18. Het derde middel klaagt dat het hof op onjuiste althans onbegrijpelijke en ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat op grond van diens verklaring aan [medeverdachte 3] een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 6.820,- moet worden toegerekend en/of dat het hof de toedeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de bij de feiten betrokken personen heeft gebaseerd op verschillende criteria. Ik bespreek eerst de eerste deelklacht.
19. Het hof heeft overwogen dat het op grond van de verklaring van [medeverdachte 3] tot de vaststelling komt ‘dat aan hem een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 6.820,- moet worden toegerekend’. Daarbij verwijst het hof in een voetnoot naar het procesdossier, p. 2321-2328 en p. 636. De eerstgenoemde pagina’s betreffen een ‘proces-verbaal van verhoor verdachte’ betreffende een verhoor van [medeverdachte 3] . Daarin verklaart [medeverdachte 3] onder meer dat hij 25 cent per stuk kreeg, dat hij de eerste maand 4000 stuks heeft gedraaid, wat voor hem € 1.000,- was, dat de jongens de enige keer dat hij € 1.000,- heeft verdiend, zeiden dat hij het niet goed deed en dat de jongens op enig moment aanboden dat hij 50 cent zou krijgen (p. 2321). Hij verklaart voorts dat hij nog maar één betaling van hun heeft gehad omdat hij niet aan hun eisen voldeed, dat hij nu € 1.000,- aan de jongens heeft verdiend, dat hij nog € 7.100,- van de jongens moet krijgen (p. 2322) En dat hij afgelopen week, voor de maand januari, het meeste heeft gemaakt, hij denkt 3500 stuks, dat de jongens zeiden dat ze niet bij hem naar boven konden dus dat hij het maar moest doen en dat ze toen zeiden dat hij 50 cent zou krijgen in plaats van de 25 die hij beneden kreeg, en dat hij elke keer moest wachten op zijn geld (p. 2323). Later in het verhoor herhaalt hij dat hij van al het werk nog € 7.100,- krijgt (p. 2328). Op p. 636 is het een en ander vermeld onder de kopjes ‘Relevante Web History’, ‘Relevante notities’ en ‘Relevante Whatsapp gesprekken met Marouane’. Het hof kan in dit verband betekenis hebben gehecht aan een ‘relevante notitie’ die uit ‘de telefoon’ naar voren kwam; de optelsom ‘€ 5695 + € 1485 = € 7180’.
20. De steller van het middel voert aan dat het gebruik van de verklaring van [medeverdachte 3] als bron van door [medeverdachte 3] behaald wederrechtelijk verkregen voordeel onbegrijpelijk is omdat die verklaring innerlijk tegenstrijdig is, nu [medeverdachte 3] enerzijds heeft verklaard er ‘niet eens iets aan verdiend’ te hebben, dat anderzijds ‘wat hij aan die jongens heeft verdiend’ € 1.000 is. en dat hij daarnaast verklaart ‘elke keer’ te hebben moeten wachten op zijn geld, wat er op zou duiden dat hij vaker iets zou hebben verdiend. De steller van het middel voert voorts aan dat voor zover het hof de kennelijke schuld van € 7.100 heeft betrokken bij het door [medeverdachte 3] wederrechtelijk verkregen voordeel, dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu niet blijkt ‘dat ter zake van dit bedrag sprake was van een werkelijke toename van het vermogen van [medeverdachte 3] ’. Tot slot zou onbegrijpelijk zijn dat het hof op basis van de verklaring van [medeverdachte 3] waar in de voetnoot naar wordt verwezen € 6.820,- als wederrechtelijk verkregen voordeel aan [medeverdachte 3] heeft toegerekend nu dit bedrag op geen enkele wijze kan worden afgeleid uit die verklaring.
21. De klacht is terecht voorgesteld. Uit het proces-verbaal van het verhoor van [medeverdachte 3] is – meen ik – niet af te leiden dat [medeverdachte 3] € 6.820,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel zou hebben genoten. Ik heb mij afgevraagd of dat tot cassatie dient te leiden. Als ervanuit wordt gegaan dat [medeverdachte 3] , zoals hij heeft verklaard, € 1.000,- euro heeft verdiend, en dat het hof de € 7.100 schuld van ‘de jongens’ aan [medeverdachte 3] niet bij het door [medeverdachte 3] wederrechtelijk verkregen voordeel kon betrekken, heeft het hof een groter deel van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel aan [medeverdachte 3] toegerekend dan uit diens verklaring kan worden afgeleid. De betrokkene is daardoor niet in zijn belangen geschaad; het brengt mee dat het resterende wederrechtelijk verkregen voordeel, dat deels aan betrokkene is toegerekend, op een lager bedrag is vastgesteld.
22. Uiteindelijk meen ik evenwel dat dit pad niet begaanbaar is. Dat onduidelijk is hoe het door het hof aan [medeverdachte 3] toegerekende wederrechtelijk verkregen voordeel op diens verklaring en de pagina met een optelsom kan worden teruggeleid, brengt mee dat ook de mogelijkheid bestaat dat uit die verklaring een veel hoger voordeel voor [medeverdachte 3] wordt afgeleid. Ik wijs in dat verband op het requisitoir van de advocaat-generaal, die uit de verklaring van [medeverdachte 3] dat hij voor ieder geproduceerd biljet € 0,50 kreeg, afleidt dat ‘de schatting van het voordeel van [medeverdachte 3] ter hoogte van € 80.000 heel redelijk’ is. Ook bij de aantallen biljetten die het hof in aanmerking heeft genomen zou een beloning van € 0,50 per biljet tot de vaststelling van een – veel – hoger wederrechtelijk verkregen voordeel leiden. Ik merk voorts op dat de steller van het middel ook wijst op de zin waarin [medeverdachte 3] aangeeft ‘elke keer’ te hebben moeten wachten op zijn geld, en aangeeft dat betrokkene er voordeel van zou hebben gehad als [medeverdachte 3] ‘niet zou zijn uitgezonderd van de rekenmethode die het hof op de toerekening aan de andere betrokkenen heeft toegepast’.
23. De eerste deelklacht slaagt.
24. Het middel bevat daarnaast de klacht dat het hof op onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden bij de toedeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de onderscheidenlijke personen verschillende criteria heeft gehanteerd. De steller van het middel voert aan dat het hof bij [medeverdachte 3] diens eigen verklaring als maatstaf heeft genomen, terwijl het hof aan de overige acht betrokkenen het resterende voordeel heeft toegerekend op grond van de periode van betrokkenheid en ieders gebleken rol in de organisatie. De steller van het middel meent dat het hof het verschil tussen de gehanteerde maatstaven niet inzichtelijk heeft gemaakt doordat het in het midden heeft gelaten of [medeverdachte 3] geloofwaardig heeft verklaard en of [medeverdachte 3] over de verdeling heeft verklaard.
25. Het hof heeft overwogen dat de betrokkene en de meeste van zijn mededaders geen inzicht hebben gegeven in dan wel een onaannemelijke verklaring hebben afgelegd over de verdeling van het uit het produceren en distribueren van valse bankbiljetten verkregen voordeel. In de overweging dat het hof op grond van de verklaring van [medeverdachte 3] tot de vaststelling komt dat aan hem een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 6.820,- moet worden toegerekend, ligt besloten dat het hof de verklaring van [medeverdachte 3] wel geloofwaardig genoeg vond om op grond van die verklaring tot een vaststelling van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel te komen. Daarbij kan een rol hebben gespeeld dat [medeverdachte 3] , zo kan worden afgeleid uit het verhoor waar het hof naar heeft verwezen, op verschillende punten openheid van zaken heeft gegeven. Het met waarderingen van feitelijke aard samenhangende oordeel van het hof komt mij niet onbegrijpelijk voor en het hof behoefde dat oordeel, de procesopstelling van betrokkene in aanmerking nemend, ook niet nader te motiveren.In zoverre faalt het middel.