ECLI:NL:PHR:2023:86

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
18 januari 2023
Zaaknummer
22/00185
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen ongegrondverklaring beslag op bromfiets in verband met rijden zonder rijbewijs

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een klager tegen de ongegrondverklaring van zijn klaagschrift door de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 26 oktober 2021 besloten dat het beslag op de bromfiets van de klager, die in beslag was genomen omdat zijn broer ervan verdacht werd deze zonder geldig rijbewijs te besturen, niet opgeheven kon worden. De klager stelde dat hij geen toestemming had gegeven voor het gebruik van de bromfiets door zijn broer en dat hij de sleutel in zijn jaszak bewaarde. De rechtbank oordeelde echter dat het niet hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter de bromfiets later zou verbeurdverklaren, op basis van artikel 33a lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. De advocaat-generaal (AG) heeft in zijn conclusie aangegeven dat de rechtbank ten onrechte niet heeft meegewogen of de klager wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat zijn bromfiets door zijn broer zou worden gebruikt voor het strafbare feit. De AG adviseert tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank en terugwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken duidelijk gemaakt dat bij de beoordeling van een klaagschrift tegen beslag, de rechter moet overwegen of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de verbeurdverklaring zal bevelen, waarbij ook de kennis of het vermoeden van de klager over het gebruik van de bromfiets door zijn broer van belang is. De conclusie van de AG is dat de rechtbank haar oordeel niet voldoende heeft gemotiveerd en dat het cassatiemiddel slaagt.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/00185 B
Zitting24 januari 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001,
hierna: de klager

1.Het cassatieberoep

1.1
De rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft bij beschikking van 26 oktober 2021 het klaagschrift van de klager, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave van een in beslag genomen bromfiets, ongegrond verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager. [1] R.J.M. Oerlemans, advocaat te 's‑Hertogenbosch, heeft een middel van cassatie voorgesteld, dat zich richt tegen de ongegrondverklaring van het beklag.
1.3
Het gaat in deze zaak om het volgende. De broer van de klager is op 24 juli 2021 aangehouden wegens verdenking van het besturen van een bromfiets zonder geldig rijbewijs. De bromfiets is toen in beslag genomen op grond van art. 94 Sv. De klager is eigenaar van de bromfiets en heeft verzocht om opheffing van het beslag en teruggave aan hem van de bromfiets. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de bromfiets later verbeurd zal verklaren op grond van art. 33a lid 2 Sr en het beklag ongegrond verklaard.

2.Het middel

2.1
Het middel bevat de klacht dat de rechtbank het verweer dat de klager zijn broer geen toestemming heeft gegeven om de bromfiets te gebruiken, hij de sleutel van de scooter in zijn jaszak bewaarde, dat hij evenmin bekend was met het gebruik door zijn broer van die scooter en er daarom geen grond is voor verbeurdverklaring, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
2.2
De bestreden beschikking houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:

Inleiding
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het op 3 augustus 2021 onder de broer van klager, [betrokkene 1], gelegde beslag op een bromfiets (Piaggio Vespa Sprint met kenteken [kenteken]) en de teruggave daarvan aan klager.
De rechter heeft kennisgenomen van het dossier met bovenstaand parketnummer en van het standpunt van het openbaar ministerie van 27 augustus 2021.
Op 26 oktober 2021 is het klaagschrift in openbare raadkamer behandeld. De bepaaldelijk gemachtigde raadsman van klager, mr. AJ.C.M. de Graaf, is in raadkamer verschenen. De raadsman heeft gepersisteerd bij het klaagschrift. De officier van justitie heeft aangegeven dat het klaagschrift ongegrond verklaard dient te worden omdat het openbaar ministerie te zijner tijd ter terechtzitting verbeurdverklaring van de bromfiets zal vorderen.
De beoordeling
Het klaagschrift is tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na genoemde inbeslagneming.
Naar het oordeel van de rechter verzet het belang van strafvordering zich tegen opheffing van het beslag op voornoemde bromfiets. Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is naar het oordeel van de rechter gebleken dat de broer van klager wordt verdacht van het op 24 juli 2021 besturen van een bromfiets zonder in het bezit te zijn van een geldig rijbewijs. Tevens is uit de stukken en het verhandelde in raadkamer gebleken dat de broer van klager twee keer eerder staande is gehouden wegens rijden zonder rijbewijs op een voertuig van klager. Ingevolge artikel 33a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht kunnen voorwerpen die niet aan een veroordeelde toebehoren onder andere verbeurd worden verklaard indien de eigenaar van het voorwerp bekend was of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat het voorwerp gebruikt zou worden in verband met het plegen van een strafbaar feit. Nu is gebleken dat de scooter van klager op 23 juni 2021 eveneens in beslag is genomen omdat zijn broer er op gereden zou hebben zonder geldig rijbewijs en klager tijdens het ophalen van zijn scooter is gewaarschuwd dat zijn scooter in beslag genomen zou worden ter verbeurdverklaring indien opnieuw op de scooter zou worden gereden zonder rijbewijs, is de rechter van oordeel dat voornoemd wetsartikel van toepassing is. Klager had maatregelen moeten treffen om te voorkomen dat zijn broer opnieuw zijn bromfiets zou gaan gebruiken zonder in het bezit te zijn van een geldig rijbewijs. Gelet op het voorgaande acht de rechter het niet hoogst onwaarschijnlijk dat een strafrechter, later oordelend, voornoemde bromfiets verbeurd zal verklaren. De rechter zal het beklag dan ook ongegrond verklaren.”
2.3
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de overweging van de rechtbank dat de klager maatregelen had moeten treffen om te voorkomen dat zijn broer opnieuw zijn bromfiets zou gaan gebruiken onbegrijpelijk is, omdat de klager de sleutel in zijn jaszak bewaarde en zijn broer geen toestemming heeft gegeven voor het gebruik. In het verlengde daarvan wordt betoogd dat uit de beschikking van de Hoge Raad van 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:967 volgt dat de rechtbank ten onrechte niet bij haar oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de bromfiets zal bevelen, heeft betrokken of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter daarbij tevens tot het oordeel zal komen dat de klager bekend was met het gebruik van de bromfiets voor het rijden zonder rijbewijs door zijn broer op 24 juli 2021, dan wel dat gebruik redelijkerwijs had kunnen vermoeden.
2.4
De betreffende beschikking van de Hoge Raad van 6 juli 2021 houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“2.3 Artikel 33a lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt, voor zover in cassatie van belang:
“Voorwerpen als bedoeld in het eerste lid onder a tot en met e die niet aan de veroordeelde toebehoren kunnen alleen verbeurd worden verklaard indien:
a. degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden (...).”
2.4
De rechtbank heeft vastgesteld dat onder de klager op de voet van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beslag is gelegd op het in het klaagschrift bedoelde voorwerp. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is het geval wanneer het inbeslaggenomen voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan de klager - of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Ook verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b lid 1, onder 4°, Sr in samenhang met artikel 552f Sv. (Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.)
2.5
De rechtbank heeft bij zijn oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen bestelbus zal bevelen, tot uitgangspunt genomen dat die verbeurdverklaring door de strafrechter in het onderhavige geval zal kunnen plaatsvinden op grond van artikel 33a lid 2 Sr. Op grond van deze bepaling is verbeurdverklaring van een voorwerp dat aan een ander dan de verdachte of de veroordeelde toebehoort, onder meer mogelijk als die ander bekend was met het gebruik van het voorwerp, dan wel het gebruik redelijkerwijs had kunnen vermoeden. Door bij de beoordeling beslissend te achten dat de klager “onvoldoende maatregelen heeft genomen” om het gebruik van de bestelbus door de verdachte, [betrokkene 2], op 3 november 2019 te voorkomen, heeft de rechtbank haar oordeel niet toereikend gemotiveerd. De rechtbank had bij het oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen bestelbus zal bevelen, immers moeten betrekken of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter daarbij tevens tot het oordeel zal komen dat de klager bekend was met het gebruik van de bestelbus voor het rijden zonder rijbewijs door de verdachte op 3 november 2019, dan wel dat gebruik redelijkerwijs had kunnen vermoeden.
2.6
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.”
2.5
Uit het onderliggende feitencomplex van voornoemde beschikking van de Hoge Raad blijkt dat deze veel gelijkenis vertoont met de feiten in onderhavige zaak. De rechtbank had vastgesteld dat uit het dossier volgde dat [betrokkene 2] op 5 september 2019 en 3 oktober 2019 was bekeurd in de betreffende bestelbus voor het rijden zonder rijbewijs en dat op 7 oktober 2019 [betrokkene 2] vervolgens weer in de bestelauto was aangetroffen en het voertuig in beslag was genomen. Bij het ophalen van het voertuig door de klager op 8 oktober 2019 was aan hem uitgelegd dat [betrokkene 2] niet in het bezit was van een rijbewijs en was nadrukkelijk verzocht [betrokkene 2] niet meer te laten optreden als bestuurder. Op 3 november 2019 had [betrokkene 2] weer in het voertuig gereden zonder rijbewijs. De rechtbank nam op grond daarvan aan dat de klager gelet op die omstandigheden onvoldoende maatregelen had genomen om te voorkomen dat [betrokkene 2] in het voertuig kon rijden en dat de klager was gewaarschuwd door de politie.
2.6
Ik meen dat in het middel terecht een beroep op voornoemde beschikking van de Hoge Raad is gedaan en dat het middel reeds daarom slaagt. Ook in de onderhavige zaak had de rechtbank bij haar oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een strafrechter, later oordelend, voornoemde bromfiets verbeurd zal verklaren, moeten betrekken of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter daarbij tevens tot het oordeel zal komen dat de klager bekend was met het gebruik van de bromfiets voor het rijden zonder rijbewijs door de broer van de klager op 24 juli 2021, dan wel dat gebruik redelijkerwijs had kunnen vermoeden. De overweging van de rechtbank dat de scooter van klager op 23 juni 2021 eveneens in beslag is genomen omdat zijn broer er eerder op gereden zou hebben zonder geldig rijbewijs en de klager bij het ophalen van zijn scooter is gewaarschuwd dat zijn scooter in beslag genomen zou worden ter verbeurdverklaring indien opnieuw op de scooter zou worden gereden zonder rijbewijs en dat daarom art. 33a lid 2 Sr van toepassing is, volstaat daartoe, zo blijkt uit voornoemde beschikking van de Hoge Raad van 6 juli 2021, niet.

3.Conclusie

3.1
Het middel slaagt.
3.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven. [2]
3.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Oost-Brabant, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De beschikking is betekend op 6 januari 2022. Het cassatieberoep is ingesteld op 27 december 2021. Het beroep is daarmee ingesteld ná de bestreden beschikking, maar vóór de betekening die de beroepstermijn een aanvang laat nemen (art. 552d lid 2 Sv). De Hoge Raad heeft eerder al beslist dat dit geen niet-ontvankelijkheid van de klager tot gevolg heeft, omdat de regeling inzake de aanvang van de cassatietermijn in het belang van de betrokkene is geschreven, zie Van Dorst & Borgers,
2.Ik merk op dat naar aanleiding van verzochte inlichtingen over de status van het beslag bij het beslagportaal een beslagmedewerker van het OM het volgende heeft meegedeeld: “(…) de strafzaak omtrent het rijden zonder rijbewijs [is] niet op de juiste wijze ingestuurd door de politie en [is] derhalve rechtstreeks (zonder beslag) doorgestuurd naar het CJIB voor het uitsturen van een strafbeschikking. Het gevolg hiervan is, is dat er geen parketnummer komt voor de zaak en dus ook niet aan een rechter wordt voorgelegd.” Omdat mijns inziens hiermee nog niet is uitgesloten dat het beslag aan de strafrechter kan worden voorgelegd (bijvoorbeeld bij het niet voldoen van de strafbeschikking), volsta ik met de vermelding hiervan.