeverdachte 2] was direct betrokken bij de getransporteerde pallets (feit 2) en het invullen van de CMR en wist dat de CMR vals was. Hij wist dat de twee pallets geen 1.4G vuurwerk betrof, terwijl op die CMR wel 1.4G was ingevuld. Door de chauffeur vervolgens de weg op te sturen met de valse CMR, heeft hij van die valse CMR gebruik gemaakt (feit 3). De verdachte organiseerde het transport tot het ophalen van het vuurwerk in [plaats] in het kader waarvan het strafbare feit kon worden begaan. In de samenwerking tussen beiden kon het feit worden begaan, aldus het hof.
7.14.
Dat het hof op basis hiervan tot het oordeel komt dat sprake is van medeplegen van [medeverdachte 2] en de verdachte, acht ik niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd.
7.15.
Tot slot klaagt de steller van het middel dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de [medeverdachte 2] met de verdachte heeft samengewerkt bij de totstandkoming van het valse geschrift en/of dat de verdachte wist dat van een vals geschrift sprake was en/of dat zij vervolgens nauw en bewust heeft samengewerkt met de verdachte bij het opzettelijk gebruik maken daarvan.
7.16.
Ik meen dat ook deze klacht op grond van het volgende niet kan slagen. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij tezamen en in vereniging met [medeverdachte 2] gebruik heeft gemaakt van een valse CMR bij de invoer en het transport van vuurwerk uit Duitsland naar Nederland. Uit ’s hofs bewijsoverwegingen blijkt dat [medeverdachte 2] bij de verdachte rechtspersoon belast is geweest met de inkoop en verkoop van vuurwerk en hij opdrachtgever was van de importeur van het vuurwerk, zijnde de verdachte. In deze hoedanigheid was [medeverdachte 2] betrokken bij het opstellen en het invullen van de (valse) CMR. Hij wist, zo stelt het hof vast, dat de CMR fout was en dat de twee pallets geen 1.4G vuurwerk betroffen, terwijl dit wel op die CMR was ingevuld. Het hof heeft hiermee tot uitdrukking gebracht - en dat staat in cassatie niet ter discussie - dat het van oordeel is dat [medeverdachte 2] opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse CMR.
7.17.
Deze gedragingen van [medeverdachte 2] betreffen volgens het hof “gedragingen die binnen de sfeer van de rechtspersoon liggen”. Hiermee brengt het hof mijns inziens tot uitdrukking dat de verdachte als medepleger van de strafbare feiten kan worden aangemerkt, nu het opzet van [medeverdachte 2] aan de verdachte kan worden toegerekend. Dat oordeel acht ik, gelet op de vaststelling van het hof dat [medeverdachte 2] het transport tot het ophalen van het vuurwerk in [plaats] organiseerde en de importeur was van het vuurwerk, niet onbegrijpelijk.
7.18.
Ook het tweede middel faalt.

Het derde middel

8. Het
derde middelbehelst de klacht dat de bewijsvoering ten aanzien van het onder 7 subsidiair bewezenverklaarde niet redengevend is voor het bewezenverklaarde opzet.
8.1.
Ten laste van de verdachte is onder 7 subsidiair bewezenverklaard dat zij:
“op 14 januari 2009, in de gemeente [plaats] , opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een inrichting als bedoeld in categorie 3 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende bij Bijlage I, heeft veranderd of de werking daarvan heeft veranderd, immers werd in strijd met de verleende vergunning ander vuurwerk dan consumentenvuurwerk in de klasse 1.4 S en 1.4 G en PSE, te weten 2 lawinepijlen en 5 mortierbommen opgeslagen.”
8.2.
Deze bewezenverklaring berust op de bewijsvoering in het vonnis van de rechtbank en houdt het volgende in:
“De rechtbank baseert haar oordeel op de volgende bewijsmiddelen.
Op de [a-straat 1] te [plaats] is onder meer [verdachte] gevestigd. Het betreft hier een inrichting in de zin van artikel 1.1. lid 1 van de Wet milieubeheer, gelet op categorie 3.5 lid a van Bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. [30]
Op 31 augustus 2006 werd door Gedeputeerde Staten van Noord Brabant aan [verdachte] onder nummer [0005] een milieuvergunning voor deze inrichting afgegeven, als bedoeld in artikel 8.1 eerste lid van de Wet milieubeheer en bestemd voor de opslag van maximaal 660.000 kg consumentenvuurwerk en maximaal 10.000 kg pyrotechnische speciale effecten (theatervuurwerk) en 15.000 brandpillen (elektrische ontstekingspillen). Uit alle bij de aanvraag voor de beschikking toegevoegde documenten blijkt dat [verdachte] slechts consumenten vuurwerk van de klasse 1.4 G en 1.4 S wenste op te slaan. [31]
Tijdens de doorzoeking op woensdag 14 januari 2009 in het bedrijfspand van [verdachte] aan de [a-straat 1] te [plaats] , werden in een bureaulade in de grote loods (expeditieruimte), buiten de daarvoor bestemde opslagbunkers en verplichte opslagplaatsen, 5 mortierbommen aangetroffen. Tevens werden op genoemde locatie 2 lawinepijlen aangetroffen. De bureaulade bevond zich in de expeditieruimte welke niet als bunker was ingericht. [32]
Het inbeslaggenomen vuurwerk is onderzocht door verbalisanten van het Regionaal Milieu Team van de politie regio Brabant Noord. In het proces-verbaal van het onderzoek [33] is onder meer het volgende vermeld.
De lawinepijlen waren niet voorzien van een Nederlandse gebruiksaanwijzing. De mortierbommen waren niet voorzien van de aanduiding “geschikt voor particulier gebruik.” Mortierbommen worden afgeschoten uit een mortier die opnieuw gebruikt kan worden. Daarom zijn mortierbommen herlaadbaar vuurwerk zoals bedoeld in artikel 8 van de RNEV 2004. Sommige mortierbommen waren voorzien van de aanduiding: “NL: Professioneel vuurwerk. B: Spektakel vuurwerk. Afgifte en gebruik uitsluitend voor bezitters van grootvuurwerk vergunningen. Niet geschikt voor particulier gebruik.”
Conclusie.Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat alle verdachten van het onder 7 primair ten laste gelegde dienen te worden vrijgesproken, nu het aangetroffen vuurwerk niet als consumentenvuurwerk kan worden aangemerkt.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] het haar onder 7 subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan. Binnen de inrichting van [verdachte] is professioneel vuurwerk aangetroffen. Dit is in strijd met de milieuvergunning. [verdachte] is hiervoor verantwoordelijk en heeft kennelijk niet de maatregelen genomen om te voorkomen dat dergelijk vuurwerk in haar inrichting aanwezig is.
De rechtbank acht niet bewezen dat dit feit tezamen en in vereniging met anderen is gepleegd. Uit de bewijsmiddelen is de rechtbank niet duidelijk geworden hoe en door wie het professionele vuurwerk de inrichting is binnengebracht. Ook blijkt uit de bewijsmiddelen niet overtuigend dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] of [medeverdachte 3] wisten dat het vuurwerk in de inrichting aanwezig was.”
8.3.
De steller van het middel klaagt dat het hof heeft vastgesteld dat geen van de bij de verdachte rechtspersoon betrokkenen wist dat het vuurwerk in de inrichting aanwezig was. Voorts zou uit het enkele aantreffen in een bureaulade van het in de bewezenverklaring genoemde vuurwerk het opzet van de verdachte op de verweten gedraging niet kunnen volgen, meer in het bijzonder niet in het licht van hetgeen ter terechtzitting door de verdediging is aangevoerd.
8.4.
Het hof heeft, door het vonnis van de rechtbank te bevestigen, vastgesteld dat tijdens de doorzoeking in het bedrijfspand van de verdachte aan de [a-straat] in [plaats] , in een bureaulade in de grote loods, buiten de daarvoor bestemde opslagbunkers en verplichte opslagplaatsen, vijf mortierbommen werden aangetroffen, evenals twee lawinepijlen. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de verdachte verantwoordelijk is voor het in strijd met de milieuvergunning binnen de inrichting van de verdachte aantreffen van zich aldaar bevindend professioneel vuurwerk en zij niet de maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat dergelijk vuurwerk in haar inrichting aanwezig is. Voorts heeft het hof overwogen dat het niet bewezen acht dat dit feit tezamen en in vereniging met anderen is gepleegd, nu uit de bewijsmiddelen onder meer niet overtuigend blijkt dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] of [medeverdachte 3] wisten dat het vuurwerk in de inrichting aanwezig was.
8.5.
Hiermee heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de verdachte, anders dan de medeverdachten in deze zaak, wel degelijk wist dat het vuurwerk in de inrichting aanwezig was. Dat acht ik, gelet op het feit dat het professionele vuurwerk is aangetroffen binnen de inrichting van de verdachte, niet onbegrijpelijk. Het opzettelijk handelen van de verdachte kan aldus mijns inziens uit de bewijsvoering worden afgeleid, zodat het middel faalt.
8.6.
Het derde middel faalt.

Het vierde middel

9. Het
vierde middelbehelst de klacht dat de wetgeving met betrekking tot het onder feit 2 bewezenverklaarde is gewijzigd na het tijdstip waarop het feit zou zijn begaan en het hof heeft verzuimd de voor de verdachte meest gunstige bepaling toe te passen.
9.1.
Ten laste van de verdachte is onder feit 2 bewezenverklaard dat zij:
“op 9 november 2007, in de gemeente [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, consumentenvuurwerk, te weten 70 dozen inhoudende cakeboxen (artikelnr. 8005) binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en voorhanden heeft gehad, ten aanzien waarvan n iét werd voldaan aan de bij het Vuurwerkbesluit gestelde eisen of de ter uitwerking van voornoemd besluit krachtens artikel 24 Wet milieugevaarlijke stoffen gestelde regels, immers waren voornoemde cakeboxen (artikelnr. 8005) in strijd met artikel 5 lid 1 van de Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004 voorzien van twee lonten en bevatte de totale lading van de burst per compartiment van (een aantal van) deze cakeboxen in strijd met het bepaalde in Bijlage C2 behorende bij de Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004 meer dan 2 gram perchloraat/metaal;”
9.2.
De steller van het middel klaagt dat sprake is van een tijdens de strafrechtelijke procedure opgetreden verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging van 17 juli 2010 begane strafbare feiten.
9.3.
Artikel 5 lid 1 van de Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004, zoals dat gold ten tijde van de bewezenverklaarde datum van 9 november 2007, houdt het volgende in:
“1. Consumentenvuurwerk voorzien van een lont heeft een ontsteekvertraging van ten minste 3 en ten hoogste 8 seconden. Consumentenvuurwerk is slechts voorzien van één lont.”
9.4.
De tweede volzin van dit artikellid is bij een besluit tot wijziging van de Regeling toegevoegd met het oog op de consumentenveiligheid. Deze wijziging steunt, zo blijkt uit de toelichting hierop, op het volgende:
“Uit het buitenland zijn berichten ontvangen dat er vuurwerk op de markt is dat is voorzien van twee lonten in plaats van één lont. Dit kan leiden tot veiligheidsproblemen indien bijvoorbeeld beide lonten gelijktijdig worden aangestoken of weigeraars opnieuw worden aangestoken. Met het oog op de consumentenveiligheid is in het eerste lid van artikel 5 aanvullend bepaald dat consumentenvuurwerk slechts één lont mag hebben.” [34]
9.5.
Deze regeling is per 17 juli 2010 met de inwerkingtreding van de Regeling aanwijzing consumenten- en theatervuurwerk ingetrokken (de RACT). In deze (nieuwe) regeling is ten aanzien van consumentenvuurwerk niet meer de eis gesteld dat consumentenvuurwerk slechts is voorzien van een enkele lont.
9.6.
De advocaat-generaal heeft, zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 21 september 2020 betoogd dat, met de inwerkingtreding van de Regeling aanwijzing consumenten- en theatervuurwerk en daarmee het vervallen van de Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004, het onder feit 2 bewezenverklaarde met betrekking tot het vereiste dat consumentenvuurwerk slecht één lont mag hebben, niet meer kan worden gekwalificeerd. De verdediging heeft zich bij dit standpunt aangesloten. Het hof heeft – in tegenstelling tot het standpunt van de advocaat-generaal en de verdediging – onder verwijzing naar HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878,
NJ2012/78, m.nt. Keijzer geoordeeld dat noch in de toelichting bij de invoering van de RACT, noch uit enig ander gegeven blijkt van een gewijzigd inzicht van de wetgever wat betreft de strafwaardigheid. Hiermee heeft het hof volgens de steller van het middel verzuimd de voor de verdachte gunstigste bepaling toe te passen.
9.7.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Art. 1 lid 2 Sr bepaalt dat bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de verdachte gunstigste bepalingen worden toegepast. De Hoge Raad heeft in het EHRM-arrest
Scoppola t. Italië [35] aanleiding gezien zijn rechtspraak aan te scherpen wat betreft veranderingen in het sanctierecht. [36] Bij dergelijke veranderingen geldt dat een sinds het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang moet worden toegepast, voor zover die verandering ten gunste van de verdachte werkt. Dit ligt evenwel anders ten aanzien van veranderingen die zien op delictsomschrijvingen, zoals veranderingen in bestanddelen en het vervallen van strafbaarstellingen. De Hoge Raad heeft in de rechtspraak van het EHRM geen aanleiding gezien voor een verandering in de geldende nationale rechtspraak ten aanzien van deze gevallen.
9.8.
Mijn voormalig ambtgenoot Knigge heeft in zijn vordering tot cassatie in het belang der wet betoogd dat het criterium van het gewijzigd inzicht iets anders zal moeten worden ingevuld. [37] De Hoge Raad heeft echter geen aanleiding gezien zijn rechtspraak met betrekking tot veranderingen die verband houden met onder meer het vervallen van strafbaarstellingen, aan te passen. Deze rechtspraak heeft, zo overweegt de Hoge Raad in zijn arrest uit 2011, goede grond omdat de strafrechtelijke aansprakelijkheid in beginsel wordt bepaald door de regelgeving die geldt ten tijde van het plegen van het strafbare feit. Een uitzondering op dit uitgangspunt wordt echter gerechtvaardigd wanneer sprake is van een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten.
9.9.
Ik meen – in tegenstelling tot de steller van het middel – aldus dat het enkele vervallen van de strafbaarstelling, zoals in de onderhavige zaak de eis dat consumentenvuurwerk is voorzien van slechts één lont, niet voldoende is om te spreken van een “verandering van inzicht van de wetgever”. Bovendien blijkt uit de toelichting bij de invoering van de RACT, zoals terecht door het hof is opgemerkt, niet van een verandering van inzicht omtrent de strafwaardigheid van de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feiten. Uit deze toelichting blijkt immers dat het bepaalde in de regeling een voortzetting is “van het vuurwerkbeleid dat al geruime tijd in Nederland geldt”. De steller van het middel voert ook overigens geen omstandigheden aan waaruit dit gewijzigde inzicht zou blijken. Het ligt gelet op de technische aard van de materie ook niet voor de hand om een dergelijk gewijzigd inzicht aan te nemen, zo voeg ik daaraan toe. In de RACT gaat het om een herschikking van een aantal in samenhang te beschouwen technische eisen aan voorwerk, die op detailpunten wellicht anders luiden dan in de voorafgaande regeling, maar dat betekent geenszins dat daarmee op die punten straffeloosheid achteráf moet worden aangenomen.
9.10.
Het oordeel van het hof dat noch in de toelichting bij de invoering van de RACT, noch uit enig ander gegeven blijkt van een gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten, getuigt aldus mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onvoldoende met redenen omkleed. [38]
9.11.
Het vierde middel faalt.

Het vijfde middel

10. Het
vijfde middelricht zich tegen het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn is beperkt tot een termijn van achttien maanden en behelst de klacht dat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.
10.1.
Het hof heeft ten aanzien van de redelijke termijn het volgende overwogen:
“Het hof houdt er bij de strafoplegging rekening mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Verdachte heeft redelijkerwijs met vervolging rekening moeten houden vanaf 14 januari 2009, de dag waarop de doorzoekingen hebben plaatsgevonden. De zaak is bij de rechtbank niet binnen twee jaar nadien afgerond, nu pas op 31 mei 2013, derhalve na 4 jaar en 4 maanden, eindvonnis is gewezen. De rechtbank heeft overwogen dat er geen omstandigheden zijn die een langere termijn van berechting rechtvaardigen en constateert een termijnoverschrijding van 2 jaar en 4 maanden. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat, nu dit een omvangrijke strafzaak betreft waarbij op verzoek van de verdediging diverse getuigen bevraagd zijn bij de rechter-commissaris, de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg beperkt is tot een termijn van 18 maanden.
Zoals gezegd is door de rechtbank vonnis gewezen op 31 mei 2013. De strafzaak heeft in hoger beroep op 18 januari 2016 voor het eerst op zitting gestaan. De eerste regiezittingen hebben plaatsgevonden op 23 april en 10 mei 2016. Dat is drie jaar na het wijzen van het eindvonnis. Bij de regiezittingen en de aanvullende regiezittingen heeft de verdediging een groot aantal onderzoekswensen neergelegd. Ook wenste de verdediging het onderzoeksdossier in te zien. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat een reeks van getuigen die deels in het buitenland verbleven gehoord zouden moeten worden. In januari 2020 is er nog een getuige in Groot-Brittannië bevraagd, omdat verhoor via een videoconference niet mogelijk bleek. Bij het plannen van deze verhoren en bij het plannen van de terechtzittingen stuitten het kabinet raadsheer-commissaris en het hof op de omstandigheid dat de raadsman een zeer drukke agenda heeft en gedurende maanden verhinderd was om een zitting of een verhoor bij te wonen. De aard en de omvang van de zaak droegen ertoe bij dat de raadsman ook niet vervangen kon worden door een collega ter gelegenheid van deze regiezittingen en verhoren. Het hof overweegt dat een ieder gebruik mag maken van alle rechten die het strafproces biedt. Daar hoort ook bij het verzoek tot het horen van een getuige in Groot-Brittannië en twee getuigen in Tsjechië die in 2009 reeds door de politie zijn bevraagd en te kennen hebben gegeven niets met vuurwerk van doen te hebben gehad. Getuigen waarvan de verdediging ook wist, gezien het voorliggende procesdossier, dat deze in het geheel niets met vuurwerk te maken hadden en waarvan de namen van de bedrijven valselijk door de verdachte op de facturen waren aangebracht. Zoals gezegd mag een ieder ten volle gebruik maken van alle straf processuele rechten, echter het hof is van oordeel dat de termijn die hiermee verstreken is grotendeels voor het conto van de verdachte dient te komen. Het hof beperkt de overschrijding van de redelijke termijn in verband hiermee voor de periode van het hoger beroep tot een periode van twee jaar.
Tussenarrest
Op 19 oktober 2020 heeft het hof een tussenarrest gewezen in de samenstelling Smit, Hartmann, Nederlof. In dit tussenarrest, dat niet is gewezen door de rechters die de zaak inhoudelijk hadden behandeld, is geen inhoudelijk oordeel over de zaak gegeven. Het hof was namelijk in raadkamer tot de conclusie gekomen dat van een van de zittingsrechters, mr. Grapperhaus, die sinds 15 oktober 2020 werkzaam was bij de rechtbank Midden-Nederland, de bevoegdheid niet meer vaststond. In verband daarmee is de zaak heropend en aangehouden voor onbepaalde tijd. Mr. Grapperhaus is bij (herstel) Koninklijk Besluit benoemd tot raadsheer-plaatsvervanger ingaande per 15 oktober 2020 bij het hof ‘s-Hertogenbosch en derhalve staat thans vast dat zij bevoegd is om arrest te wijzen. Op 10 december 2020 is de zaak wederom aangebracht, gesloten en is arrest gewezen. De inhoud van het arrest is vastgesteld door de leden van het hof die de zaak inhoudelijk hebben behandeld en die het arrest hebben gewezen. Het hof betreurt de gang van zaken en het onverwachte oponthoud dat hierdoor is opgetreden. Het hof realiseert zich dat het voor de verdachte een diepe ontgoocheling moet zijn geweest dat op de geplande uitspraakdatum een tussenarrest werd gewezen. Het oponthoud van bijna twee maanden dat daardoor is ontstaan wordt door het hof meegenomen bij de overschrijding van de redelijke termijn.
De totale overschrijding van de redelijke termijn bedraagt hiermee drie jaren en acht maanden.
Het hof is van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, een geldboete ten bedrage van € 10.000,00 op zijn plaats zou zijn. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zal het hof een geldboete opleggen ten bedrage van € 9.000,00.”
10.2.
De steller van het middel klaagt over het oordeel van het hof dat de redelijke termijn in eerste aanleg – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – niet met twee jaren en vier maanden is overschreden en dat er geen redenen zijn die deze overschrijding rechtvaardigen, maar ‘slechts’ met een periode van achttien maanden nu de termijn zou zijn overschreden ten gevolge van de verdediging. Dit oordeel zou in het licht van het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg, hetgeen de rechtbank in het vonnis heeft vastgesteld, de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie in hoger beroep geen grieven heeft aangevoerd tegen de vaststelling van de rechtbank en hetgeen de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd, onbegrijpelijk zijn.
10.3.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn, omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Bij zijn toetsing van het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kent de Hoge Raad gewicht toe aan onder meer de redelijkheid van de duur van een zaak. Dit is afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
10.4.
Bij de beoordeling van het rechtsgevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep moet in het oog worden gehouden dat het tijdsverloop tussen de behandeling in eerste aanleg en de behandeling in hoger beroep afzonderlijk dienen te worden beoordeeld. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van de zaak door de feitenrechter dien te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere duur van de behandeling rechtvaardigen. De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van verschillende omstandigheden, waaronder de invloed van de verdediging, zoals het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak of de ingewikkeldheid van de zaak. [39]
10.5.
In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat sinds 14 januari 2009 – het aanvangspunt van de redelijke termijn – ongeveer 11 jaar en 11 maanden zijn verstreken tot de dag dat het hof uitspraak heeft gedaan op 10 december 2020. Ten aanzien van de overschrijding van de redelijk termijn heeft het hof, anders dan de rechtbank die overwoog dat er geen omstandigheden waren die een langere termijn van berechting rechtvaardigden, overwogen dat deze overschrijding in eerste aanleg achttien maanden bedraagt, nu het een omvangrijke strafzaak betreft waarbij op verzoek van de verdediging diverse getuigen bevraagd zijn bij de rechter-commissaris.
10.6.
De steller van het middel klaagt dat uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de vertraging van de berechting te wijten is aan het te laat indien van stukken door het Openbaar Ministerie. De vertragende omstandigheden kunnen in ieder geval niet op het conto van de verdachte worden geschreven, zodat de verwerping van het verweer en de strafoplegging onvoldoende met redenen zou zijn omkleed.
10.7.
Blijkens het proces-verbaal van de regiezitting in eerste aanleg op 21 maart 2011 en een brief van de raadsman van de verdachte blijkt dat hij heeft verzocht een omvangrijk aantal getuigen te horen. De rechtbank heeft de verzoeken tot het horen van tien getuigen toegewezen en de overige verzoeken afgewezen. [40]
10.8.
Het hof heeft geoordeeld dat de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg achttien maanden bedraagt. Dit is tien maanden korter dan de door de rechtbank vastgestelde schending en is er volgens het hof in gelegen dat het een omvangrijke strafzaak betreft waarbij op verzoek van de verdediging diverse getuigen zijn bevraagd bij de rechter-commissaris. Op verzoek van de raadsman van de verdachte zijn immers tien getuigen gehoord bij de rechter-commissaris. Dat het hof heeft geoordeeld dat dit meebrengt dat de schending van de redelijke termijn korter is dan door de rechtbank is vastgesteld, acht ik dan ook niet onbegrijpelijk. De opvatting van de steller van het middel inhoudende dat uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de vertraging van de berechting te wijten zou zijn aan het te laat indien van stukken door het openbaar ministerie doet aan dit oordeel niet af. Het is immers niet zo, zo lijkt de steller van het middel te miskennen, dat de vertraging in de strafzaak door het hof uitsluitend op het conto van de verdachte wordt geschreven.
10.9.
Dit brengt mee dat het hof mijns inziens niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg achttien maanden bedraagt. Bovendien verzet geen rechtsregel ertegen dat het hof tot een andere vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn komt dan de rechtbank, zodat ook in zoverre de klacht dat de strafoplegging onbegrijpelijk is gemotiveerd faalt.
10.10.
Het vijfde middel faalt.

Conclusie

11. Alle middelen falen en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
12. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496,
2.HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:72,
3.Zie ook de annotatie van Borgers voorafgaand aan HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496,
4.Per abuis heeft het hof ten aanzien van dit verzoek het noodzaakcriterium gehanteerd. Dit betreft echter een kennelijke verschrijving, nu blijkt dat het hof inhoudelijk invulling heeft gegeven aan het criterium van het verdedigingsbelang. Ook overigens wordt hieromtrent in cassatie niet geklaagd.
5.Het verzoek tot het horen van [getuige 14] is niet bij appelschriftuur gedaan, zodat het hof – en daar wordt in cassatie niet over geklaagd – terecht het noodzaakscriterium heeft toegepast. Ten aanzien van de getuigen [getuige 11] en [getuige 13] heeft het hof terecht het criterium van het verdedigingsbelang toegepast.
6.CMR container CCLU710719-0. zaaksdossier 2. p. 2063/2071.
7.CMR container CCLU 673216-6. zaaksdossier 2. p. 2064/2069.
8.Rapport van bevindingen van Toezichteenheid goederenvervoer inspectie GV, zaaksdossier 2. p. 2061 -2062.
9.Milieu proces-verbaal economisch delict door VROM-inspectie Vliegende brigade vuurwerk, zaaksdossier 2. p. 2050.
10.Zaaksproces-verbaal 2. zaaksdossier 2. proces-verbaalnummer: 22BZ8071/212, p. 2111.
11.Zaaksproces-verbaal 2. zaaksdossier 2. proces-verhaalnummer: 22BZ8071/212, p 2112.
12.Zaaksproces-verbaal 2. zaaksdossier 2, proces-verbaalnummer: 22BZ807I/2I2. p. 2004. Milieu proces-verbaal economisch delict door VROM-inspectie Vliegende brigade vuurwerk, zaaksdossier 2, p. 2051-2052. Foto's overzicht lading container I en 2. p. 2073 l/m 2078 en Foto's overzicht inbeslaggenomcn vuurwerk, zaaksdossier 2, p. 2080 t/m 2082.
13.Proces-verbaal van bevindingen ten aanzien van hel vuurwerkartikel 8005, zaaksdossier 2. p. 2026.
14.Milieu proces-verbaal economisch delict door VROM-inspectie Vliegende brigade vuurwerk, zaaksdossier 2. p. 2052 en p. 2058.
15.Deskundigen rapport NFI d.d. 29 november 2007 met betrekking tot onderzoek aan vuurwerkmonsters genomen bij [verdachte] op 9 november 2007, zaaksdossier 2. p. 2085 t/m 2088.
16.Zaaksproces-verbaal 2, zaaksdossier 2, p 2006 en Milieu proces-verbaal economisch delict door VROM-inspectie Vliegende brigade vuurwerk, zaaksdossier 2, p. 2054.
17.Proces-verbaal verhoor getuige [getuige 2] . zaaksdossier 2. p. 2033-2034.
18.Proces-verbaal verhoor getuige [getuige 2] d.d. 21 juni 2011 bij de rechter-commissaris.
19.Zaaksproces-verbaal 2. zaaksdossier 2. p. 2052.
20.Zaaksproces-verbaal 2. zaaksdossier 2. p. 2052.
21.Zaaksproces-verbaal 2. zaaksdossier 2. p. 2051.
22.Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 31 oktober 2012. p 3.
23.Zaaksproces-verbaal 2. zaaksdossier 2. p 2050.
24.Stb. 2002, 33, p. 65.
25.Stb. 1993, 215, p. 15.
26.Zaaksproces-verbaal 2, zaaksdossier 2, p. 2006 en Milieu proces-verbaal economisch delict door VROM-inspectie Vliegende brigade vuurwerk, zaaksdossier 2, p. 2048.
27.HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938,
28.HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733,
29.Zie o.a. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474,
30.Zaaksproces-verbaal 5. zaaksdossier 5. p. 5003.
31.Beschikking van Gedeputeerde Stalen van Noord-Brahant. zaaksdossier 5. p. 5074 t/m 5237.
32.Zaaksproces-verbaal 5. zaaksdossier 5. p. 5004.
33.Proces-verbaal van onderzoek aan inbeslaggenomen vuurwerk, zaaksdossier 5. p. 5240 t/m 5254.
34.Stb. 2006, 202, p. 36.
35.EHRM 17 september 2009, appl.nr. 10249/03, (
36.HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878,
37.Zie de conclusie voorafgaand aan HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878,
38.Van een gewijzigd inzicht was bijvoorbeeld sprake in de zaak HR 22 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1427,
39.Zie HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309,
40.Overigens heeft de raadsman van de verdachte tijdens de regiezitting van 23 oktober 2012 verzocht om nog eens acht getuigen te horen. Het hof heeft een aantal van deze getuigen toegewezen, maar geoordeeld dat het horen van deze getuigen zal plaatsvinden ter terechtzitting en niet bij de rechter-commissaris.