ECLI:NL:PHR:2024:1020

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
22/01897
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming uit productie en handel in valse bankbiljetten met klachten over schatting en toerekening van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak gaat het om de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit de productie en handel in valse bankbiljetten. De betrokkene, geboren in 1996, is door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 10 mei 2022 veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 65.726,52 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen. De betrokkene heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat vier middelen van cassatie heeft voorgesteld, die allemaal betrekking hebben op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de toerekening daarvan aan de verdachte. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht.

De betrokkene heeft verklaard dat hij slechts een bedrag van ongeveer € 1.000,- heeft verdiend met de verkoop van valse bankbiljetten, terwijl het hof op basis van de onderzoeksresultaten tot de conclusie is gekomen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel aanzienlijk hoger is. Het hof heeft de schatting van het voordeel gebaseerd op de aangetroffen valse bankbiljetten en de verkoopprijzen daarvan, waarbij het hof afweek van eerdere berekeningen van politie en openbaar ministerie. De advocaat-generaal heeft in zijn requisitoir een aanzienlijk hoger bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd, wat door de verdediging is bestreden.

De zaak heeft ook samenhang met andere zaken, en de advocaat-generaal heeft in zijn conclusie verwezen naar de rolverdeling binnen de criminele organisatie die betrokken was bij de productie van de valse bankbiljetten. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken richtlijnen gegeven voor de toerekening van wederrechtelijk verkregen voordeel aan verschillende betrokkenen, waarbij de rol van iedere verdachte in de organisatie van belang is. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/01897 P

Zitting25 juni 2024
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[betrokkene ] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de betrokkene
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 10 mei 2022 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 65.726,52 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd bepaald op 1080 dagen.
Er bestaat samenhang met de zaken 22/01788, 22/01882, 22/01883, 22/01779, 22/01896, 22/01755 en 22/01849. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. W.H. Jebbink, advocaat in Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
Alle middelen bevatten klachten over de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de toerekening daarvan aan de verdachte. Voordat ik de middelen bespreek, zal ik eerst passages uit het bestreden arrest en de pleitnota weergeven.

Arrest en pleitnota

5. Het bestreden arrest houdt onder meer in (met overneming, onder vernummering, van twee voetnoten):

Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft ter zitting van het hof primair betoogd, dat het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden gesteld op € 1.000.-. nu betrokkene heeft verklaard dat hij dat ongeveer heeft verdiend met de verkoop van valse bankbiljetten. Subsidiair heeft de raadsvrouw een alternatieve berekening naar voren gebracht, uitgaande van een pleegperiode van 26 februari 2018 tot en met 30 januari 2019 met een uitkomst van € 6.692,31. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw een berekening naar voren gebracht uitgaande van een pleegperiode van 15 mei 2017 tot en met 30 januari 2019 met een uitkomst van € 11.647,13. De raadsvrouw verzoekt om bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel per betrokkene rekening te houden met de verschillende rollen in de organisatie.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 10 mei 2022 (parketnummer 21-003442-20) ter zake van
1. medeplegen van bankbiljetten namaken in de periode van 15 mei 2017 tot en met 30 januari 2019, meermalen gepleegd;
2. medeplegen van het zich verschaffen/in voorraad hebben/vervoeren van bankbiljetten die hij en zijn mededaders zelf hebben nagemaakt, in de periode van 15 mei 2017 tot en met 30 januari 2019;
3. het voorhanden hebben van voorwerpen, wetende dat zij bestemd zijn tot het namaken van bankbiljetten op 30 januari 2019;
4. deelneming aan een criminele organisatie in de periode van 15 mei 2017 tot en met 30 januari 2019,
veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Voor zover de raadsvrouw heeft willen bepleiten dat aanzienlijk wederrechtelijk voordeel niet aannemelijk is. nu sprake is van financiële problemen bij betrokkene, passeert het hof dat verweer. Het hof neemt, gelet op de uiterst beperkte informatie die betrokkene ter zake heeft verstrekt, de onderzoeksresultaten tot uitgangspunt, zoals die in de navolgende berekening worden betrokken.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen (waar het hof in voetnoten naar zal verwijzen) ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van
€ 65.726,52.
Aangetroffen biljetten indicatieven EUA0050 C00111, EUB0020 J00004b en EUB0050 100004b
Het hof baseert deze schatting allereerst op de aangetroffen valse bankbiljetten, vallend onder de indicatieven EUA0050 C00111, EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b. Bij dit uitgangspunt wijkt het hof af van de berekening van politie, openbaar ministerie en de rechtbank. Dit afwijkende uitgangspunt valt uit in het voordeel van de betrokkenen.
Van de aangetroffen bankbiljetten is door de Nederlandse Bank dan wel de Europese Bank vastgesteld dat die vallen onder voornoemde indicatieven. Het hof overweegt dat daarbij unieke kenmerken worden onderzocht die te maken hebben met gedetailleerde keuzes die worden gemaakt in het productieproces en de resultaten die daaruit voortvloeien. Uit het onderzoek TULIPA is gebleken dat bankbiljetten vallend onder de indicatieven EUA0050 C001111 (‘oude’ 50 euro biljetten), EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b (respectievelijk ‘nieuwe' 20 en 50 euro biljetten) werden geproduceerd op de productielocatie aan de [a-straat 1] te Almere. Op geen enkele manier is aannemelijk gemaakt dan wel anderszins aannemelijk geworden dat er op een andere productielocatie en door andere personen dan de verdachten uit het onderzoek TULIPA vals geld is geproduceerd op een zodanig overeenkomstige wijze dat dit heeft geleid tot biljetten met dezelfde specifieke kenmerken en die (daardoor) ook te scharen zijn onder voornoemde indicatieven. Gelet hierop stelt het hof vast dat de personen die betrokken zijn geweest bij de productie van valse bankbiljetten aan de [a-straat 1] te Almere in beginsel verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de productie van alle valse bankbiljetten, vallend onder deze indicatieven.
Van de drie genoemde indicatieven zijn op de peildatum 6 januari 2022 respectievelijk 127.944, 5.880 en 4.463 biljetten in verschillende landen aangetroffen. [1]
Ten aanzien van het overige deel van de berekening baseert het hof zich grotendeels op de berekening zoals deze is neergelegd in het Rapport Berekening Wederrechtelijk verkregen voordeel zoals dat zich in het dossier bevindt. In dit rapport heeft de politie een berekening gemaakt ten aanzien van het door betrokkene verkregen voordeel. Wanneer het hof afwijkt van dit rapport zal hier melding van worden gemaakt.
Verkoopprijs
Het hof baseert zich ten aanzien van de verkoopprijs per biljet op het Rapport Berekening Wederrechtelijk verkregen voordeel. Voor de berekening van de verkoopprijs van de biljetten van € 50,- is een gemiddelde verkoopprijs vastgesteld aan de hand van de prijzen op het Darkweb, van drie pseudokopen, een Snapchatbericht en drie Telegram berichten. De vastgestelde gemiddelde verkoopprijs voor een biljet van € 50,- bedraagt € 8,14. Deze gemiddelde prijs ligt onder de verkoopprijs van de Darkweb selectie.
Uit het onderzoek is niet naar voren gekomen welk bedrag de betrokkenen gemiddeld ontvingen voor een vals biljet van € 20,-. Alleen de gemiddelde verkoopprijs van de Darkweb advertenties van € 5,58 is bekend. Daarom is er voor gekozen om hetzelfde percentage van de waarde van het biljet van € 20,- aan te houden als bij de biljetten van € 50,-. (€ 8,14 is 16.28 % van € 50,-). 16.28 % van € 20,- is € 3,26. Daarom zal voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen de verkoopprijs van € 3,26 per vals biljet van € 20,- worden aangehouden.

Totale opbrengst:

Indicatief
Waarde van biljet
Aantal aangetroffen biljetten
Gemiddelde/ vastgestelde prijs per biljet
Totale opbrengst
EUA0050 C00111
€ 50,-
127.944
€ 8,14
€ 1.041.464,16
EUB0020 J00004b
€ 20,-
4.463
€ 3,26
€ 14.549,38
EUB0050 J00004b
€ 50,-
5.88
€ 8,14
€ 47.863,20
Totaal
€ 1.103.876,74

Kosten

(…)
Wederrechtelijk verkregen voordeel (totaal)
(…)
Het hof schat aldus het totale wederrechtelijk verkregen voordeel op het bedrag van € 1.013.557,92
Het aan [betrokkene ] toe te rekenen deel van dat voordeel
[betrokkene ] is door dit hof in de strafzaak veroordeeld voor het tezamen met anderen in georganiseerd verband vervaardigen en in omloop brengen van valse bankbiljetten. Uit de bewijsmiddelen blijkt van een samenwerkingsverband tussen [betrokkene ] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] . Deze personen vormden de kern van het samenwerkingsverband. Naast deze genoemde personen komen er andere personen in het dossier voor. Het hof beschouwt deze andere personen – anders dan de rechtbank – als figuranten ten aanzien waarvan onvoldoende aanwijzingen voorhanden zijn dat zij hebben geprofiteerd van het wederrechtelijke verkregen voordeel dat aan de groep moet worden toegeschreven.
De Hoge Raad heeft in algemene zin geoordeeld dat gelet op de wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat, ook gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel, bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht dient te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. Er is in dat verband met het oog op medeplegen onder ogen gezien dat de rechter, in het geval er verscheidene daders zijn, niet altijd de omvang van dat voordeel van elk van die daders aanstonds zal kunnen vaststellen. In dat verband van medeplegen heeft de Hoge Raad overwogen dat de rechter op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval, zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld en het aantreffen van het voordeel bij één of meer van hen, zal moeten bepalen welk deel van het totale voordeel aan elk van hen moet worden toegerekend. Wat betreft de mate van toerekening van het voordeel aan de betrokkene geldt niet de eis dat de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden aan wettige bewijsmiddelen moeten zijn ontleend. Voldoende is dat die feiten en omstandigheden, zoals een bepaalde rolverdeling, uit het onderzoek op de terechtzitting zijn gebleken. De omstandigheden van het geval zijn in deze beslissend. Voor het antwoord op de vraag in hoeverre de rechter tot een nadere motivering van zijn oordeel is gehouden, komt bovendien gewicht toe aan de procesopstelling van de betrokkene.
[betrokkene ] en de meeste van zijn mededaders hebben geen inzicht gegeven in - dan wel hebben een in het licht van de bewijsmiddelen onaannemelijke verklaring afgelegd over - de verdeling van het uit het produceren en distribueren van valse bankbiljetten verkregen voordeel. Het is aannemelijk dat [betrokkene ] en zijn mededaders wederrechtelijk verkregen voordeel hebben genoten. Het hof acht evenwel niet aannemelijk dat [betrokkene ] en zijn mededaders de hiervoor berekende opbrengst evenredig hebben verdeeld.
Het hof komt op grond van de verklaring van [medeverdachte 3] tot de vaststelling dat aan hem een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 6.820,- moet worden toegerekend. [2] Dit bedrag zal van hel totale bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel worden afgetrokken.
Verder heeft het hof bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel van [betrokkene ] en zijn overige mededaders gelet op de periode van betrokkenheid per betrokkene en ieders gebleken rol in de organisatie.
Periode van betrokkenheid
Betrokkenen
Betrokken vanaf
Betrokken tot
Aantal maanden
[medeverdachte 1]
15 januari 2016
30 januari 2019
36,5
[medeverdachte 2]
17 februari 2016
30 januari 2019
35,5
[medeverdachte 3]
30 november 2017
30 januari 2019
14
[medeverdachte 4]
17 maart 2016
30 januari 2019
34,5
[betrokkene ]
15 mei 2017
30 januari 2019
20,5
[medeverdachte 5]
11 februari 2018
30 januari 2019
11,5
[medeverdachte 8]
28 november 2016
30 januari 2019
26
[medeverdachte 6]
12 augustus 2017
30 januari 2019
17,5
[medeverdachte 7]
16 november 2016
30 januari 2019
26,5
Totaal
222,5
Rol in de organisatie
Het hof stelt vast dat [medeverdachte 2] deelnam aan de criminele organisatie door deze aan te sturen. Hij was nauw betrokken bij het productieproces. Hij voorzag de productielocatie van grondstoffen en distribueerde de biljetten binnen de organisatie. Hij hield toezicht op het in omloop brengen van de biljetten. Het hof gaat ervan uit dat hij vanwege zijn hoedanigheid als leidinggevende en sturende figuur binnen de organisatie een aanzienlijk groter voordeel uit de door de organisatie behaalde opbrengsten genoot dan andere deelnemers van de criminele organisatie. Voor wat betreft [medeverdachte 4] staat vast dat hij nauw betrokken was bij het productieproces. Hij voorzag de productielocatie van grondstoffen en hield zich intensief bezig met de kwaliteit van de geproduceerde en te produceren valse biljetten. Ook verkocht hij de biljetten. Ook ten aanzien van [medeverdachte 4] gaat het hof er vanwege zijn rol vanuit dat hij een substantieel groter voordeel uit de door de organisatie behaalde opbrengsten heeft genoten dan andere deelnemers van de criminele organisatie.
[medeverdachte 1] voorzag de productielocatie van grondstoffen. Hij deed inkopen in Nederland en China. [medeverdachte 1] beschikte daartoe over de nodige contacten in China. Van de overige betrokkenen [medeverdachte 8] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] en [betrokkene ] is gebleken dat zij hologrammen plakten op de valse bankbiljetten en deze verkochten, terwijl [medeverdachte 7] het plakken van hologrammen heeft gefaciliteerd door hologrammen aanwezig te hebben. Ook hield [medeverdachte 7] zich bezig met verzending van valse bankbiljetten. Het hof ziet ten aanzien van deze betrokkenen onvoldoende aanwijzingen waaruit zou blijken dat zij een groter aandeel uit de door de organisatie behaalde opbrengsten genoten dan andere deelnemers van de criminele organisatie.
Het hof waardeert de rollen van de betrokkenen, gelet op de aard en het gewicht van ieders rol ten opzichte van het geheel, voor wat betreft de toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de volgende verdeelsleutel:
Betrokkene
Verdeelsleutel
[medeverdachte 2]
3
[medeverdachte 4]
2
[medeverdachte 1]
1
[medeverdachte 7]
1
[medeverdachte 8]
1
[medeverdachte 6]
1
[betrokkene ]
1
[medeverdachte 5]
1
Totaal
11
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [betrokkene ]
Het wederrechtelijk verkregen voordeel dat aan de groep wordt toegeschreven betreft € 1.013.557,92. Na aftrek van het bedrag dat aan [medeverdachte 3] moet worden toegerekend, resteert een bedrag van € 1.006.737,92. Het voordeel van de andere betrokkenen wordt vervolgens berekend aan de hand van het aantal maanden van betrokkenheid en de verdeelsleutel.
Betrokkenen
Aantal maanden
Verdeelsleutel
Aantal maanden x verdeelsleutel
voordeel per persoon: totale voordeel : 314 x (aantal maanden x verdeelsleutel) =
[medeverdachte 2]
35,5
3
106,5
€ 341.457,29
[medeverdachte 4]
34,5
2
69
€ 221.225,85
[medeverdachte 1]
36,5
1
36,5
€ 117.025,27
[medeverdachte 7]
26,5
1
26,5
€ 84.963,55
[medeverdachte 8]
26
1
26
€ 83.360,46
[betrokkene ]
20,5
1
20,5
€ 65.726,52
[medeverdachte 6]
17,5
1
17,5
€ 56.108,01
[medeverdachte 5]
11,5
1
11,5
€ 36.870,97
Totaal
208,5
314
€1.006.737,92
Gelet op het voorgaande wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel voor [betrokkene ] geschat op € 65.726,52.
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 en 11 maart 2022 houdt onder meer het volgende in:
‘De
betrokkene, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven. Hij geeft op:
Ik heb zeker geen € 50.000,- verdiend. Ik zou niet weten hoe ik € 50.000,- aan de Staat zou moeten betalen.

De betrokkene verklaart:

Ik heb in totaal ongeveer € 1.000,- verdiend. Ik kreeg telkens € 50,- om de biljetten af te leveren. Ik heb met dit verdiende geld boodschappen gehaald en mijn tante geholpen. We hadden het niet breed. U, voorzitter, houdt mij voor dat de politie, het openbaar ministerie en de rechtbank ervan uit zijn gegaan dat ik veel meer heb verdiend. Dat klopt.
(…)
De
advocaat-generaalvoert het woord, overeenkomstig de op schrift gestelde aantekeningen, leest de vordering voor, strekkende tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 185.000,- en oplegging aan betrokkene van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 185.000,-. De advocaat-generaal legt die op schrift gestelde aantekeningen aan het hof over.

De voorzitter onderbreekt de zitting tot 11 maart 2022 om 09:00 uur.

De voorzitter hervat de zitting op 11 maart 2022.

(…)
De
raadsvrouwvoert het woord tot verdediging overeenkomstig haar pleitnota, welke aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht.
(…)

De raadsvrouw dupliceert:

Voor alle duidelijkheid: ik voer geen draagkrachtverweer. Ik wil alleen naar voren brengen dat de rol van betrokkene kleiner is geweest, dat hij daardoor minder verdiend heeft en dat het ontnemingsbedrag daarom lager zou moeten zijn.’
7. Het requisitoir van de advocaat-generaal, dat zijn standpunt inhoudt in alle gelijktijdig behandelde zaken, bevindt zich bij de stukken in de strafzaak tegen betrokkene, waarin ik vandaag eveneens concludeer (nr. 22/01896). Dit requisitoir houdt onder meer het volgende in (met overneming onder vernummering van een voetnoot):
’23. Als het gaat over de toerekening van het voordeel aan iedere afzonderlijke verdachte, dan bieden de stukken alleen ten aanzien van de verdachte [medeverdachte 3] een aanknopingspunt voor de schatting van het door hem genoten voordeel. Hij heeft namelijk bij een verhoor door de politie verklaard dat hij voor ieder geproduceerd biljet € 0,50 kreeg. [3] Gelet op de wezenlijke rol en de intensieve betrokkenheid van [medeverdachte 3] bij de productie van vals geld lijkt mij dit een bedrag dat hij minimaal zal hebben verkregen voor de productie van bankbiljetten. Als dan wordt uitgegaan van de berekening van de rechtbank van het aantal geproduceerde bankbiljetten, dan zouden de verdiensten naar schatting 213.162 biljetten : 2 = € 106,581 hebben bedragen. Hierbij moet echter ook nog rekening worden gehouden met het gegeven dat [medeverdachte 3] ongeveer 14 maanden als producent actief is geweest. Met deze twee uitgangspunten is de schatting van het voordeel van [medeverdachte 3] ter hoogte van € 80.000 heel redelijk. Ik sluit mij daarbij aan.’
8. De pleitnota houdt onder meer het volgende in (met weglating van verwijzingen):

Ontnemingsvordering
(…)

Primair: matigen tot €1.000,-

160. Ik zal nu eerst beginnen met het primaire standpunt. De verdediging heeft in de onderliggende strafzaak bepleit dat cliënt slechts een paar keer stapeltjes met biljetten heeft verkocht in de omgeving van Almere. Hij kreeg daarvoor een paar tientjes per keer. Cliënt heeft ten overstaan van de rechtbank verklaard in totaal zo ’n twintig keer stapeltjes met biljetten te hebben weggebracht, waarmee hij in totaal zo ’n € 1.000, - zou hebben verdiend. Ik verzoek uw college dan ook primair het te ontnemen bedrag te matigen tot
€ 1.000.
161. De verdediging acht het ook aannemelijk dat dit het bedrag is dat cliënt heeft verdiend. Zeker wanneer de financiële positie van cliënt - die volgt uit het dossier en de reclasseringsrapporten - wordt afgezet tegen het bedrag dat cliënt volgens het openbaar ministerie zou hebben verdiend.
162. Uit het financiële onderzoek komt een beeld naar voren van een normale jongen van 21 jaar oud. Cliënt heeft in 2017 en 2018 meerdere banen gehad en heeft daarmee inkomen gegenereerd. Dat inkomen was passend bij een jongen die nog bij familie in huis woont. Verder heeft cliënt van 2014 tot 2018 maandelijks zorgtoeslag ontvangen en heeft hij in 2015 maandelijks studiefinanciering ontvangen.
163. Uit het reclasseringsrapport van 2019 volgt ook dat er financiële problemen worden gesignaleerd. Er is een schuld van ongeveer € 3.000,-, bestaande uit een studieschuld, schuld bij de zorgverzekering en voor een telefoonabonnement. Daarnaast is sprake van een huurschuld welke hij samen met zijn tante heeft. Samen met zijn tante heeft hij hiervoor regelingen getroffen. Dit is ook door zijn tante bevestigd aan de reclassering.
164. Uit het reclasseringsrapport dat recentelijk is opgemaakt volgt eenzelfde beeld. Cliënt heeft een schuld bij de zorgverzekeraar en het CIJB. Deze schuld bedraagt in totaal ongeveer € 5.000,-. Over de huurachterstand wordt niet meer gesproken en is inmiddels opgelost.
165. Als cliënt daadwerkelijk een bedrag van tienduizenden euro ’s had verdiend, dan had hij dit logischerwijs wel (ook) gebruikt om zijn schulden af te betalen. Juist het feit dat er schulden van een paar duizend euro waren en zijn, is een contra-indicatie voor het verdienen van tienduizenden euro ’s.
166. Cliënt had nooit zijn tante, die hem in huis heeft genomen toen zijn moeder vertrok naar Curaçao, laten zitten met huurachterstand en de daarbij komende stress, terwijl hij zelf stiekem duizenden euro ’s zou verdienen. Zijn motivatie om het valse geld te verkopen, lag juist daarin dat hij trachtte zijn tante en zichzelf te helpen in een financieel moeilijke periode.
167. Ook volgt niet uit het dossier dat cliënt een dergelijk groot bedrag, heeft aangewend voor andere uitgaven. Anders dan sommige medeverdachten is hij niet aangetroffen in dure huurauto’s of met een contante geldbedragen boven de 10.000 euro. Als cliënt een kleine € 9.000,-per maand (€ 181.000 / 20,5 maand) zou verdienen, hadden daarvoor wel aanwijzingen moeten zijn. Dat is immers zo ’n fors bedrag dat dit wel had moeten opvallen.
168. Naar mening van de verdediging heeft het openbaar ministerie dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat cliënt een bedrag van die omvang zou hebben verdiend met de ten laste gelegde feiten. Objectieve aanwijzingen daarvoor ontbreken.
169. Zoals naar voren gebracht zijn er juist contra-indicaties voor het verdienen van een dergelijk bedrag. Het is aannemelijk dat cliënt slechts een geldbedrag van € 1.000,- heeft verdiend. De verdediging verzoekt uw hof dan ook primair om het te ontnemen bedrag te matigen tot
€ 1.000,-.

Bespreking van het eerste middel

9. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof onvoldoende gemotiveerd voorbij is gegaan aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen het verweer inhoudend dat het ontnemingsbedrag dient te worden vastgesteld op € 1.000,- en/of dat de betrokkene niet een voordeel van tienduizenden euro’s heeft behaald.
10. Door de raadsvrouw van de verdachte is bij pleidooi aangevoerd dat de betrokkene slechts € 1.000,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel zou hebben genoten omdat hij slechts een paar keer stapeltjes met biljetten heeft verkocht waarvoor hij een paar tientjes per keer krijg. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat dit aannemelijk is gezien de financiële positie van de betrokkene die volgt uit het dossier en de reclasseringsrapporten. Kort gezegd zouden daaruit diverse schulden naar voren komen; als betrokkene daadwerkelijk een bedrag van tienduizenden euro’s had verdiend, had hij dit logischerwijs gebruikt om zijn schulden af te betalen. En betrokkene is, aldus de raadsvrouw, niet aangetroffen in dure huurauto’s of met contante geldbedragen boven de 10.000 euro.
11. Het hof heeft overwogen dat het dit verweer passeert ‘gelet op de uiterst beperkte informatie die betrokkene ter zake heeft verstrekt’, en dat het de onderzoeksresultaten tot uitgangspunt neemt. Op basis van die onderzoeksresultaten stelt het hof vast dat de betrokkene en de meeste van zijn mededaders geen inzicht hebben gegeven in dan wel een onaannemelijke verklaring hebben afgelegd over de verdeling van het uit het produceren en distribueren van valse bankbiljetten verkregen voordeel. Het hof heeft overwogen dat het aannemelijk is dat de betrokkene en zijn mededaders wederrechtelijk verkregen voordeel hebben genoten. Inzake de rol van de betrokkene heeft het hof overwogen dat hij hologrammen plakte op de valse bankbiljetten en deze verkocht, alsmede dat er onvoldoende aanwijzingen zijn waaruit zou blijken dat hij een groter aandeel uit de door de organisatie behaalde opbrengsten heeft genoten dan andere deelnemers van de criminele organisatie (behoudens [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] , aan wie het hof een belangrijkere rol binnen de organisatie toekent en daarom een groter deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel toerekent).
12. In deze overwegingen ligt besloten dat ’s hofs beslissing afwijkt van het (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunt dat de betrokkene niet meer dan € 1.000,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Het hof heeft daarbij verwezen naar de ‘uiterst beperkte informatie’ die betrokkene ter zake heeft verstrekt. Aldus heeft het hof – meen ik – toereikend gemotiveerd waarom het aan bedoeld standpunt voorbij is gegaan. Daaraan doet niet af dat de raadsvrouw heeft verwezen naar twee reclasseringsrapporten en een financieel onderzoek, nu daaruit geen informatie naar voren komt die licht werpt op de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat niet is vastgesteld dat de betrokkene grote uitgaven heeft gedaan of grote geldbedragen bij zich had, en dat hij enkele schulden niet meteen heeft afgelost, brengt niet mee dat hij geen groter bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Bovendien is het verweer gebaseerd op de aanname dat de betrokkene slechts een aantal keren valse bankbiljetten heeft verkocht, terwijl het hof heeft vastgesteld dat hij ook hologrammen plakte op valse bankbiljetten. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk mede op grond van deze omstandigheid geoordeeld dat aan de betrokkene een zelfde gewicht in de verdeelsleutel diende te worden toegerekend als aan medebetrokkenen met een (enigszins) vergelijkbare rol.
13. Het middel faalt.

Bespreking van het tweede middel

14. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof op onbegrijpelijke althans ontoereikende gronden een totale opbrengst van € 1.103.876,74 als uitgangspunt heeft genomen voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De steller van het middel voert aan dat de vaststelling van de totale opbrengst onbegrijpelijk is nu het hof heeft overwogen dat bankbiljetten vallend onder de indicatieven EUA0050 C00111 (‘oude’ 50 eurobiljetten), EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b (respectievelijk ‘nieuwe’ 20 en 50 eurobiljetten) werden geproduceerd en dat van de drie genoemde indicatieven op de peildatum 6 januari 2022 respectievelijk 127.944, 5.880 en 4.463 biljetten in verschillende landen zijn aangetroffen. Het wederrechtelijk verkregen voordeel zou, daarvan uitgaand, volgens de steller van het middel neerkomen op 127.944 x € 8,14 + 5.880 x € 3,26 + 4.463 x € 8,14 = € 1.096.961,78 en niet, zoals het hof heeft berekend, € 1.103.876,74.
15. Het middel berust op de opvatting dat het hof een rekenfout heeft gemaakt omdat er niet 4.463 biljetten van het indicatief EUB0020 J00004b (‘nieuwe’ biljetten van € 20,- euro waarvoor een prijs van € 3,26 is aangenomen) en 5.880 biljetten van het indicatief EUB0050 J00004b (‘nieuwe’ biljetten van € 50,- euro waarvoor een prijs van € 8,14 is aangenomen) zouden zijn aangetroffen, maar 5.880 biljetten van het indicatief EUB0020 J00004b en 4.463 biljetten van het indicatief EUB0050 J00004b. Deze opvatting is kennelijk gebaseerd op de eerste drie alinea’s onder het kopje ‘Aangetroffen biljetten indicatieven EUA 0050 C00111, EUB 0020 J00004b en EBU 0050 J00004b’. In dat kopje en in de eerste twee alinea’s worden de ‘nieuwe’ 20 euro biljetten voor de ‘nieuwe’ 50 euro biljetten genoemd, in de derde alinea is vermeld dat van de indicatieven ‘respectievelijk 127.944, 5.880 en 4.463 biljetten in verschillende landen (zijn) aangetroffen’.
16. Gelet op de inhoud van het aanvullende proces-verbaal van bevindingen van 11 januari 2022 waar het hof in een voetnoot bij zijn overwegingen naar heeft verwezen, is de opvatting van het middel onjuist. Uit de inhoud van dat proces-verbaal blijkt immers dat op peildatum 6 januari 2022 in totaal 5.880 biljetten van het indicatief EUB0050 J00004b zijn aangetroffen en 4.463 biljetten van het indicatief EUB0020 J00004b. Het hof is bij zijn berekening dus uitgegaan van de juiste hoeveelheden aangetroffen biljetten.
17. Het middel faalt.

Bespreking van het derde middel

18. Het derde middel klaagt dat het hof op onjuiste althans onbegrijpelijke en ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat op grond van diens verklaring aan [medeverdachte 3] een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 6.820,- moet worden toegerekend en/of dat het hof de toedeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de bij de feiten betrokken personen heeft gebaseerd op verschillende criteria. Ik bespreek eerst de eerste deelklacht.
19. Het hof heeft overwogen dat het op grond van de verklaring van [medeverdachte 3] tot de vaststelling komt ‘dat aan hem een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 6.820,- moet worden toegerekend’. Daarbij verwijst het hof in een voetnoot naar het procesdossier, p. 2321-2328 en p. 636. De eerstgenoemde pagina’s betreffen een ‘proces-verbaal van verhoor verdachte’ betreffende een verhoor van [medeverdachte 3] . Daarin verklaart [medeverdachte 3] onder meer dat hij 25 cent per stuk kreeg, dat hij de eerste maand 4000 stuks heeft gedraaid, wat voor hem € 1.000,- was, dat de jongens de enige keer dat hij € 1.000,- heeft verdiend, zeiden dat hij het niet goed deed en dat de jongens op enig moment aanboden dat hij 50 cent zou krijgen (p. 2321). Hij verklaart voorts dat hij nog maar één betaling van hun heeft gehad omdat hij niet aan hun eisen voldeed, dat hij nu € 1.000,- aan de jongens heeft verdiend, dat hij nog € 7.100,- van de jongens moet krijgen (p. 2322) En dat hij afgelopen week, voor de maand januari, het meeste heeft gemaakt, hij denkt 3500 stuks, dat de jongens zeiden dat ze niet bij hem naar boven konden dus dat hij het maar moest doen en dat ze toen zeiden dat hij 50 cent zou krijgen in plaats van de 25 die hij beneden kreeg, en dat hij elke keer moest wachten op zijn geld (p. 2323). Later in het verhoor herhaalt hij dat hij van al het werk nog € 7.100,- krijgt (p. 2328). Op p. 636 is het een en ander vermeld onder de kopjes ‘Relevante Web History’, ‘Relevante notities’ en ‘Relevante Whatsapp gesprekken met Marouane’. Het hof kan in dit verband betekenis hebben gehecht aan een ‘relevante notitie’ die uit ‘de telefoon’ naar voren kwam; de optelsom ‘€ 5695 + € 1485 = € 7180’.
20. De steller van het middel voert aan dat het gebruik van de verklaring van [medeverdachte 3] als bron van door [medeverdachte 3] behaald wederrechtelijk verkregen voordeel onbegrijpelijk is omdat die verklaring innerlijk tegenstrijdig is, nu [medeverdachte 3] enerzijds heeft verklaard er ‘niet eens iets aan verdiend’ te hebben, dat anderzijds ‘wat hij aan die jongens heeft verdiend’ € 1.000 is. en dat hij daarnaast verklaart ‘elke keer’ te hebben moeten wachten op zijn geld, wat er op zou duiden dat hij vaker iets zou hebben verdiend. De steller van het middel voert voorts aan dat voor zover het hof de kennelijke schuld van € 7.100 heeft betrokken bij het door [medeverdachte 3] wederrechtelijk verkregen voordeel, dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu niet blijkt ‘dat ter zake van dit bedrag sprake was van een werkelijke toename van het vermogen van [medeverdachte 3] ’. Tot slot zou onbegrijpelijk zijn dat het hof op basis van de verklaring van [medeverdachte 3] waar in de voetnoot naar wordt verwezen € 6.820,- als wederrechtelijk verkregen voordeel aan [medeverdachte 3] heeft toegerekend nu dit bedrag op geen enkele wijze kan worden afgeleid uit die verklaring.
21. De klacht is terecht voorgesteld. Uit het proces-verbaal van het verhoor van [medeverdachte 3] is – meen ik – niet af te leiden dat [medeverdachte 3] € 6.820,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel zou hebben genoten. Ik heb mij afgevraagd of dat tot cassatie dient te leiden. Als ervanuit wordt gegaan dat [medeverdachte 3] , zoals hij heeft verklaard, € 1.000,- euro heeft verdiend, en dat het hof de € 7.100 schuld van ‘de jongens’ aan [medeverdachte 3] niet bij het door [medeverdachte 3] wederrechtelijk verkregen voordeel kon betrekken, heeft het hof een groter deel van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel aan [medeverdachte 3] toegerekend dan uit diens verklaring kan worden afgeleid. De betrokkene is daardoor niet in zijn belangen geschaad; het brengt mee dat het resterende wederrechtelijk verkregen voordeel, dat deels aan betrokkene is toegerekend, op een lager bedrag is vastgesteld.
22. Uiteindelijk meen ik evenwel dat dit pad niet begaanbaar is. Dat onduidelijk is hoe het door het hof aan [medeverdachte 3] toegerekende wederrechtelijk verkregen voordeel op diens verklaring en de pagina met een optelsom kan worden teruggeleid, brengt mee dat ook de mogelijkheid bestaat dat uit die verklaring een veel hoger voordeel voor [medeverdachte 3] wordt afgeleid. Ik wijs in dat verband op het requisitoir van de advocaat-generaal, die uit de verklaring van [medeverdachte 3] dat hij voor ieder geproduceerd biljet € 0,50 kreeg, afleidt dat ‘de schatting van het voordeel van [medeverdachte 3] ter hoogte van € 80.000 heel redelijk’ is. Ook bij de aantallen biljetten die het hof in aanmerking heeft genomen zou een beloning van € 0,50 per biljet tot de vaststelling van een – veel – hoger wederrechtelijk verkregen voordeel leiden. Ik merk voorts op dat de steller van het middel ook wijst op de zin waarin [medeverdachte 3] aangeeft ‘elke keer’ te hebben moeten wachten op zijn geld, en aangeeft dat betrokkene er voordeel van zou hebben gehad als [medeverdachte 3] ‘niet zou zijn uitgezonderd van de rekenmethode die het hof op de toerekening aan de andere betrokkenen heeft toegepast’.
23. De eerste deelklacht slaagt.
24. Het middel bevat daarnaast de klacht dat het hof op onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden bij de toedeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de onderscheidenlijke personen verschillende criteria heeft gehanteerd. De steller van het middel voert aan dat het hof bij [medeverdachte 3] diens eigen verklaring als maatstaf heeft genomen, terwijl het hof aan de overige acht betrokkenen het resterende voordeel heeft toegerekend op grond van de periode van betrokkenheid en ieders gebleken rol in de organisatie. De steller van het middel meent dat het hof het verschil tussen de gehanteerde maatstaven niet inzichtelijk heeft gemaakt doordat het in het midden heeft gelaten of [medeverdachte 3] geloofwaardig heeft verklaard en of [medeverdachte 3] over de verdeling heeft verklaard.
25. Het hof heeft overwogen dat de betrokkene en de meeste van zijn mededaders geen inzicht hebben gegeven in dan wel een onaannemelijke verklaring hebben afgelegd over de verdeling van het uit het produceren en distribueren van valse bankbiljetten verkregen voordeel. In de overweging dat het hof op grond van de verklaring van [medeverdachte 3] tot de vaststelling komt dat aan hem een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 6.820,- moet worden toegerekend, ligt besloten dat het hof de verklaring van [medeverdachte 3] wel geloofwaardig genoeg vond om op grond van die verklaring tot een vaststelling van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel te komen. Daarbij kan een rol hebben gespeeld dat [medeverdachte 3] , zo kan worden afgeleid uit het verhoor waar het hof naar heeft verwezen, op verschillende punten openheid van zaken heeft gegeven. Het met waarderingen van feitelijke aard samenhangende oordeel van het hof komt mij niet onbegrijpelijk voor en het hof behoefde dat oordeel, de procesopstelling van betrokkene in aanmerking nemend, ook niet nader te motiveren. [4] In zoverre faalt het middel.
26. In de overwegingen van het hof ligt voorts niet als oordeel van het hof besloten dat [medeverdachte 3] heeft verklaard over de verdeling van het totaal behaalde voordeel. Het middel mist in zoverre feitelijke grondslag.
27. Het middel slaagt gedeeltelijk.

Bespreking van het vierde middel

28. Het vierde middel bevat de klacht dat het hof heeft verzuimd te vermelden aan welke bewijsmiddelen het de toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene, [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] heeft gebaseerd en/of heeft verzuimd de inhoud van de bewijsmiddelen in de uitspraak te vermelden, althans de vastgestelde mate en duur van betrokkenheid bij de feiten van de betrokkene en voornoemde personen onbegrijpelijk en/of niet toereikend heeft gemotiveerd.
29. In het geval er verscheidene daders zijn, zal de rechter niet altijd de omvang van het voordeel van elk van die daders aanstonds kunnen vaststellen. Dan zal hij op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval, zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld en het aantreffen van het voordeel bij één of meer van hen moeten bepalen welk deel van het totale voordeel aan elk van hen moet worden toegerekend. Indien de omstandigheden van het geval onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een andere toerekening, kan dit ertoe leiden dat het voordeel pondspondsgewijze wordt toegerekend. Dat betekent niet dat de rechter, in het geval er verscheidene daders zijn, verplicht is tot een verdeling te komen en evenmin dat pondspondsgewijze toerekening, ingeval de rechter wel tot een verdeling komt, dan op zichzelf het uitgangspunt dient te vormen. De omstandigheden van het geval zijn in deze beslissend. Voor het antwoord op de vraag in hoeverre de rechter tot een nadere motivering van zijn oordeel is gehouden, komt bovendien gewicht toe aan de procesopstelling van de betrokkene. [5]
30. Wat betreft de toerekening van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene geldt niet de eis dat de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden aan wettige bewijsmiddelen moeten zijn ontleend. Voldoende is dat die feiten en omstandigheden, zoals een bepaalde rolverdeling, uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken. [6]
31. Het middel berust op de opvatting dat het hof had moeten vermelden op welke bewijsmiddelen het de toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan betrokkene en zijn medebetrokkenen heeft gebaseerd. Die opvatting is onjuist.
32. Voor zover de steller van het middel heeft willen klagen dat de feiten en omstandigheden die het hof aan de toerekening ten grondslag heeft gelegd niet uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken, wijs ik erop dat de zaak van betrokkene op de terechtzittingen van 29 oktober 2021 en 9 en 11 maart 2022 gelijktijdig, maar niet gevoegd (is) behandeld met de strafzaak van betrokkene, met de straf- en ontnemingszaken van [medeverdachte 7] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] en met de ontnemingszaken van [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] .
33. Het middel faalt.

Afronding

34. Het eerste, tweede en vierde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het derde middel slaagt gedeeltelijk. Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Indien Uw Raad de zaak terugwijst, kan een schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn bij het hof aan de orde worden gesteld. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
35. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Een (aanvullend) proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 januari 2022 (proces-verbaalnummer 1021 ) (bevindt zich "los" in het hofdossier, in het mapje aanvullende inhoudelijke stukken, opgemaakt ten tijde van hoger beroep)
2.Procesdossier p 2321-2328 en p 636
3.Dossierpagina 2326.
4.Vgl. HR 21 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:77.
5.HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1667 en het in de vorige noot genoemde arrest..
6.Zie HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2142,