ECLI:NL:PHR:2022:940

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
21/03991
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot aanhouding wegens ziekte en de afwijzing daarvan door het hof

In deze zaak gaat het om een verzoek tot aanhouding van de behandeling van een strafzaak wegens ziekte van de verdachte. De enkelvoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam had de verdachte eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 400,- voor mishandeling. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om aanhouding van de zaak, omdat hij door zijn mentale gesteldheid niet in staat was om zijn verdediging te voeren. Het hof heeft dit verzoek echter afgewezen, wat heeft geleid tot cassatie. De procureur-generaal bij de Hoge Raad, D.J.C. Aben, heeft in zijn conclusie aangegeven dat het hof niet voldoende gemotiveerd heeft waarom het verzoek tot aanhouding is afgewezen. Hij wijst erop dat de reden voor het aanhoudingsverzoek, namelijk de mentale gesteldheid van de verdachte, aannemelijk is geacht, en dat het hof onvoldoende heeft onderbouwd dat het belang van een spoedige berechting zwaarder weegt dan het belang van de verdachte om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/03991

Zitting18 oktober 2022
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte

Inleiding

1. De enkelvoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 10 september 2021 de verdachte wegens "
mishandeling", veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 400,-, subsidiair acht dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaar. Op 18 oktober 2021 heeft het hof een herstelarrest gewezen.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt naar de kern genomen over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
4. Alvorens ik tot een bespreking van het middel overga, zal ik eerst het procesverloop in eerste aanleg en in hoger beroep, voor zover voor de bespreking van het middel relevant, weergeven.

Het procesverloop in feitelijke instanties

5. De politierechter van de rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 5 februari 2019 de verdachte veroordeeld wegens mishandeling. Ter terechtzitting is de verdachte verschenen. De verdachte werd niet bijgestaan door een advocaat.
6. Op 17 februari 2019 heeft de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
7. Op 10 december 2020 heeft in hoger beroep een rolzitting plaatsgevonden. De verdachte is niet ter terechtzitting verschenen. Op deze zitting heeft het hof de zaak verwezen naar de enkelvoudige strafkamer van het hof. Tevens heeft het hof het onderzoek geschorst tot de regiezitting van 1 april 2021.
8. Op 1 april 2021 heeft in hoger beroep een regiezitting plaatsgevonden. De verdachte, ter terechtzitting aanwezig, heeft bij die gelegenheid zijn onderzoekswensen toegelicht. Het hof heeft vervolgens het onderzoek geschorst tot de terechtzitting van 18 juni 2021.
9. Bij e-mail van 16 juni 2021 heeft de verdachte de strafgriffie van het hof laten weten dat hij voornemens was “
aanstaande vrijdag” [ik begrijp: 18 juni 2021] niet ter zitting te verschijnen omdat hij door zijn mentale gesteldheid niet in staat was zijn verdediging te voeren.
10. Bij e-mail van 18 juni 2021, verzonden om 00:09 uur, heeft de verdachte de strafgriffie van het hof om aanhouding van de zaak verzocht. Het e-mailbericht houdt (onder meer) het volgende in:
“Na lang wikken en wegen vandaag, aangaande de zitting van morgen 18 juni 2021 om 11.00 uur, tot de beslissing gekomen, dat ik door mijn mentale gesteldheid niet in staat ben om mijzelf op een juiste wijze voor te bereiden, dan wel mijn verdediging te voeren, en derhalve niet ter zitting aanwezig kan zijn. Ik heb dit besluit niet lichtzinnig genomen, maar het gaat op dit moment niet. Ik verzoek het Hof, de zitting te verdagen naar een later moment, waarbij mijn mentale gezondheid weer optimaal is en ik mij in een rustigere levensfase bevind. Immers de grondslag om tot een oordeel te komen binnen een redelijke termijn is thans al onmogelijk geworden. Als ik weer uit het dal der duisternis ben ontkomen, zal ik over dit herstelmoment contact opnemen met het Hof. Indien gewenst door het Hof, kan ik mijn behandelaar verzoeken om een medische verklaring hieromtrent te overleggen.”
11. Op de terechtzitting van 18 juni 2021 is de verdachte niet verschenen. Het hof heeft het verzoek van de verdachte om aanhouding van de zaak toegewezen en het onderzoek “
nog eenmaal” geschorst tot de terechtzitting van 10 september 2021.
12. Bij e-mail van 6 september 2021 heeft de verdachte de strafgriffie van het hof opnieuw om aanhouding van de zaak verzocht. Het e-mailbericht houdt (onder meer) het volgende in:
“In mijn onderstaand mailbericht[DA: ik begrijp de e-mail van 18 juni 2021]
schreef ik, dat ik contact opneem met het Hof indien ik mij mentaal weer goed voel. Deze opmerking heeft een reden. Met mijn mentale ziektebeeld, welke chronisch en terugkerend is, is er niet duidelijke een hersteltermijn in te schatten. Het is namelijk vervelend voor het Hof, maar ook voor mij, om elke keer de geplande zitting te laten verdagen. Echter begin augustus heb ik weer een dagvaarding voor de zitting van 10 september om 9.45 uur ontvangen. Ik heb het nog even afgewacht, echter mijn mentale gesteldheid is niet verbeterd.
Ik heb rust nodig, mijn normale slaapritme weer vinden en zo min mogelijk stressprikkels. Het ontvangen van een dagvaarding doet mij geen goed, nog buiten het feit dat de onderhavige zaak mij frustreert. Ik wil graag rust, zodat ik kan werken aan mijn herstel. Ik vind het ook vervelend om weer te verzoeken om de zitting te verdagen, maar ik kan niet anders met mijn huidige vertroebelde geest. Zoals ik al schreef in mijn onderstaand mailbericht, was er toch al geen oordeel in binnen een redelijke termijn mogelijk, door o.a. het te laat doorsturen van mijn hoger beroep door de rechtbank Noord-Holland.
Ik hoop dat ik de ruimte krijg om zelf aan te kunnen geven, dat de zitting weer gepland kan worden als het beter met mij gaat.”
13. Bij e-mail van 6 september 2021 heeft een medewerker van de strafgriffie van het hof de verdachte als volgt bericht:
“In opdracht van de voorzitter deel ik u het volgende mede.
De zaak zal niet aangehouden worden.”
14. In reactie hierop heeft de verdachte de strafgriffie van het hof bij e-mail van 6 september 2021 (onder meer) als volgt bericht:
“Enerzijds heb ik begrip voor het besluit van de voorzitter, anderzijds schuurt dit met het feit dat ik niet aanwezig kan zijn bij de inhoudelijke behandeling van het door mij ingestelde hoger beroep. Het is van mij geen dwarsheid en/of dat ik bepaal hoe de procedure verloopt, al is het uitgangspunt wel dat ik in de behandeling hiervan een stem behoort te hebben, het is immers het door mij ingestelde hoger beroep, echter ik ben mentaal te instabiel om dit soort stressmomenten te (moeten) ondergaan. Ik doe dit mijzelf niet aan, is niet goed voor mijzelf maar ook niet voor anderen, derhalve geeft ik niet ook aan.
Voorts heb ik alle vertrouwen in een rechtvaardig oordeel van de voorzitter, op gronde van hetgeen ik heb beschreven in mijn oorspronkelijke hoger beroepschrift d.d. 17 februari 2018, de verduidelijking hiervan in het eerste aanvullende hoger beroepschrift d.d. 14 november 2020 en tweede aanvullende hoger beroepschrift d.d. 7 maart 2021, alsook hetgeen beschreven in mijn mailberichten van 2 april, 16 en 18 juni 2021.
(…)
Nogmaals mijn excuses, maar het gaat niet.....”
15. Op de terechtzitting van 10 september 2021 is de verdachte niet verschenen. Het proces-verbaal van de zitting houdt onder meer het volgende in:
“De raadsheer maakt melding van ontvangst van de volgende bij het hof ingekomen stukken, die in het dossier worden gevoegd:
- een afschrift van e-mailverkeer in de periode van 6 tot en met 8 september 2021 tussen de verdachte en het hof, inhoudende onder meer het verzoek van de verdachte tot aanhouding van de behandeling van de strafzaak, de afwijzende beslissing daarop van het hof en de berusting hierin van de verdachte; en
- een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 30 augustus 2021.
De raadsheer deelt mede dat het hof de verdachte reeds op voorhand bij e-mailbericht van 6 september 2021 kenbaar heeft gemaakt niet te zullen bewilligen in het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de strafzaak, daar het belang dat de verdachte heeft bij aanhouding van de behandeling van de strafzaak opdat hij gebruik kan maken van zijn recht ter terechtzitting aanwezig te zijn bij de behandeling van de strafzaak niet opweegt tegen het belang van de verdachte en de samenleving bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. Voorts deelt de raadsheer mede dat de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting van 18 juni 2021 reeds op verzoek van de verdachte is aangehouden. De verdachte heeft hierop gereageerd door in te stemmen met afdoening van de strafzaak buiten zijn aanwezigheid.
(…)
De raadsheer spreekt het arrest uit ter openbare terechtzitting.”

Een nadere omschrijving van het middel

16. Het middel valt uiteen in verschillende deelklachten. De eerste deelklacht richt zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte heeft ingestemd met afdoening van de strafzaak buiten zijn aanwezigheid. Volgens de steller van het middel is dat oordeel, gelet op de inhoud van de e-mails van de verdachte aan het hof, niet zonder meer begrijpelijk. De tweede deelklacht luidt dat het hof heeft verzuimd op ter terechtzitting op het aanhoudingsverzoek van de verdachte te beslissen. De derde deelklacht luidt dat het hof bij de afwijzing van het aanhoudingsverzoek voorafgaand aan de zitting niet de vereiste belangenafweging heeft gemaakt, zodat deze beslissing niet (toereikend) is gemotiveerd.
17. De deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.

Het juridisch kader

18. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934,
NJ2019/285 m.nt. Mevis, algemene overwegingen gewijd aan (de beoordeling van) verzoeken om aanhouding die verband houden met het aanwezigheidsrecht. Deze luiden, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, als volgt:
“2.3.1. Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan ter terechtzitting worden gedaan door de verdachte of diens op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de ter terechtzitting niet-verschenen verdachte, kan ter terechtzitting een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in art. 279, eerste lid, Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig art. 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
2.3.2.
Indien het verzoek om aanhouding reeds voorafgaande aan de terechtzitting wordt gedaan, kan om praktische redenen door (de voorzitter van) het gerecht eveneens voorafgaande aan de terechtzitting aan degene die om aanhouding verzoekt, worden kenbaar gemaakt hoe het voorlopige oordeel van het gerecht omtrent het verzoek luidt. De uiteindelijke beslissing dient evenwel steeds ter terechtzitting te worden genomen en in het proces-verbaal van die terechtzitting te worden vastgelegd. (Vgl. HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5663, NJ 2007/454.)
2.5. (...)
In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering - welke omvat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn - ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. (Vgl. HR 9 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5730,NJ 2002/466).”
19. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de verdachte om aanhouding van de zaak kan verzoeken. De rechter dient op straffe van nietigheid van het onderzoek op een aanhoudingsverzoek te beslissen, nadat het Openbaar Ministerie omtrent dat verzoek is gehoord. Wordt het verzoek om aanhouding voorafgaand aan de terechtzitting gedaan, dan kan, om praktische redenen, door (de voorzitter van) het gerecht aan degene die om aanhouding verzoekt alvast het voorlopig oordeel van het gerecht omtrent het verzoek kenbaar worden gemaakt. De uiteindelijke beslissing op een verzoek om aanhouding voorafgaand aan de terechtzitting gedaan dient echter steeds ter terechtzitting te worden genomen en in het proces-verbaal van die terechtzitting te worden vastgelegd.
20. Is de verdachte verhinderd wegens ziekte dan heeft als uitgangspunt te gelden dat de rechter aan het verzoek om aanhouding voldoet. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering – welke omvat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn – ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. De enkele omstandigheid dat de zaak reeds eenmaal eerder is aangehouden wegens ziekte van de verdachte, levert niet zonder meer zo’n bijzondere omstandigheid op. [1]

De beoordeling van het middel

21. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 september 2021 blijkt dat de voorzitter van het hof reeds voorafgaand aan de zitting op het aanhoudingsverzoek van de verdachte heeft beslist. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting kan niet worden afgeleid dat het hof
opde terechtzitting een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing heeft gegeven op het gedane verzoek om aanhouding. De enkele mededeling van de raadsheer dat het hof de verdachte reeds op voorhand bij e-mailbericht van 6 september 2021 kenbaar heeft gemaakt niet te zullen bewilligen in het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de strafzaak, kan mijns inziens niet als een zodanige beslissing worden aangemerkt. [2]
22. Daarbij merk ik nog het volgende op. In het oordeel van het hof ligt besloten dat het hof de reden die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag ligt, namelijk (de mentale gesteldheid van de verdachte die verband houdt met) de ziekte van de verdachte, aannemelijk heeft geacht. Dat de verdachte – naast het doen van een aanhoudingsverzoek – heeft ingestemd met afdoening van de strafzaak buiten zijn afwezigheid, kan niet (ondubbelzinnig) uit de stukken van het geding worden afgeleid. In dat geval is aanhouding het uitgangspunt. Met zijn oordeel dat het belang dat de verdachte heeft bij aanhouding niet opweegt tegen het belang van de verdachte en de samenleving bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging, heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat zich in de onderhavige zaak bijzondere omstandigheden voordoen die meebrengen dat van genoemd uitgangspunt dient te worden afgeweken. Dat oordeel acht ik niet zonder meer begrijpelijk en in elk geval ontoereikend gemotiveerd. De enkele overweging van het hof dat de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting van 18 juni 2021 reeds op verzoek van de verdachte is aangehouden, acht ik daartoe onvoldoende.

Slotsom

23. Het middel is terecht voorgesteld.
24. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
25. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 1 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9503.
2.Vgl. HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR: 2017:2579, en HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR: 2018:1957.