ECLI:NL:PHR:2023:918

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
22/00251
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor oplichting, verduistering, valsheid in geschrift en gewoontewitwassen

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1969, veroordeeld door het gerechtshof Amsterdam op 13 januari 2022 voor meerdere strafbare feiten, waaronder oplichting, verduistering, valsheid in geschrift en gewoontewitwassen. De verdachte was bestuurder van een holdingmaatschappij en heeft via deze vennootschappen investeerders misleid door hen te laten geloven dat zij investeerden in zonneparken, terwijl hij wist dat de projecten niet doorgingen. De verdachte heeft in totaal ongeveer € 1.155.000,- van investeerders ontvangen, waarvan een aanzienlijk deel is verduisterd en voor privédoeleinden is gebruikt. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk informatie heeft verzwegen over de haalbaarheid van de projecten en dat hij valse documenten heeft opgemaakt om de investeerders te misleiden. De verdachte heeft tien middelen van cassatie ingediend, maar de plv. AG concludeert dat alle middelen falen en dat het cassatieberoep moet worden verworpen. De straf is vastgesteld op 18 maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar. Daarnaast is de verdachte voor vijf jaar ontzet van het recht om het beroep van aanbieder van beleggingsproducten uit te oefenen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/00251

Zitting17 oktober 2023
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 13 januari 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. "oplichting, meermalen gepleegd en verduistering, meermalen gepleegd", 2. “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en, kort gezegd, het voorhanden hebben van deze geschriften, en 3. “medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan drie voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar en met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het gerechtshof de verdachte voor de duur van vijf jaar ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van aanbieder van beleggingsproducten, de onttrekking aan het verkeer bevolen van diverse in beslag genomen voorwerpen en beslissingen genomen op de vorderingen van in totaal zeventig benadeelde partijen en, voor zover het deze vorderingen heeft toegewezen, hieraan telkens een schadevergoedingsmaatregel verbonden, een en ander als nader in het arrest bepaald.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 22/00248, 22/00249 en 22/00250. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en W. de Vries, advocaat te Amsterdam, heeft tien middelen van cassatie voorgesteld.
1.4
M.J. Meijer, advocaat te Haarlem, heeft namens de benadeelde partij [benadeelde] een schriftuur ingediend. Deze schriftuur bevat geen als zodanig aangeduid cassatiemiddel. Hij bevat een stelling (inhoudende dat de benadeelde partij zijn vordering “tijdig heeft ingediend”), een in vragende vorm geformuleerde veronderstelling (“schijnbaar is dit niet ontvangen”) en een verzoek (om de “vermeende omissie te herstellen”). De schriftuur lijkt mij geen middel te bevatten als bedoeld in art. 437 lid 3 Sv, oftewel een stellige en duidelijke klacht over een rechtspunt betreffende de vordering van de benadeelde partij. [1] De schriftuur moet daarom onbesproken blijven.

De zaak in het kort

2.1
Samengevat gaat het in de vier samenhangende zaken om het volgende. De verdachte in de onderhavige zaak is via een holdingmaatschappij bestuurder van de verdachte [medeverdachte 1] (zaak 22/00248). Op haar beurt is [medeverdachte 1] enig aandeelhouder in [medeverdachte 2] (zaak 22/00249) en [medeverdachte 3] (zaak 22/00250). Deze laatste twee vennootschappen houden zich bezig met de aankoop van grond voor de bouw van zonneparken in respectievelijk Ansen (gemeente De Wolden) en Willemsoord (gemeente Steenwijkerland). Zij geven hiervoor obligatieleningen uit. Het geld dat met deze lening is opgehaald wordt door de beide vennootschappen doorgesluisd, al dan niet via contante opnames, naar [medeverdachte 1] en de verdachte. Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor de verduistering van dit geld en de oplichting van een tweetal investeerders. De verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn daarnaast veroordeeld voor het valselijk opmaken van rekening-courantovereenkomsten die ten grondslag zouden liggen aan de geldtransacties. Alle vier verdachten zijn ten slotte veroordeeld voor het witwassen van de weggesluisde bedragen.
2.2
De in deze zaak namens de verdachte ingediende middelen zien er in vogelvlucht als volgt uit. Middel 1, 2 en 3 hebben betrekking op de onder feit 1 bewezenverklaarde oplichting. De middelen 4, 5 en 6 bevatten klachten over de onder feit 1 bewezenverklaarde verduistering. Middel 7 heeft betrekking op feit 2, middel 8 op feit 3 en de middelen 9 en 10 zien op de strafoplegging. Inhoudelijk loopt de strekking uiteen van klachten over het geldig verklaren van de dagvaarding (onderdeel 1 van middel 1), klachten over de bewijsvoering als zodanig en klachten over het niet of onvoldoende responderen op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.

De voor de middelen relevante onderdelen uit het arrest

3.1
Ten laste van de verdachte is door het hof bewezenverklaard dat:
“1.
hij in de periode van 19 januari 2017 tot en met 8 februari 2017 te Zaandam, in elk geval in Nederland, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen een natuurlijke persoon en een rechtspersoon (inlegger en/of investeerder), heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen, te weten:
- [A] Holding BV en/of [betrokkene 1] (G10-001) tot afgifte van € 200.000,- (DOC-034), en
- [betrokkene 2] (G 1 1 -001 ) tot afgifte van € 2.500,- (DOC-034),
hebbende verdachte - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en bedrieglijk en in strijd met de
waarheid aan bovengenoemde natuurlijke persoon en rechtspersoon:
- voorgewend dat hij, verdachte, een bonafide beheerder van aan hem toevertrouwde ingelegde gelden is en
- verzwegen dat de gemeente De Wolden op 19 januari 2017 schriftelijk heeft laten weten dat er geen zonnepanelen geplaatst kunnen worden op de grond “Ansen”,
waardoor bovengenoemde natuurlijke persoon en rechtspersoon zijn bewogen tot bovenomschreven afgiften;
en
hij in de periode van 1 september 2016 tot en met 31 augustus 2017 te Zaandam, in elk geval in
Nederland, opzettelijk, geldbedragen van in totaal circa € 477.500,-,
toebehorende aan natuurlijke personen en rechtspersonen (inleggers in [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ), welke geldbedragen verdachte uit hoofde van zijn beroep als beheerder en/of bestuurder van vennootschappen en aldus anders dan door misdrijf onder zich had, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend;
2.
hij in de periode van 17 augustus 2017 tot en met 1 september 2017 te Zaandam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, twee rekening-courantovereenkomsten (DOC-092 en DOC 094) en twee addenda (DOC-091 en DOC-095), zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of doen opmaken, immers hebben hij, verdachte en zijn mededaders valselijk en in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - die rekening-courantovereenkomsten en addenda doen dateren en ondertekend op een andere datum dan waarop die rekening-courantovereenkomsten en addenda in werkelijkheid zijn opgemaakt en ondertekend, zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken en
hij in de periode van 17 augustus-2017 tot en met 7 september 2017 te Zaandam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk voorhanden heeft gehad twee rekening-courantovereenkomsten (DOC-092 en DOC 094) en twee addenda (DOC-091 en DOC-095), zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, terwijl hij, verdachte wist dat die geschriften bestemd waren tot gebruik als ware die geschriften echt en onvervalst, en bestaande die valsheid hierin dat die rekening-courantovereenkomsten en addenda gedateerd en ondertekend zijn op een andere datum dan waarop die rekening-overeenkomsten en addenda in werkelijkheid zijn opgemaakt en ondertekend;
3.
hij in de periode van 1 september 2016 tot en met 17 augustus 2017 te Zaandam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, geldbedragen van in totaal circa € 680.000 voorhanden heeft gehad en heeft omgezet en heeft overgedragen en van die geldbedragen gebruik heeft gemaakt en van die geldbedragen de herkomst heeft verhuld en/of heeft verhuld wie de rechthebbenden op die geldbedragen waren,
terwijl hij, verdachte en zijn mededaders, wisten dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders daarvan een gewoonte hebben gemaakt.”
3.2
Onder het kopje “Geldigheid van de dagvaarding” heeft het hof het volgende overwogen:
“De raadsman heeft betoogd dat de dagvaarding ten aanzien van feit 1 deels onbegrijpelijk en als gevolg daarvan nietig is. Hij heeft daartoe gewezen op de term ‘verzwijgen’ zoals vermeld in de laatste twee oplichtingsmiddelen en op innerlijke tegenstrijdigheid in het vierde oplichtingsmiddel in de tenlastelegging.
verzwijgen
Het hof is van oordeel dat het bewust verzwijgen van voor de beslissing tot inleg relevante informatie kan worden aangemerkt als een misleidende feitelijke handeling die een valse voorstelling van zaken kan bewerkstelligen en dus als een oplichtingsmiddel kan worden tenlastegelegd, dat deze term moet worden gelezen in samenhang met de overige tekst van de tenlastelegging en dat het, tegen de achtergrond van de inhoud van het dossier en zijn eigen verklaringen, voor de verdachte duidelijk moet zijn waarvan hij wordt beschuldigd.
voorgewend dat het project 100% haalbaar is en/of geld retour bij niet slagen
Het vierde oplichtingsmiddel zoals dat is omschreven in de tenlastelegging bevat in feite twee verschillende oplichtingsmiddelen, die als cumulatief/alternatief zijn opgenomen. Tegen de achtergrond van de inhoud van het dossier, de verklaringen van de inleggers en zijn eigen verklaringen, is het hof van oordeel dat het voor de verdachte duidelijk moet zijn dat hij - cumulatief/alternatief - wordt beschuldigd van het doen van twee verschillende beloftes aan de beleggers.
Het hof is ook overigens van oordeel dat de tenlastelegging voldoet aan de eisen zoals gesteld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, zodat de dagvaarding geldig is.”
3.3
Onder het kopje “Het standpunt van de verdediging” staat het volgende:
“De raadsman heeft aan de hand van zijn pleitnota - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte de inleggers van meet af aan heeft opgelicht, dan wel dat hij opzettelijk hun geld heeft verduisterd, omdat de verdachte daadwerkelijk kosten noch moeite heeft gespaard om.de projecten tot een goed einde te brengen en hij de ingelegde gelden mocht ‘doorlenen’ op grond van de (voor de inleggers kenbare) statuten van de projectvennootschappen. Het voor beleggers verzwijgen dat het eerste project niet doorging, is wellicht ‘niet netjes’ geweest, maar kan niet worden aangemerkt als een oplichtingsmiddel.
Het vervalsen van de stukken zoals tenlastegelegd onder feit 2 kan evenmin worden bewezen verklaard aangezien voorafgaand aan het opstellen daarvan reeds sprake was van een bestaande rekeningcourantverhouding, alleen de dagtekening onjuist is en de opdracht van de verdachte niet zag op het antedateren, maar op het bevestigen van eerder gemaakte afspraken.
Nu geen sprake is van oplichting dan wel verduistering, kan niet worden bewezen dat de ingelegde gelden zijn witgewassen. Het geld is niet van misdrijf afkomstig en omdat steeds transparant en binnen de bestaande rekeningcourantverhouding is gehandeld, is geen sprake van het verhullen van de herkomst ervan. De raadsman heeft het hof verzocht de verdachte vrij te spreken van alle feiten zoals tenlastegelegd.
3.4
Het arrest vervolgt met op de PROMIS-wijze vormgegeven bewijsoverwegingen. Deze bestaan uit een algemeen deel en afzonderlijke overwegingen voor de verschillende (deel)feiten. Omwille van de leesbaarheid van de conclusie geef ik deze hieronder gesplitst weer, telkens met weglating van voetnoten.
3.5
De algemene bewijsoverweging luidt als volgt:

Redengevende feiten en omstandigheden algemeen
De verdachte heeft twee besloten vennootschappen opgericht, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] of, gezamenlijk: [medeverdachte 2 en 3] ), met als doel het aantrekken van vreemd vermogen ter financiering van de aankoop (en exploitatie) van grond. Op deze grond zouden grootschalige zonneparken worden gerealiseerd door [B] BV waarvan [betrokkene 3] eigenaar en bestuurder is (hierna: [B] , respectievelijk [betrokkene 3] ). [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ), waarvan de verdachte via zijn persoonlijke holding [C] Holding BV bestuurder is, is enig aandeelhouder van [medeverdachte 2 en 3] . Verdachte is daarvan dus (indirect) enig bestuurder en enig aandeelhouder
[medeverdachte 2] is op 29 juni 2016 opgericht. Op 15 juli 2016 heeft deze BV een informatiememorandum uitgegeven, waarin de uitgifte van een obligatielening wordt aangekondigd. De lening heeft een looptijd van 3 jaar, een vaste couponrente van 6,5% (jaarlijks) en op de einddatum een aflossing van 106%. De lening is bestemd voor de financiering van de aankoop en exploitatie van een grondpositie in Ansen (gemeente De Wolden), ten behoeve van de bouw van een zonnepark. Door investeerders is een bedrag van in totaal € 632.500,- in [medeverdachte 2] ingelegd. De eerste inleg van investeerders vond plaats op 9 september 2016, de laatste op 2 maart 2017. De laatste transactie op de rekening van [medeverdachte 2] vond plaats op 1 augustus 2017.
[medeverdachte 3] is opgericht op 16 november 2016. Op 15 april 2017 heeft [medeverdachte 3] een informatiememorandum uitgegeven, waarin de uitgifte van een obligatielening wordt aangekondigd. Ook dit betreft een obligatielening met een looptijd van 3 jaar, een vaste couponrente van 6,5% per jaar en een aflossing van 106% op de einddatum. Met de lening zal de aankoop en exploitatie van een grondpositie voor de aanleg van een zonnepark in Willemsoord (gemeente Steenwijkerland) worden gefinancierd. Door de investeerders in [medeverdachte 3] is een bedrag van in totaal € 522.500,- ingelegd. De eerste inleg van investeerders vond plaats op 11 mei 2017, de laatste op 29 augustus 2017. De laatste transactie op de rekening van [medeverdachte 3] heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2017.
In totaal is door de investeerders in [medeverdachte 2 en 3] ongeveer € 1.155.000,- ingelegd.
Door de AFM zijn overzichten van bankmutaties van [medeverdachte 2 en 3] overgelegd aan de FIOD. Het onderzoek naar de geldstromen laat zien dat een deel van de ingelegde bedragen is besteed aan diverse kosten, zoals salarissen voor de verdachte en anderen, beheerkosten, diverse facturen en betalingen aan de belastingdienst, tot in totaal circa € 90.000,-. Daarnaast heeft vanaf en op de rekening van [medeverdachte 2] een groot aantal contante opnamen en contante stortingen plaatsgevonden bij betaal- en geldautomaten. Ook is een bedrag van totaal € 521.900,- overgeschreven naar de rekening van [medeverdachte 1]
Van de rekening van [medeverdachte 1] is ruim € 14.000,- in contanten opgenomen, is € 439.299,- overgemaakt naar de privérekening van de verdachte en is € 9.245 overgemaakt aan [C] Holding BV. [medeverdachte 1] had leningen ontvangen van [D] BV (€ 20.000,-) en [betrokkene 4] (€ 31.013,-). Deze bedragen zijn op 14 november 2016 respectievelijk 23 december 2016 afgelost, terwijl op die dagen grote geldbedragen vanuit [medeverdachte 2] naar [medeverdachte 1] zijn overgeboekt. Uit het financieel onderzoek is voorts gebleken dat in totaal € 41.732,95 door [medeverdachte 1] is betaald aan optievergoedingen en aanbetalingen voor grond. Dit betreft: € 7.500,- optievergoeding grond Ansen, € 8.000,- optievergoeding grond Willemsoord/Steenwijkerland, € 25.938,- deelbetaling aankoop grond Steenwijk van [betrokkene 4] en € 294,95 aan de gemeente De Wolden.
De groep waarvan [medeverdachte 2 en 3] deel uitmaken, had in 2015 en 2016 weinig tot geen omzet dan wel een negatief eigen vermogen. In 2016 en 2017 zijn geen ontvangsten zichtbaar van derden anders dan de ingelegde obligatieleningen. Uit de financiële analyse van de FIOD blijkt dat de verdachte in 2016 en 201 7 met de obligatie-inleg in [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [C] Holding heeft gevoed en, onderling via de vennootschappen en zichzelf, in privé betalingen heeft verricht. Op 16 augustus 2017 is strafvorderlijk beslag gelegd op alle vorderingen/tegoeden van de bankrekeningen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] bij de Knab bank. Van de totale inleg van € 1.155.000,- resteerde op die datum op de rekeningen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] nog een bedrag van € 86,12, respectievelijk ongeveer € 400.640,50. Met aftrek van de som van € 41.732,95 aan betaalde optiepremies, een bedrag van € 26.729,30 dat tot en met 31 augustus 2017 aan couponrente is betaald aan de participanten van [medeverdachte 2] en € 709,65 aan de participanten van [medeverdachte 3] en de totaal resterende € 400.726,62, is in de betreffende periode door de verdachte ruim € 680.000,- uitgegeven aan andere zaken dan aan de aankoop van grond of daarmee gemoeide kosten. In de periode juni 2016 tot en met augustus 2017 heeft de verdachte, die beschikte over de pinpassen van de bankrekeningen van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] , veelvuldig contante geldbedragen gepind bij diverse casino’s en de ING bank. Tegenover alle uitgaven staan geen door de verdachte of de betrokken (rechts)personen ten behoeve van de beoogde zonneparken aangekochte gronden.
Tussenconclusies
Uit de genoemde feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat het grootste deel van het ingelegde geld niet is uitgegeven aan de aankoop van grond en dat dit geld (kort) na de inleg daarvan uit de projectvennootschappen is gehaald en is gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor de geïnvesteerde bedragen waren bestemd.
Anders dan de rechtbank en anders dan de advocaat-generaal is het hof, op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, van oordeel dat niet zonder meer kan worden vastgesteld dat de verdachte nimmer van plan is geweest de beoogde grond aan te kopen, en evenmin dat hij van meet af aan en met betrekking tot alle beleggers enkel een façade heeft geconstrueerd om hen te bewegen geld in te leggen.
Met betrekking tot de late inleggers [A] Holding BV en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ) in [medeverdachte 2] , trekt het hof die conclusie echter wèl.”
3.6
De bewijsoverweging met betrekking tot de oplichting:

Feit 1, [medeverdachte 2] , oplichting
Op 5 september 2016 heeft de verdachte namens [medeverdachte 1] een koopovereenkomst gesloten met de eigenaar van een kavel grond van ca 17 hectare gelegen in Ansen (gemeente De Wolden), onder de ontbindende voorwaarde (zakelijk weergegeven) dat de koper uiterlijk 25 januari 2017 duidelijkheid moet hebben verkregen met betrekking tot de mogelijkheden en vergunningen tot het vestigen van een zonnepark op de beoogde percelen. Een schriftelijke afwijzing door de gemeente is noodzakelijk om zonder kosten van de overeenkomst te worden bevrijd.
Makelaar [betrokkene 5] heeft naar eigen zeggen een wethouder van gemeente De Wolden gevraagd welke mogelijkheden er binnen de gemeente waren voor een zonnepark. Volgens [betrokkene 5] reageerde de wethouder niet enthousiast. Uit een e-mailbericht van [betrokkene 5] aan de verdachte van 29 augustus 2016 volgt dat de wethouder heeft gewezen op de structuurvisie 2010-2030 uit 2011 en heeft verwezen naar gemeenteambtenaar [betrokkene 6] voor verdere informatie.
Op 21 november 2016 heeft [betrokkene 6] , beleidsmedewerker van gemeente De Wolden, aan [B] in een e-mailbericht geschreven dat, gelet op de beleidsnotitie Alternatieve Energiebronnen van de gemeente De Wolden van 29 september 2016, de gemeenteraad geen medewerking verleent aan grootschalige zonnevelden. Op dezelfde dag heeft [betrokkene 3] van [B] dit bericht doorgestuurd aan [medeverdachte 1] . Op 25 november 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de verdachte, [betrokkene 3] en de ambtenaren [betrokkene 7] en [betrokkene 8] . In dit gesprek, waarbij [betrokkene 6] niet aanwezig was, is de verdachte - volgens [betrokkene 7] en [betrokkene 8] - uitgelegd waarom zijn plan niet paste in het beleid van de gemeente en dat een aanvraag voor (vergunning voor) een zonnepark geweigerd moest worden. De beide gemeenteambtenaren hebben op 18 oktober 2018 bij de rechter-commissaris verklaard dat de verdachte (en [betrokkene 3] ) hun tijdens dit gesprek vertelde dat hij de grond al had aangekocht en dat hij alleen onder die overeenkomst uit kon komen met een schriftelijke afwijzing van de gemeente op de aanvraag voor een omgevingsvergunning. Volgens de ambtenaren heeft de verdachte toen gevraagd hoe hij zo snel mogelijk een schriftelijke afwijzing van de gemeente kon verkrijgen en heeft daarbij gewezen op de dead line van 25 januari 2017. [betrokkene 7] en [betrokkene 8] hebben verklaard de verdachte toen geadviseerd te hebben een zogenaamde ‘conceptaanvraag’ bij de gemeente in te dienen, aangezien een formele aanvraag in verband met leges duurder zou zijn en dat zou zonde zijn van het geld, omdat het toch tot een afwijzing zou komen. De betrokken ambtenaren hebben bij de FIOD noch bij de rechter-commissaris verklaard dat de verdachte of [betrokkene 3] op 25 november 2016 hebben gevraagd om een ander (voorlopig) standpunt, om een heroverweging of om een gesprek met [betrokkene 6] en/of de (betrokken) wethouder. De verdachte heeft nog op diezelfde dag, 25 november 2016, een conceptaanvraag omgevingsvergunning (‘principeverzoek bouw ruimtelijke ordening’) ingediend bij de gemeente De Wolden.
Op 19 januari 2017 heeft [betrokkene 6] de verdachte een e-mailbericht geschreven waarin zij namens de gemeente De Wolden aangeeft dat het plaatsen van zonnepanelen op de locatie in Ansen niet mogelijk is. Op 23 januari 2017 heeft Verdachte namens [medeverdachte 1] aan makelaar [betrokkene 5] schriftelijk laten weten dat hij/ [medeverdachte 1] afziet van de aankoop van de gronden te Ansen. Daarbij is een afschrift van de e-mail van 19 januari 2017 van [betrokkene 6] gevoegd.
Op 28 maart 2017 heeft de verdachte een schriftelijke bevestiging van de gemeente De Wolden ontvangen: er wordt geen medewerking verleend aan zijn verzoek om een commercieel zonnepark te realiseren in Ansen.
[betrokkene 1] heeft op 27 januari 2017 een bedrag van € 200.000,- geïnvesteerd in [medeverdachte 2] . [betrokkene 2] heeft op 8 februari 2017 een geldbedrag van € 2.500,- geïnvesteerd in [medeverdachte 2] . [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat zij niet wisten dat er geen vergunning was verleend of dat het project niet was doorgegaan en/of dat zij dachten dat het project in Ansen nog steeds actief was. [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij niet was ingestapt als hij had geweten dat er problemen waren met de verstrekking van de vergunning. [betrokkene 1] verklaarde (p. 3) dat als hij tevoren had geweten dat het inleggeld was gebruikt voor privédoeleinden en voor aflossing van zakelijke schulden, dat hij dan niet had geïnvesteerd.
De omstandigheid dat de verdachte, ter vermijding van hoge (leges)kosten, op 25 november 2016 zonder meer een conceptaanvraag omgevingsvergunning heeft ingediend bij de gemeente De Wolden in plaats van een definitieve aanvraag en dat hij de makelaar op 23 januari 2017 heeft laten weten dat hij afzag van de koop van de grond, brengt het hof tot de conclusie dat de verdachte in ieder geval vanaf 19 januari 2017, na de e-mail van [betrokkene 6] , zeker heeft geweten dat de koop van de grond en daarmee het project [medeverdachte 2] , niet door zou gaan. Door deze cruciale informatie te verzwijgen voor de beleggers die nog na die datum hebben ingelegd heeft de verdachte hen bewogen tot de inleg van geld in een project waarvan hij wist dat het niet gerealiseerd zou worden. Hij heeft hen bewust, door een onjuiste voorstelling van zaken te geven, laten instappen in het fonds. De verdachte heeft zich aldus ten opzichte van deze twee beleggers voorgedaan als een betrouwbare en integere en dus bonafide beheerder van aan hem toevertrouwde of nog toe te vertrouwen ingelegde gelden, door niet overeenkomstig de beloftes in het informatiememorandum te handelen en door genoemde informatie jegens [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te verzwijgen.”
3.7
De bewijsoverweging met betrekking tot de verduistering:
“Feit 1, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , verduistering
Zoals overwogen in de tussenconclusie kan uit de genoemde redengevende feiten en omstandigheden worden afgeleid dat het grootste deel van het ingelegde geld niet is uitgegeven aan de aankoop van grond. De gelden zijn kort na de inleg daarvan uit de projectvennootschappen gehaald en gebruikt voor diverse (privé)kosten, (fiscale) schulden en overboekingen naar onder meer de privé rekening van de verdachte en die van [medeverdachte 1] .
De verdachte heeft ten overstaan van de FIOD verklaard dat het de vennootschappen vrij stond om leningen te verstrekken/het ingelegde geld over te boeken en hij heeft ook verklaard dat hij een deel van het ingelegde geld voor privé doeleinden heeft gebruikt. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep over de geldstromen vanaf de bankrekening van [medeverdachte 2 en 3] verklaard dat hij op grond van artikel 2 van de statuten van deze BV‘s - zoals opgenomen in de informatiememoranda van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] - geld mocht ‘doorlenen’. De inleggers, die immers moesten tekenen voor kennisname van het informatiememorandum, hadden dit kunnen weten. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij open en transparant heeft gehandeld op basis van rekeningcourant overeenkomsten met zijn BV ‘s; tegenover een overboeking of opname stond steeds een (oplopende) rekeningcourantschuld die hij later zou moeten aflossen. Ten slotte heeft de verdachte verklaard dat hij beschikte over een ‘financieel vangnet’ in de vorm van een vriend die in geval van nood een woning in Spanje kon verkopen. De beleggers zouden dus altijd hun geld terug kunnen krijgen. De raadsman van de verdachte heeft gesteld dat geen sprake is geweest van opzettelijke wederrechtelijke toe-eigening en dat, voor zover al van verduistering kan worden gesproken, dit zich beperkt tot het deel van de ingelegde gelden dat niet is aangewend voor de projecten van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ; alle gemaakte kosten, ook die van [medeverdachte 1] , zijn voor die projecten aangewende gelden.
In de informatiememoranda van [medeverdachte 2 en 3] staat vermeld dat de opbrengst van de ingelegde gelden is bestemd voor de aankoop van grond. De beleggers hebben met dat doel voor ogen geld ingelegd op de genoemde projecten. Getuige de verklaringen van de beleggers die gehoord zijn hebben zij niet geweten dat het geld voor andere doeleinden is gebruikt en hadden zij daar - als dit wel was gevraagd - geen toestemming voor gegeven. De verdachte heeft als beheerder de ingelegde gelden onder zich gekregen en deze waren, uitgezonderd de gelden afkomstig van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , anders dan door misdrijf verkregen. Als enig (middellijk) bestuurder van de vennootschappen kon de verdachte beschikken over de bankrekeningen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Hij heeft gelden, in strijd met de afspraak en zonder toestemming van de inleggers, naar eigen inzicht beheerd en gebruikt voor andere doeleinden dan de aankoop van grond. Hij heeft gelden onttrokken en heeft er feitelijk als heer en meester over beschikt. Teruggave van dat geld is door deze handelwijze onmogelijk gemaakt of aanzienlijk bemoeilijkt; van de totale inleg van €1.155.000,- resteerde op de rekeningen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op 16 augustus 2017 nog een bedrag van ongeveer € 400.726,62 waarbij de rekening van [medeverdachte 2] nagenoeg leeg was. Met aftrek van de som van € 41.732,95 aan betaalde optiepremies, een bedrag van € 26.729,30 dat tot en met 31 augustus 2017 aan couponrente is betaald aan de participanten van [medeverdachte 2] en € 709,65 aan de participanten van [medeverdachte 3] en de resterende € 400.726,62, is in de betreffende periode door de verdachte ruim € 680.000,- uitgegeven aan andere zaken dan aan de aankoop van grond of daarmee verband houdende kosten.
Nu het hof heeft geoordeeld dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn opgelicht, zodat de verdachte het door deze beleggers ingelegde geld (van totaal € 202.500,-) wel door misdrijf onder zich heeft gekregen, komt het hof tot de conclusie dat een bedrag van in totaal ongeveer € 477.500,- is verduisterd.
De verdachte heeft zelf de afspraak met de beleggers gemaakt en heeft zich, gezien de beschreven feiten en omstandigheden en zijn eigen verklaringen, bewust en daarmee opzettelijk, geld dat door derden aan hem was toevertrouwd toegeëigend zonder dat hij daartoe was gerechtigd.
Met de rechtbank overweegt het hof dat de statuten van de vennootschappen enkel interne werking hebben en reeds daarom geen afbreuk kunnen doen aan de afspraak die met de beleggers is gemaakt. Geld uitlenen omdat de statuten daartoe de mogelijkheid bieden kan, maar niet met deze geoormerkte gelden. Voorts doet de omstandigheid dat de verdachte een rekeningcourant verhouding had of heeft geconstrueerd met zijn vennootschappen en/of dat sprake zou zijn geweest van het (tijdelijk) ‘doorlenen' van geld, niet af aan het voorgaande. De doelbinding van het geld staat immers ook in de weg aan het tijdelijk daarover beschikken als heer en meester. Voor zover het onttrokken geld een voorschot zou betreffen op het geld dat de verdachte via zijn vennootschap [medeverdachte 1] aan een geslaagd project zou verdienen of dat uitgaven zijn gedaan om medewerkers van het project te betalen, blijkt uit niets dat de verdachte of enige medewerker van het project ten opzichte van de projectvennootschap (reeds) tot dergelijke betalingen gerechtigd was, noch dat de investeerders over de besteding van hun inleg zijn geïnformeerd. Dat de verdachte zou beschikken over een 'financieel vangnet' is louter genoemd als een mogelijkheid die nader noch concreet is onderbouwd. Daarbij komt dat een eventuele terugbetaling het strafbare karakter van de handelingen van de verdachte niet wegneemt.
De stelling van de raadsman, dat alle kosten die gemaakt zouden zijn voor de projecten afgetrokken moeten worden van het geld dat is 'verdwenen', volgt het hof evenmin. Gezien de informatiememoranda zijn de initiële kosten overzichtelijk en beperkt tot maximaal € 70.000 per fonds. De bedragen die de raadsman in zijn pleitnota heeft genoemd zijn noch gespecificeerd noch met stukken onderbouwd en zijn bovendien afkomstig van achteraf opgemaakte jaarstukken. Tenslotte zijn de ingelegde gelden steeds vrijwel direct weggesluisd en zijn de projecten nooit daadwerkelijk van de grond gekomen, zodat er geen reden is rekening te houden met (initiële) kosten, anders dan hierboven vermeld (optiepremies en Couponrente).
Het hof verwerpt de verweren in alle onderdelen.”
3.8
De bewijsoverweging met betrekking tot feit 2:

Feit 2
Ten laste is gelegd het medeplegen van vervalsing van twee rekening-courantovereenkomsten (doc-092 en doc-094) en twee addenda (doc-091 en doc-095) en het voorhanden hebben van deze documenten.
Bij de doorzoeking van het kantoor van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] op 7 september 2017 is een groot aantal documenten in beslag genomen, waaronder:
- een rekening-courantovereenkomst tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Dit document is gedateerd op 1 januari 2017 en ondertekend door de verdachte;
- een rekening-courantovereenkomst tussen de verdachte en [medeverdachte 1] . Dit document is gedateerd op 1 januari 2017 en ondertekend door de verdachte;
- een addendum op een rekening-courantovereenkomst tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , waarbij het rekening-courantbedrag wordt opgehoogd naar € 200.000,-. Dit document is gedateerd op 1 november 2016 en ondertekend door de verdachte;
- een addendum op een rekening-courantovereenkomst tussen verdachte en [medeverdachte 1] , waarbij het rekening-courantbedrag wordt opgehoogd naar € 150.000,-. Dit document is gedateerd op 30 september 2016 en ondertekend door de verdachte.
Op 7 september 2017 zijn bij het administratiekantoor [E] de dossiers van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] inbeslaggenomen, evenals digitale gegevens met betrekking tot de verdachte en zijn ondernemingen. In de digitale gegevensbestanden van administratiekantoor [E] zijn dezelfde documenten aangetroffen:
- een rekening-courantovereenkomst tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Dit document is gedateerd op 1 januari 2017 en ondertekend door de verdachte;
- een rekening-courantovereenkomst tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] . Dit document is gedateerd op 1 januari 2017 en ondertekend door de verdachte;
- een addendum op een rekening-courantovereenkomst tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , waarbij het rekening-courantbedrag wordt opgehoogd naar € 200.000,-. Dit document is gedateerd op 1 november 2016 en ondertekend door de verdachte;
- een addendum op een rekening-courantovereenkomst tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] , waarbij het rekening-courantbedrag wordt opgehoogd naar € 150.000,-. Dit document is gedateerd op 30 september 2016 en ondertekend door de verdachte.
In de gegevensbestanden van [E] is te zien dat het bestand van het addendum van 1 november 2016 is gewijzigd op 21 augustus 2017 om 13.31 uur. Het bestand van de rekening-courantovereenkomst tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] van 1 januari 2017 is gewijzigd op 18 augustus 2017 om 15.10 uur. Het bestand van het addendum van 30 september 2016 is gewijzigd op 21 augustus 201 7 om 11.31 uur en het bestand van de rekening-courantovereenkomst tussen de verdachte en [medeverdachte 1] van 1 januari 2017 is gewijzigd op 18 augustus 2017 om 15.09 uur.
Rekening-courantovereenkomsten
Op 17 augustus 2017 om 11.24 uur heeft de verdachte een e-mailbericht van de Knab bank doorgestuurd aan de FIOD, betreffende het beslag op zijn zakelijke rekeningen.
Daarop volgen e-mailberichten tussen de verdachte en medewerkers van [E] .
Op 17 augustus 2017 om 14.56 uur heeft de verdachte een e-maiIbericht doorgestuurd aan [betrokkene 9] van administratiekantoor [E] . Dit betreft een mail van 19 december 2014, met als bijlage een getekende rekening-courantovereenkomst tussen de verdachte en [medeverdachte 1] van 18 december 2014. Om 16.22 uur reageert [betrokkene 9] en geeft aan dat er aanpassingen aan de rente zijn gedaan. Als bijlage zendt zij rekening-courantovereenkomsten tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en tussen de verdachte en [medeverdachte 1] . Beide zijn gedagtekend op 17 augustus 2017. Om 16.51 uur mailt [betrokkene 9] aan de verdachte dat de rekening-courantovereenkomsten zijn aangepast. Als bijlage zijn de rekening-courantovereenkomst tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en tussen de verdachte en [medeverdachte 1] opnieuw bijgevoegd, met dien verstande dat de dagtekening daarin is aangepast naar 1 januari 2017.
Op 18 augustus 2017 om 14.29 uur mailt [betrokkene 9] aan de verdachte. Dit betreft de verbetering van een fout. In eerdere mails (van 9.38 uur en 10.49 uur, die onder de mail van 14.29 uur staan) wordt gevraagd om de verhuisdata die nodig zijn om de juiste adressen in de overeenkomsten te kunnen opnemen. In de bijlage is opnieuw de rekening-courantovereenkomst tussen de verdachte en [medeverdachte 1] met datum 1 januari 2017 opgenomen. Op 18 augustus 2017 om 15.07 uur reageert de verdachte en stuurt hij [betrokkene 9] de getekende documenten toe. In de bijlage zijn de getekende exemplaren gevoegd van de rekening-courantovereenkomsten tussen de verdachte en [medeverdachte 1] (deze bijlage komt overeen met doc-094) en tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] (deze bijlage komt overeen met doc-092). Beide zijn gedagtekend 1 januari 2017.
Het hof concludeert uit bovenstaande e-mailwisselingen in combinatie met de wijzigingsdata van de pdf-bestanden in het digitale archief van [E] , dat de rekening-courantovereenkomsten in opdracht van verdachte, mede namens [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , zijn vervalst. Het hof neemt bij deze conclusie mede in aanmerking de verklaring die [betrokkene 9] heeft afgelegd bij de rechter-commissaris, waarin zij bevestigt dat ze, na expliciete telefonische opdracht van de verdachte, de datum van de betreffende overeenkomst heeft gewijzigd in 1 januari 2017.
Addenda
Op 20 augustus 2017 om 15.41 uur mailt de verdachte aan [betrokkene 10] dat hij wil praten over zijn salaris over boekjaar 2016. Hij vraagt of 21 augustus schikt en of [betrokkene 10] dan de overeenkomsten die nog moeten worden gemaakt in tweevoud wil opstellen, zodat hij die meteen kan ondertekenen. Op 21 augustus 2017 om 10.38 uur antwoordt [betrokkene 10] . Hij stuurt de aanvullingen op. Als bijlage bij deze mail zijn opgenomen addenda op de rekening-courantovereenkomsten tussen de verdachte en [medeverdachte 1] (gedateerd 30 september 2016) en tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] (gedateerd 1 november 2016).
Op 23 augustus 2017 om 12.31 uur stuurt de verdachte een mail aan [betrokkene 10] met de mededeling dat [F] er nog bij moet. Hij vraagt of dat vandaag nog kan, zodat hij straks tot ondertekening kan overgaan.
Het hof concludeert uit bovenstaande e-mailwisselingen in combinatie met de wijzigingsdata van de pdf-bestanden in het digitale archief van [E] , dat de addenda op de rekening-courantovereenkomsten in opdracht van de verdachte, mede namens [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , zijn vervalst.
Medeplegen en voorhanden hebben
De verdachte is bestuurder en enig aandeelhouder van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . De genoemde overeenkomsten zijn afgesloten tussen de verdachte en [medeverdachte 1] en tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . De verdachte is de overeenkomsten aangegaan mede namens de beide BV ‘s en heeft de stukken, mede namens zijn vennootschappen, ondertekend. Op 7 september 2017 zijn de ondertekende rekening-courantovereenkomsten en addenda bij de verdachte, in het kantoor van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] aangetroffen. De documenten zijn in de periode van 17 augustus 2017 tot en met 23 augustus 2017 aangemaakt, zoals hierboven is beschreven. Het hof is van oordeel dat hiermee is komen vast te staan dat de verdachte mede namens en in nauwe en bewuste samenwerking met de aan hem gelieerde vennootschappen, de documenten in de periode van 17 augustus 2017 tot en met 1 september 2017 heeft vervalst/doen vervalsen en in de periode van 17 augustus 2017 tot en met 7 september 2017 voorhanden heeft gehad. Deze geschriften waren bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen en de verdachte wist dat.
De verweren van de raadsman worden weerlegd door de in de beschreven feiten en omstandigheden gebezigde bewijsmiddelen.”
3.9
De bewijsoverweging met betrekking tot feit 3:

Feit 3
Het hof acht bewezen dat de verdachte samen met zijn ondernemingen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] in de periode van 1 september 2016 tot en met 17 augustus 2017 een geldbedrag van ongeveer € 680.000,- heeft witgewassen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Negentig investeerders hebben in totaal € 1.155.000,- geïnvesteerd in de obligatiefondsen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , welke als doel hadden te investeren in grondprojecten ten behoeve van de aanleg van zonne-energieparken. Uit financieel onderzoek is onder meer gebleken dat van de bankrekeningen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ongeveer € 531.400,- is overgemaakt aan [medeverdachte 1] en dat grote geldbedragen contant van de rekeningen van de beide projectvennootschappen zijn opgenomen. [medeverdachte 1] heeft van de ingelegde gelden € 41.732,95 besteed aan betaling van optiepremies voor grond en aan de aanvraag omgevingsvergunning De Wolden. Van de rekening van [medeverdachte 1] is een bedrag van € 439.299,- overgemaakt naar de privérekening van de verdachte en zijn geldbedragen overgemaakt naar de bankrekening van [C] Holding. Van de privérekening van de verdachte zijn geldbedragen overgemaakt naar de bankrekening van [medeverdachte 2] , echter deze rekening van verdachte is voornamelijk gevoed met gelden van [medeverdachte 1] - afkomstig van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] - en met € 71.825,71 aan contante stortingen. Ook zijn vanuit de privé rekening van verdachte grote geldbedragen overgemaakt naar de bankrekeningen van [C] Holding en [F] BV, beide aan [verdachte] gelieerde vennootschappen. Een deel van de bij [medeverdachte 2 en 3] ingelegde bedragen is besteed aan diverse kosten, zoals salarissen voor verdachte en anderen, beheerskosten, diverse facturen en (fiscale) schulden. Het geld dat de verdachte contant heeft opgenomen heeft hij onder meer gebruikt voor privé-uitgaven.
Van het totaal in [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] geïnvesteerde bedrag van €1.155.000,- is in augustus 2017 nog ongeveer € 400.726,62 op diverse rekeningen van de verdachte en zijn ondernemingen aangetroffen. Met aftrek van de som van € 41.732,95 aan betaalde optiepremies, een bedrag van € 26.729,30 dat tot en met 31 augustus 2017 aan couponrente is betaald aan de participanten van [medeverdachte 2] en € 709,65 aan de participanten van [medeverdachte 3] en de resterende € 400.726,62, is in de betreffende periode door de verdachte ruim € 680.000,- weggesluisd.
De enkele omstandigheid dat sommige overboekingen en sommige contante opnames zijn gedaan in een rekening-courantverhouding met de vennootschappen, maakt niet dat de verplaatsing van deze geldstromen transparant is geweest. Nu uit het financiële onderzoek van de FIOD is gebleken dat de groep waar genoemde ondernemingen deel van uitmaken in 2015 en 2016 weinig tot geen omzet had, dan wel een negatief eigen vermogen, dat in 2016 en 2017 geen ontvangsten zichtbaar zijn van derden anders dan de ingelegde geldbedragen en dat met de inleg uit [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] de bankrekeningen van [medeverdachte 1] (en [C] Holding) en de verdachte in privé zijn gevoed, moet geconcludeerd worden dat iedere eventuele aflossing door de verdachte op de schuld aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] enkel afkomstig zou zijn van de door de beleggers ingelegde gelden. Naar het oordeel van het hof is op deze manier geen transparantie beoogd, maar een doelbewuste versluiering van de schuldpositie. Dat de rekening-courantverhouding is opgenomen in - achteraf opgemaakte - jaarstukken van de vennootschappen, maakt dat niet anders.
Uit de beschreven feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat de door de investeerders in [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ingelegde bedragen door de verdachte, via de rekening van [medeverdachte 1] , zijn overgeboekt naar bankrekeningen van andere vennootschappen en de verdachte zelf, cash zijn opgenomen en zijn besteed. Door het rondpompen van geldbedragen tussen zijn vennootschappen en de contante opnames van en stortingen op diverse rekeningen heeft de verdachte tevens de herkomst van de bedragen verhuld, dan wel heeft hij verhuld wie de rechthebbenden op die bedragen waren en dat deze gelden geoormerkt waren voor de aanleg van zonneparken. Bij deze stand van zaken zijn de bestanddelen zoals tenlastegelegd feitelijk vervuld. De verdachte wist dat het geld van de beleggers van misdrijf afkomstig was, namelijk van oplichting dan wel van verduistering.
Medeplegen
De verdachte is bestuurder en enig aandeelhouder van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . De gelden zijn ingelegd op de bankrekeningen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , zijn daaraan onttrokken door de verdachte en grotendeels overgeboekt naar de bankrekening van [medeverdachte 1] . Vanuit de rekening van [medeverdachte 1] is het geld door de verdachte doorgeboekt naar andere rekeningen, dan wel opgenomen en/of gebruikt. De verdachte heeft hierbij steeds namens en in nauwe en bewuste samenwerking met zijn vennootschappen gehandeld.
In het licht van het voorgaande is het hof is van oordeel dat de verdachte zich samen met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] schuldig heeft gemaakt aan witwassen zoals tenlastegelegd. Dat de verdachten daar een gewoonte van hebben gemaakt blijkt, behalve uit de lange periode waarin de geldstromen zijn verplaatst en de frequentie van de met het geld gepleegde handelingen, ook uit de intentie van de verdachte, die steeds opnieuw de ingelegde geldbedragen heeft omgezet, overgedragen en daarvan gebruik heeft gemaakt.”
3.1
De strafmotivering:

“Oplegging van straffen

(…)
De raadsman van de verdachte heeft het hof verzocht de verdachte een lagere straf op te leggen dan de rechtbank heeft gedaan, dan wel een geheel voorwaardelijke straf. De raadsman heeft daartoe gewezen op (…) dat de redelijke termijn is overschreden [en] dat door het persbericht van het openbaar ministerie inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte (…)
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
(…)
Uitgaande van een nadeelbedrag van ongeveer € 680.000,- en gezien de oriëntatiepunten inzake fraudedelicten is in dit geval een straf van 20 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend. Gelet op de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, is het hof van oordeel dat een dergelijke vrijheidsbenemende straf in beginsel gerechtvaardigd is. Dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zowel zakelijk als financieel grote gevolgen zal hebben, is een omstandigheid waarmee het hof geen rekening houdt. Dit zijn immers te verwachten consequenties van het handelen van de verdachte. Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 29 november 2021 is hij bovendien eerder ter zake van (fiscale) fraude onherroepelijk veroordeeld.
Persbericht
De raadsman heeft gesteld dat door het doen uitgaan van een persbericht door het openbaar ministerie bij de verdachte reputatieschade is ontstaan. De identiteit van de verdachte is makkelijk te achterhalen geweest en dat levert een schending van de persoonlijke levenssfeer op in de zin van art. 8 EVRM.
Het uitgeven van een persbericht naar aanleiding van een verdenking, een aanhouding of het in voorlopige hechtenis nemen van een persoon, waarin de verdenking wordt beschreven is niet ongebruikelijk. In het geval de verdenking (nog gaande zijnde) beleggingsfraude betreft, kan van een dergelijk bericht mede een waarschuwende werking aan het publiek uitgaan. Overigens voldoet het persbericht qua inhoud van de informatie en toonzetting aan de kaders van terughoudendheid en zakelijkheid. Eventuele reputatieschade voor de verdachte is niet zozeer het gevolg van liet persbericht als wel van de misdrijven waarvan de verdachte destijds werd verdacht en waarvoor hij thans heden wordt veroordeeld. Schending van art. 8 EVRM is dan ook niet aan de orde. Ten overvloede merkt het hof nog op dat ook de Autoriteit Financiële Markten - zij het een maand later - een persbericht heeft uitgebracht, mede ter waarschuwing van het beleggerspubliek. Ook als het persbericht van het openbaar miniserie achterwege zou zijn gebleven, had de AFM-melding vergelijkbare gevolgen gehad.
(…)
Het hof weegt in strafmatigende zin de volgende factoren mee.
Het hof komt tot een andere en minder vergaande bewezenverklaring dan de rechtbank en de vordering van de advocaat-generaal.
Het hof heeft ten slotte acht geslagen op de omstandigheid dat in dit geval de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. De verdachte is op 20 september 2017 aangehouden en verhoord, de rechtbank heeft vonnis gewezen op 29 januari 2019 en het hof doet uitspraak op 13 januari 2022. De redelijke termijn is zodoende in hoger beroep overschreden met een jaar.
Gezien het voorgaande acht het hof het, alles afwegende, passend en geboden de verdachte een gevangenisstraf van 18 maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk op te leggen. Aangezien de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij zich als ondernemer nog steeds bezig houdt met de handel in grond, acht het hof het raadzaam aan de straf een proeftijd te verbinden van drie jaren, om zodoende gedurende langere tijd te voorkomen dat dé verdachte opnieuw overgaat tot het plegen van feiten als de onderliggende. Om die zelfde reden zal het hof de verdachte ook voor een periode van 5 jaar ontzetten van het recht het beroep van aanbieder van beleggingsproducten uit te oefenen.”

Het eerste middel

4.1
Het middel bevat twee deelklachten met betrekking tot de onder 1 bewezenverklaarde oplichting.
4.2
De
eerste deelklachtbetreft een voortzetting van het in feitelijke aanleg gevoerde verweer dat inhield dat de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig zou zijn en de dagvaarding daarom niet geldig verklaard zou moeten worden (de samenvatting en verwerping van dit verweer zijn hierboven weergegeven onder 3.2).
4.3
In cassatie wordt nu betoogd dat de beslissing van het hof dat de dagvaarding geldig is onjuist althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is. Inhoudelijk richt de klacht zich tegen het oordeel van het hof dat er geen innerlijke tegenstrijdigheid zit in het feit dat in de tenlastelegging aan de verdachte zowel het “verzwijgen” als het “bewegen tot afgifte van geldbedragen” wordt verweten.
4.4
Dit - feitelijke - oordeel van het hof acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Inhoudelijk valt weinig toe te voegen aan wat het hof hierover in de onder 3.2 weergegeven motivering heeft opgemerkt. Het verzwijgen is één van de oplichtingshandelingen die aan de verdachte ten laste zijn gelegd en dit verzwijgen is als zodanig niet onverenigbaar met het ‘bewegen’ van de slachtoffers tot de afgifte van geldbedragen.
4.5
De eerste deelklacht van het eerste middel faalt.
4.6
De
tweede deelklachtricht zich tegen de bewezenverklaring van de oplichting en spitst zich toe op de rol die het “verzwijgen” in die bewezenverklaring inneemt. Hiertoe wordt een tweetal argumenten aangevoerd.
4.7
Allereerst wordt betoogd dat het hof zou hebben miskend dat uit het ‘overzichtsarrest oplichting’ (HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889) zou volgen dat voor oplichting enkel actieve gedragingen van belang kunnen zijn en het verzwijgen van één of ander nimmer bij (het bewijzen van) oplichting een rol kan spelen.
4.8
Ik kan de steller van het middel hierin niet volgen, nu in het genoemde arrest - ook niet uit de door de steller van het middel in de schriftuur uitgelichte passages - niet staat dat verzwijgen bij oplichting niet van betekenis kan zijn. Terwijl uit andere beslissingen van de Hoge Raad volgt dat zwijgen, waar spreken plicht is om misleiding te voorkomen, kan leiden tot de conclusie dat een oplichtingsmiddel is gebezigd. [2]
4.9
Het tweede in het kader van de tweede deelklacht ingebrachte argument houdt in dat de bewezenverklaring van oplichting uitsluitend zou steunen op het bewezenverklaarde verzwijgen. Het ‘tweede oplichtingsmiddel’ - de steller van het middel bedoelt hetgeen onder het eerste gedachtestreepje staat, dus het voorwenden “dat hij, verdachte, een bonafide beheerder van aan hem toevertrouwde ingelegde gelden is” - zou blijkens de bewijsmotivering “expliciet en exclusief” zijn “gekoppeld aan het verzwijgen van (…) informatie.”
4.1
Dit tweede argument berust op een onjuiste lezing van het arrest. De steller van het middel hangt zijn taalkundig ingestoken argument op aan het gebruik van het woord “aldus” in de bewijsoverweging (hiervoor weergegeven onder 3.6, laatste alinea). De functie die de steller van het middel aan dit woord toedicht, klopt niet, ook niet in strikt taalkundige zin, alleen al omdat het woord in een nieuwe zin staat - en niet in een zinsdeel dat met een komma gescheiden wordt van het voorgaande - waardoor dit woord niet slechts betrekking heeft op het vorige zinsdeel, maar op de gehele daarvoor weergegeven redenering. Voor zover de steller van het middel van een andere lezing uitgaat, is die uitleg onjuist. Daar komt bij dat het hof na “aldus” in dezelfde zin overweegt dat de verdachte zich heeft voorgedaan als een bonafide beheerder “door” niet alleen informatie te verzwijgen, maar ook niet overeenkomstig de beloftes in het informatiememorandum te handelen.
4.11
Voor zover de steller van het middel ook bedoelt dat het hof in de gehele daarvoor weergegeven redenering het oplichten “exclusief” relateert aan het verzwijgen van informatie kan ik zijn lezing van het arrest evenmin onderschrijven, nu het hof in de hierboven weergegeven bewijsoverweging (onder 3.6, één na laatste alinea) een duidelijke verbinding legt tussen het verzwijgen van het niet-doorgaan van het project en het opzettelijk in stand laten van de inmiddels onjuiste voorstelling van zaken bij de slachtoffers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dat het project wel door zou gaan.
4.12
Ook de tweede deelklacht van het eerste middel faalt, en daarmee faalt het hele middel.

Het tweede middel

5.1
Het middel bevat de klacht dat het hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zonder daarbij de redenen op te geven die daartoe hebben geleid.
5.2
Voor het standpunt waar het om gaat wordt door de steller van het middel verwezen naar de randnummers 45, 46, 48 en 51-58 van de pleitaantekeningen in hoger beroep. Het daar ingenomen standpunt komt er kort gezegd op neer dat “in elk geval aan belegger/inlegger [betrokkene 1] is medegedeeld dat het project in de gemeente De Wolden ( [medeverdachte 2] ) niet kon doorgaan”. Daartoe wordt in deze onderdelen van de pleitnota verwezen naar dossierstukken waaruit dit zou blijken. In cassatie wordt door de steller van het middel gesteld dat [betrokkene 1] ’ vermeende wetenschap van het niet-doorgaan van het project zou blijken uit zich in het dossier bevindende “documenten, e-mails en (…) [een andere] verklaring die [betrokkene 1] tegenover de rechter-commissaris heeft afgelegd.”
5.3
Het juridisch kader dat bij de vraag of aan het voorschrift van art. 359 lid 2 Sv, tweede volzin is voldaan in acht moet worden genomen, zal bekend zijn. Zeer in het kort en voor zover hier relevant komt dit kader er op neer dat een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt een duidelijk standpunt is, dat door argumenten is geschraagd en dat tevens is voorzien van een ondubbelzinnige conclusie. [3] De motiveringsplicht die eerst bij afwijking van zo’n standpunt geldt, brengt geen wijziging aan in de vrijheid van de rechter ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal, terwijl de motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. Ten slotte is van belang dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt waardoor de rechter niet tot een verdere weerlegging van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt gehouden is. [4]
5.4
In de bewijsmotivering ter zake van feit 1, hiervoor weergegeven onder 3.6, stelt het hof in de één na laatste alinea vast dat onder andere het slachtoffer [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij niet wist dat er geen vergunning was verleend of dat het project niet was doorgegaan en/of dat hij dacht dat het project in Ansen nog steeds actief was, terwijl hij tevens heeft verklaard dat als hij tevoren had geweten dat het inleggeld was gebruikt voor privédoeleinden en voor aflossing van zakelijke schulden, hij dan niet had geïnvesteerd.
5.5
Uit het voor het bewijs bezigen van deze verklaringen volgt dat het hof heeft geoordeeld dat de inhoud van deze verklaringen betrouwbaar is. Deze vaststelling kon het hof doen - gelet op zijn selectie en waarderingsvrijheid - en dat het hof deze vaststelling heeft gedaan is als zodanig niet onbegrijpelijk. Dat zich in het dossier, zoals de steller van het middel stelt, stukken bevinden met een andere - al dan niet tegenovergestelde - strekking, maakt dit niet anders. De selectie- en waarderingsvrijheid houdt immers ook in dat het hof terzijde mag stellen wat het voor het bewijs van geen waarde en/of onbetrouwbaar acht.
5.6
Voor wat betreft de omvang van de motiveringsplicht geldt vervolgens om te beginnen dat ter zitting niet méér is aangevoerd dan dat zich in het dossier stukken zouden bevinden waaruit zou blijken dat [betrokkene 1] wel wist van het niet doorgaan van het project. Het verweer houdt geen - uitdrukkelijk onderbouwd - standpunt in waarom de door het hof uiteindelijk wel tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen onbetrouwbaar zouden zijn. Bij deze stand van zaken was het hof niet tot een nadere motivering gehouden.
5.7
Het tweede middel faalt.

Het derde middel

6.1
Het middel bevat de klacht dat het hof een “onjuiste maatstaf heeft aangelegd” bij het doen van de vaststelling dat de verdachte “in ieder geval vanaf 19 januari 2017, na de e-mail van [betrokkene 6] , zeker heeft geweten dat de koop van de grond en daarmee het project [medeverdachte 2] , niet door zou gaan”. In de toelichting op het middel wordt voorts nog gewezen op een hieromtrent ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
6.2
De klacht komt erop neer dat het oordeel van het hof zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de e-mail van [betrokkene 6] niet een besluit van het College van B&W inhoudt en uitsluitend een besluit van dit bestuursorgaan aan de verdachte (over het wel of niet verkrijgen van een omgevingsvergunning) zekerheid had kunnen verschaffen (over het wel of niet doorgaan van het project).
6.3
Het middel miskent dat voor de feitelijke vaststelling van het hof dat de verdachte in elk geval vanaf 19 januari 2017 zeker wist dat het project niet door zou gaan, niet is vereist dat daarvoor ook objectief in bestuursrechtelijke zin volstrekte zekerheid bestaat. Het hof kan die gevolgtrekking (ook) op andere feitelijke vaststellingen baseren.
6.4
In cassatie kan vervolgens slechts aan de orde komen of dat feitelijke oordeel begrijpelijk is. Door de steller van het middel wordt geen andere dan het hierboven weergegeven argument genoemd waarom dit niet het geval zou zijn. Zelf zie ik ook niet in waarom het hof, gelet op de vaststellingen die het doet in de onder 3.6 weergegeven bewijsoverweging, waaronder de vaststelling dat de verdachte na de e-mail van [betrokkene 6] de koopovereenkomst voor de grond heeft geannuleerd met verwijzing naar die e-mail, niet tot de conclusie kon komen dat de verdachte vanaf 19 januari 2017 zeker wist dat het project niet door zou gaan.
6.5
Met de expliciete en gemotiveerde vaststelling van het hof dat de verdachte dit in elk geval vanaf die datum moet hebben geweten, heeft het hof bovendien voldoende gereageerd op het ter zitting namens de verdachte ingenomen standpunt dat dit niet zo zou zijn. De motivering van de afwijking van dit standpunt ligt hiermee immers besloten in de genoemde bewijsoverweging.
6.6
Ook het derde middel faalt.

Het vierde middel

7.1
Het middel heeft betrekking op de onder 1 bewezenverklaarde verduistering. De in het middel naar voren gebrachte klacht komt erop neer dat het hof onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
7.2
Het standpunt waar het om gaat, houdt kort gezegd in dat uit de statuten van de betrokken vennootschappen zou blijken dat ingelegde gelden konden worden “doorgeleend”, terwijl de “inleggers” (de personen die in het project hebben geïnvesteerd) nadrukkelijk in het deelnameformulier zouden hebben verklaard dat zij kennis hebben genomen van die statuten en daarmee akkoord zijn gegaan. Dit zou aan het aannemen van zowel het bestanddeel ‘wederrechtelijk toe-eigenen’ als het bestanddeel ‘opzet’ in de weg staan. [5]
7.3
In cassatie wordt nu de stelling betrokken dat “[o]mdat het gerechtshof zich over de juistheid van de aan het onderbouwde standpunt ten grondslag gelegde feiten niet heeft uitgelaten, (…) ervan [moet] worden uitgegaan dat elke inlegger/investeerder inderdaad kennis heeft genomen van de statuten en daarmee akkoord is gegaan”, als gevolg waarvan - uiteindelijk - het “[o]pzet tot het zich wederrechtelijk toe-eigenen van geldbedragen (…) aldus evenmin [kan] worden aangenomen”, aldus de steller van het middel.
7.4
Dit middel betreft in essentie een voortzetting van een feitelijk verweer, waarvoor in cassatie geen plaats is. Uit de hiervoor onder 3.7 weergegeven bewijsoverwegingen, blijkt dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte afspraken heeft gemaakt met de “inleggers” over de bestemming van het door hen ingelegde geld, maar dat hij vervolgens in strijd met die afspraken en zonder toestemming dat geld heeft gebruikt voor andere doeleinden (derde alinea).
7.5
Bij het doen van die vaststellingen heeft het hof nadrukkelijk stilgestaan bij het namens de verdachte gevoerde verweer dat de inleggers dit wel hadden kunnen weten op basis van de tekst van de statuten (bewijsoverweging weergegeven onder 3.7, tweede tot en met zesde alinea). Het hof heeft echter meer gewicht toegekend aan het feit dat de verdachte heeft gehandeld in strijd met de met betrokkenen gemaakte afspraken, waarbij het zich voor de inhoud van die afspraken onder meer heeft gebaseerd op getuigenverklaringen van deze inleggers.
7.6
Dat oordeel is - gelet op de zo-even al genoemde selectie- en waarderingsvrijheid - niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof ook niet gehouden.
7.7
Het middel faalt.

Het vijfde middel

8.1
Het middel heeft betrekking op de bewijsvoering van de onder 1 bewezenverklaarde verduistering. De kern van de klacht luidt dat het hof “nader [had] moeten motiveren waarom het van oordeel is dat verzoeker zich (ook) de in het project [medeverdachte 3] ingelegde gelden wederrechtelijk heeft toegeëigend.”
8.2
De steller van het middel constateert terecht dat het hof het bedrag dat is gemoeid met de bewezenverklaarde oplichting (in totaal € 202.500,-), buiten de veroordeling wegens verduistering heeft gehouden omdat de verdachte dit niet ‘anders dan door misdrijf’ onder zich heeft gekregen. Na aftrek van dit bedrag van het totaal “aan andere zaken” uitgegeven bedrag van € 680.000,-, komt het hof tot de conclusie dat een bedrag van in totaal ongeveer € 477.500,- is verduisterd (zie hiervoor de onder 3.7 weergegeven bewijsoverweging, slot derde en vierde alinea). Tegen deze vaststellingen wordt in cassatie niet opgekomen.
8.3
De steller van het middel neemt in cassatie wel het standpunt in dat het hof, mede “gelet op het korte tijdsbestek dat het gerechtshof in ogenschouw heeft genomen (…) nader uiteen [had] moeten zetten wanneer (…) het omslagmoment heeft plaatsgevonden van het anders dan door misdrijf onder zich hebben naar het zich wederrechtelijk toe-eigenen.”
8.4
Ik kan de steller van het middel hierin niet volgen. De bewezenverklaarde periode loopt van 1 september 2016 tot en met 31 augustus 2017. Dit is gelijk aan de periode die was opgenomen in de tenlastelegging. Ter zitting is voor zover ik kan zien geen verweer gevoerd met betrekking tot deze periode en ook niet over een daarin (nader) aan te wijzen ‘omslagpunt’ - zulks wordt in cassatie ook niet aangevoerd. Dat het hof deze periode in de bewezenverklaring heeft opgenomen acht ik ook overigens niet onbegrijpelijk, terwijl ik evenmin inzie waarom het hof tot een nadere vaststelling of motivering over een vermeend ‘omslagpunt’ gehouden zou zijn geweest.
8.5
De stelling dat de rechter bij een veroordeling wegens verduistering nader zou moeten aangeven wanneer binnen een bewezenverklaarde periode het door de steller van het middel bedoelde ‘omslagpunt’ ligt, vindt immers geen steun in het recht. Daar kan nog aan worden toegevoegd dat in de onderhavige zaak uit de bewijsvoering blijkt dat niet van één ‘omslagpunt’ sprake is geweest, nu het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode “veelvuldig contante geldbedragen [heeft] gepind bij diverse casino’s en de ING bank” (bewijsoverweging weergegeven onder 3.5, zevende alinea).
8.6
Het middel faalt.

Het zesde middel

9.1
Het middel heeft betrekking op de onder 1 bewezenverklaarde verduistering en bevat de klacht dat het hof zou hebben verzuimd te motiveren waarom het is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
9.2
Het standpunt waar de steller van het middel op doelt, houdt kort gezegd in dat wederrechtelijke toe-eigening niet aan de orde was omdat slechts sprake zou zijn geweest van “tijdelijke lening(en)” die terugbetaald moesten worden. Pas indien “zou vaststaan dat bij het aangaan (…) al vast zou staan dat de uit te lenen bedragen niet zouden worden afgelost”, en hiervan is niet gebleken, zou het wederrechtelijk toe-eigenen in de zin van art. 321 Sr bewezen kunnen worden, zo luidde het standpunt. [6]
9.3
De aan het middel ten grondslag liggende rechtsopvatting is onjuist. [7] Met de hierboven (onder 3.7, zesde alinea) weergegeven motivering heeft het hof bovendien voldoende op het ter zitting ingenomen standpunt gereageerd.
9.4
Het middel faalt.

Het zevende middel

10.1
Het middel keert zich tegen de bewezenverklaring van de valsheid in geschrift (en niet tegen het eveneens bewezen verklaarde voorhanden hebben van de valselijk opgemaakte geschriften). Het hof zou hebben verzuimd te reageren op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
10.2
Dit standpunt houdt kort gezegd in dat er contra-indicaties zijn om bewezen te achten dat de verdachte het oogmerk had de geschriften als echt en onvervalst te (doen) gebruiken. Deze contra-indicaties zouden zijn dat de rekening-courantovereenkomsten en addenda alleen afspraken wilden vastleggen die al bestonden en dat de rekening-courantschulden al snel zijn ingelost. Van kwade intenties en een motief tot antedateren van de overeenkomst was daarom volgens de steller van het middel geen sprake.
10.3
Ik stel voorop dat het hof slechts bewezen heeft geacht dat de genoemde geschriften zijn gedateerd op een andere datum dan zij in werkelijkheid zijn opgemaakt en ondertekend. Daarbij neem ik in aanmerking dat niet naar voren is gekomen dat de ‘dagtekening’ in de geschriften een andere betekenis zou hebben dan de dag waarop de overeenkomst is vastgesteld en ondertekend. [8] Over de resterende inhoud van de geschriften laat de bewezenverklaring zich niet uit.
10.4
Zoals hiervoor weergegeven onder 3.8 heeft het hof uit de bewijsmiddelen afgeleid dat de verdachte de geschriften opzettelijk heeft vervalst, dat deze geschriften zijn opgenomen in de bedrijfsadministratie en dat het vervalsen tot doel had aan Knab bank/Aegon aan te tonen dat er sprake was van een al langer bestaande rekening-courantverhouding. Het hof heeft deze bewijsmiddelen zwaarder laten wegen dan de gestelde contra-indicaties. Gelet op de genoemde selectie- en waarderingsvrijheid is dit oordeel niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. Daarbij neem ik in aanmerking dat de genoemde indicaties ook niet zonder meer in strijd hoeven te zijn met de bewezenverklaring. Ook als zij juist zouden zijn, kan immers nog reden bestaan eerdere betalingen van een valse grondslag te voorzien.
10.5
Het middel faalt.

Het achtste middel

11.1
Dit middel ziet op het bewezenverklaarde witwassen en bestaat uit twee deelklachten.
11.2
De
eerste deelklachtis dat het hof had moeten reageren op het standpunt dat voor de bewezen verklaarde witwashandeling van ‘voorhanden hebben’ ontslag van alle rechtsvervolging had moeten volgen omdat het ging om witwassen van ‘uit eigen misdrijf verkregen voorwerpen’.
11.3
De verdediging heeft volgens het proces-verbaal van de zitting van 16 december 2021 het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen. Deze houden op dit punt in (met weglating van noten):

Verhullen herkomst (art. 420bis, lid 1 onder a Sr): onderlinge bancaire overboekingen en cash opnames
139. De rechtbank oordeelde dat door diverse overboekingen tussen verschillende vennootschappen en cashopnames de herkomst zou zijn verhuld. Dit oordeel kan niet in stand blijven. De onderlinge overboekingen en de cashopnames werden gedaan in bestaande rekening-courantverhoudingen. Overboekingen over en weer hebben de omschrijving 'rekeningcourant' gekregen. Alle rekeningcourantverhoudingen zijn keurig opgenomen in de verschillende jaarrekeningen van de verschillende rechtspersonen. Van de voor verhulling noodzakelijke 'doelgerichtheid' blijkt niet. Van 'gedragingen die erop gericht zijn het zicht te bemoeilijken op' en 'geschikt zijn om dat doel te bereiken' is derhalve geen sprake. De witwasbestanddelen na 'en/of' die zien op het verhullen van de herkomst, rechthebbenden etc. kunnen niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
Verwerven/voorhanden hebben
140. Het verwerven en voorhanden hebben betreft telkenmale ‘voorwerpen uit eigen misdrijf’. Tot 1 januari 2017 vielen deze onder de kwalificatie-uitsluitingsgrond. Omdat eenvoudig witwassen niet ten laste is gelegd, dienen verdachten met betrekking tot deze tenlastegelegde gedragingen van na deze datum te worden ontslagen van rechtsvervolging.”
11.4
Het hof heeft dit kennelijk zo begrepen dat het beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond alleen dient te worden beoordeeld als het hof het daarvóór gevoerde verweer volgt dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de tenlastegelegde verhullingshandelingen. Deze uitleg van het hof acht ik niet onbegrijpelijk, mede in het licht van de verwijzing naar het sinds 1 januari 2017 geldende art. 420bis.1 Sr (eenvoudig witwassen). Deze bepaling ziet immers op witwassen dat enkel bestaat uit het verwerven of voorhanden hebben en is dus niet van toepassing als ook andere witwashandelingen bewezen zijn. [9]
11.5
Gelet op hetgeen bewezen is verklaard (zie hiervoor onder 3.1) behoefde dit verweer dan ook geen bespreking en faalt deze deelklacht.
11.6
De
tweede deelklachthoudt in dat het hof een onjuiste maatstaf heeft toegepast bij zijn oordeel over het bewijs van ‘verbergen of verhullen wie de rechthebbenden waren’. De norm daarvoor is niet dat het handelen van de verdachte moet zijn gericht op transparantie, “zoals ’s Hofs overwegingen doen vermoeden”, aldus de steller van het middel.
11.7
Deze klacht berust op een onjuiste lezing van het arrest. Zoals hiervoor weergegeven onder 3.9, heeft het hof onderbouwd uiteengezet dat sprake is geweest van het rondpompen van geldbedragen tussen de vennootschappen van de verdachte en van contante opnames van en stortingen op diverse rekeningen. Op basis hiervan heeft het hof geoordeeld dat de verdachte de herkomst van de bedragen heeft verhuld, dan wel dat hij heeft verhuld wie de rechthebbenden op die bedragen waren en dat deze gelden geoormerkt waren voor de aanleg van zonneparken. Hetgeen het hof daarnaast heeft overwogen over het gebrek aan transparantie houdt geen door het hof gehanteerde maatstaf in, maar is een weerlegging van het in de pleitnota gevoerde verweer van de verdachte dat hij steeds transparant heeft gehandeld. [10]
11.8
Ook de tweede deelklacht faalt, waardoor hetzelfde geldt voor het gehele middel.

Het negende middel

12.1
Het middel heeft betrekking op de strafoplegging en bevat de klacht dat het hof bij het bepalen van de overschrijding van de redelijke termijn een te laat aanvangsmoment heeft gehanteerd.
12.2
Ter zitting is namens de verdachte het standpunt ingenomen dat de redelijke termijn is gaan lopen “halverwege augustus 2017”, omdat dit het moment was waarop de verdachte bekend raakte met “de inbeslagneming van de bankrekeningen”. [11] Het hof is uitgegaan van een aanvangsmoment van de redelijke termijn op 20 september 2017, de dag waarop de verdachte is aangehouden (zie de hiervoor onder 3.10 weergegeven overweging, één na laatste alinea).
12.3
Het middel kan niet slagen omdat de bestreden aanvangsdatum in dit geval alleen van betekenis is voor de redelijke termijn in eerste aanleg. Nu de rechtbank vonnis heeft gewezen op 29 januari 2019, is van een overschrijding van de redelijke termijn in die fase geen sprake. Dit is overigens ook niet aangevoerd. Dit ligt anders voor de overschrijding van de redelijke termijn in de hogerberoepsfase, maar die overschrijding staat hier los van en is door het hof blijkens de onder 3.10 weergegeven strafmotivering reden geweest voor strafmatiging.
12.4
Het middel faalt.

Het tiende middel

13.1
Het middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat bij de straftoemeting niet in strafmatigende zin rekening zou hoeven te worden gehouden met een vanwege het OM uitgegeven persbericht, onjuist althans onbegrijpelijk zou zijn.
13.2
Ter zitting is namens de verdachte aangevoerd dat de verdachte als gevolg van dit persbericht reputatieschade zou hebben geleden, hetgeen volgens de verdediging tot strafvermindering had moeten leiden. [12] Dit verweer is door het hof op de onder 3.10 weergegeven wijze (onder het kopje ‘Persbericht’) samengevat en verworpen. Die verwerping berust onder meer op het oordeel van het hof dat het doen uitgaan van het persbericht niet heeft geleid tot een schending van art. 8 EVRM aan de zijde van de verdachte.
13.3
Als uitgangspunt heeft te gelden dat het de rechter in beginsel vrijstaat bij het bepalen van de straf rekening te houden met nadeel dat door media-aandacht voor een verdachte is veroorzaakt, ook indien dit niet aan het toedoen van het openbaar ministerie is te wijten of indien dit niet als een schending van art. 8 EVRM kan worden aangemerkt. Dat betekent niet dat een verdachte indien hij te lijden heeft gekregen van indringende media-aandacht omtrent zijn strafzaak, recht heeft op matiging van de hem op te leggen straf. In cassatie kan de motivering van de strafoplegging vervolgens slechts op begrijpelijkheid worden onderzocht. [13]
13.4
Ik lees in (de toelichting op) het middel geen argumenten op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat de strafoplegging onbegrijpelijk zou zijn. De steller van het middel herhaalt dat het hof het doen uitgaan van een persbericht “als een schending van artikel 8 EVRM (…) had moeten [waarderen]” en dat de vaststelling van het hof dat “de beleggersfraude nog gaande zou zijn” - welke stelling volgens de steller van het middel ook “onjuist” zou zijn - “geen legitimatie [kan] zijn voor het doen uitbrengen van een persbericht.” Deze argumenten brengen mij niet tot de overtuiging dat de strafoplegging onbegrijpelijk zou zijn.
13.5
Het middel faalt.

Afronding

14.1
Alle namens de verdachte ingediende middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
14.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Vgl. o.a. HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3290, HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3354 en HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1175.
2.Vgl. HR 3 juni 1986, NJ 1987, 84, HR 6 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6599 en HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1054. Zie ook I.A.H.M. Stijns-Schepers, ‘Oplichting’, in: H.J.B. Sackers e.a. (red.),
3.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, r.o. 3.7.1
4.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, r.o. 3.8.1-3.8.4.
5.Door de steller van het middel wordt gewezen op de randnummers 69-70 en 116-119 van de pleitaantekeningen in hoger beroep.
6.Door de steller van het middel wordt gewezen op de randnummers 120-124 van de pleitaantekeningen in hoger beroep, waaraan ik de hier weergegeven citaten heb ontleend.
7.Vgl. HR 12 mei 1998,
8.Zie ook punt 133 van de pleitnota waarin wordt uiteengezet dat de tekst van het geschrift een verduidelijking van dit punt ontbeert.
9.Zie ook HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842, rov. 2.4.3.
10.Zie randnummers 119, 121 en 123 (over de verduistering) en p. 52 (over witwassen) van de pleitaantekeningen in hoger beroep.
11.Randnummer 146 van de pleitaantekeningen in hoger beroep.
12.Randnummers 150-160 van de pleitaantekeningen in hoger beroep.
13.HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3024, rov. 4.5.1.