ECLI:NL:PHR:2024:1023

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
22/01755
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden uitspraak inzake de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting in een zaak van profijtontneming uit de productie en handel in valse bankbiljetten

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 mei 2022 een arrest gewezen waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene is vastgesteld op € 56.108,01. De betrokkene was eerder veroordeeld voor het vervaardigen en verhandelen van valse bankbiljetten. De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie de hoogte van de betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ter discussie gesteld. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, en tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf. De zaak heeft samenhang met meerdere andere zaken, en de advocaat-generaal heeft in zijn conclusie ook aandacht besteed aan de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij hij een afvalpercentage van 20% heeft gehanteerd. De verdediging heeft betoogd dat het afvalpercentage veel hoger zou moeten zijn, maar het hof heeft de berekening van het Openbaar Ministerie gevolgd. De zaak is complex door de betrokkenheid van meerdere verdachten en de variabelen die in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel een rol spelen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/01755 P
Zitting25 juni 2024
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de betrokkene
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 10 mei 2022 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 56.108,01 en de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd bepaald op 1080 dagen. Bij herstelarrest van 25 mei 2022 heeft het hof het dictum aangepast en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 56.108,01 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. [1]
2. Er bestaat samenhang met de zaken 22/01788, 22/01882, 22/01883, 22/01779, 22/01896, 22/01849 en 22/01897. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. D.L.A.M. Pluijmakers, advocaat in Almere , heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het
eerstemiddel bevat de klacht dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel sprake is van (kort gezegd) een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Het
tweedemiddel bevat de klacht dat de overweging van het hof inzake de vaststelling van de totale omzet onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd.
5. Voordat ik de middelen bespreek, geef ik passages uit het vonnis in de ontnemingszaak alsmede passages uit het bestreden arrest weer. Ook citeer ik passages uit het ontnemingsrapport, een aanvullend proces-verbaal van bevindingen, het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 en 10 maart 2022, het requisitoir en het pleidooi.
Vonnis, arrest, ontnemingsrapport, aanvullend proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, requisitoir en pleidooi
6. Het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 16 september 2020 houdt onder meer het volgende in (met weglating van verwijzingen):

2 DE PROCEDURE
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
 de schriftelijk ingediende vordering van de officier van justitie ten bedrage van € 154.697,90, die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
 het strafdossier onder bovenstaand parketnummer, waaruit onder andere blijkt dat [betrokkene] op 16 september 2020 door deze rechtbank onder meer is veroordeeld ter zake van – kort gezegd – het vervaardigen van en de handel in valse bankbiljetten tot de in die uitspraak vermelde straf;
 het rapport “berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e 2e lid Sr” van 4 september 2019.

3 DE BEOORDELING

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij het eerder ingediende schriftelijk gevorderde bedrag en heeft gevorderd dat [betrokkene] de verplichting wordt opgelegd ter zake van ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de staat te voldoen een bedrag van € 154.697,90. De officier van justitie heeft zich hierbij gebaseerd op de uitgangspunten en berekeningen zoals weergegeven in het hiervoor genoemde ontnemingsrapport.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zijn standpunt verwoord in een ter terechtzitting overgelegde pleitnota. De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen, nu [betrokkene] in de hoofdzaak dient te worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de raadsman verweer gevoerd op de berekening en verzocht de ontnemingsvordering te matigen. De raadsman heeft bepleit dat moet worden aangesloten bij de verklaring van [betrokkene 1] wat betreft de productie van valse bankbiljetten, waaruit blijkt dat het afvalpercentage veel hoger is geweest dan waarvan wordt uitgegaan in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De raadsman heeft daarbij verzocht uit te gaan van een afvalpercentage van 80%, hetgeen resulteert in een genoten voordeel door alle verdachten van € 359.219,98. De raadsman heeft bepleit dat het door [betrokkene] genoten voordeel dan uitkomt op € 4.374,04 (bij vier maanden) dan wel op € 20.650,07 (bij 17,5 maand).
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Grondslag
Bij vonnis van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 16 september 2020 is [betrokkene] , voor zover in deze procedure van belang, veroordeeld ter zake ‘medeplegen van bankbiljetten namaken, met het oogmerk om die bankbiljetten als echt en onvervalst uit te geven of te doen geven’, ‘medeplegen van bankbiljetten die hij zelf heeft nagemaakt, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven en te doen uitgeven, verschaffen, in voorraad hebben, vervoeren, doorvoeren en uitvoeren’ en ‘deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’ in de periode van 12 augustus 2017 tot en met 30 januari 2019.
Uit de in dat vonnis gebezigde bewijsmiddelen volgt, dat [betrokkene] zich schuldig heeft gemaakt aan het in georganiseerd verband produceren en distribueren van valse bankbiljetten. De te beoordelen vordering strekt ertoe dat uit die misdrijven verkregen voordeel wordt geschat en aan de veroordeelde wordt ontnomen.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
De vraag die bij de rechtbank voorligt, is of er voldoende aanwijzingen bestaan, op grond van het strafrechtelijk onderzoek, dat [betrokkene] wederrechtelijk voordeel heeft genoten door middel van of uit de baten van – kort gezegd – het in georganiseerd verband medeplegen van het vervaardigen van en de handel in vals geld.
Voor zover de raadsman heeft willen bepleiten dat aanzienlijk wederrechtelijk voordeel niet aannemelijk is, nu niet is gebleken van een luxe levensstijl passeert de rechtbank dat verweer. De rechtbank neemt, gelet op de uiterst beperkte informatie die verdachte ter zake heeft verstrekt, de onderzoeksresultaten tot uitgangspunt, zoals die in de navolgende berekening worden betrokken.
De rechtbank komt aan de hand van de in genoemd vonnis vermelde bewijsmiddelen en de uitgangspunten zoals hieronder nader uiteengezet tot het oordeel dat [betrokkene] zich gedurende een periode van 12 augustus 2017 tot en met 30 januari 2019 heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van produceren en distribueren van valse bankbiljetten, uit de baten van welke misdrijven [betrokkene] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank neemt voor de berekening van de verkregen opbrengsten en gemaakte kosten – voor zover hierna niet anders wordt vermeld – slechts deels tot uitgangspunt wat is gerelateerd in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel. Wanneer wordt aangesloten bij de berekening van het rapport zullen daarbij de wettige bewijsmiddelen waarop die berekening berust worden vermeld.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de verkregen opbrengsten en de gemaakte kosten het volgende:
Beschikbaar papier:
Voor de productie van valse ‘oude’ € 50,- biljetten met het indicatief EUA0050 C00111 werd printpapier van het merk [B] , type A4 Coloured paper, ivoorkleurig gebruikt. Voor de productie van valse ‘nieuwe’ € 50,- en € 20,- biljetten met het indicatief EUA0050 J00004b en EUA0020 J00004b werd wit printpapier met een gladde en een ruwe zijde gebruikt.
Aankopen [B] (ivoorkleurig papier):
Periode
Aantal pakken ivoorkleurig papier
[medeverdachte 1]
05-04-2016 t/m 11-02-2017
58
[medeverdachte 2]
27-07-2016 t/m 30-12-2016
22
[medeverdachte 3]
17-03-2016
4
[A]
16-11-2016 t/m 12-01-2018
270
[A]
13-01-2018 t/m 20-06-2018
46
[A]
21-06-2018 t/m 07-01-2019
119
Totaal
519
In totaal werden dus 519 pakken papier zijnde 259.500 vel ivoorkleurig papier gekocht bij [B] .
Aankoop papier China:
Op 22 november 2018 werd een pakket van 55 kilogram met daarin 10.000 vel wit printpapier zonder coating met meer dan 10% vezel aangekocht uit China voor de productie van ‘nieuwe’ € 50,- en € 20,- biljetten.
Aangetroffen hoeveelheid papier:
Blanco ivoorkleurig papier:
Op diverse plaatsen in de woning van [betrokkene 1] werden blanco A4 formaat, ivoorkleurig, papier aangetroffen. In totaal werden tien dichte pakketten van elk 500 vel ivoorkleurig papier aangetroffen en één geopend pakket met 466 vel papier. [...] In de woning van [betrokkene 1] werd aldus in totaal 5.466 vel blanco ivoorkleurig papier aangetroffen en in beslag genomen.
Ivoorkleurig papier beschikbaar voor productie van valse biljetten:
Voor de productie van de valse biljetten was beschikbaar de bij [B] aangekochte hoeveelheid ivoorkleurig papier minus het bij de doorzoeking in beslag genomen ivoorkleurig papier:
Bij [B] aangekocht aantal vel ivoorkleurig papier: 259.500
Bij de doorzoeking in beslag genomen ivoorkleurig papier: 5.466 -/-
Totaal beschikbaar voor productie: 254.034
Gezien vorenstaande waren 254.034 vel ivoorkleurig papier van het merk [B] beschikbaar voor de productie van de valse biljetten van € 50,-.
Papier uit China:
Voor de productie van de valse biljetten was beschikbaar het Chinese papier uit 2 dozen, totaal dus 10.000 vel A4 papier minus het bij de doorzoeking in beslaggenomen Chinese papier.
Uit China ontvangen aantal vel Chinees papier: 10.000
Bij de doorzoeking in beslag genomen Chinees papier: 3.283 -/-
Totaal beschikbaar voor productie: 6.717
Gezien vorenstaande waren 6.717 vel Chinees papier beschikbaar voor de productie van de valse biljetten.
Aangetroffen valse bankbiljetten:
Tijdens de doorzoeking van de woningen van de verdachten op 30 januari 2017 [naar de rechtbank begrijpt: 2019], werd per indicatief de volgende hoeveelheid aan valse biljetten in beslag genomen:
Indicatief
Valse biljetten
Aantal biljetten
Hoeveel per A4
Verbruikte vellen papier
EUA0050 C00111
€ 50,-
1.652
1
1.652
EUB0020 J00004b
€ 20,-
2.933
3
978
EUB0050 J00004b
€ 50,-
3.144
3
1.048
In bovenstaand schema is per indicatief het aantal in beslag genomen valse biljetten weergegeven. Het ‘oude’ biljet van € 50,- met indicatief EUA0050 C00111 werd per stuk op één vel ivoorkleurig papier gedrukt. Er werden 1.652 ‘oude’ biljetten van € 50,- in beslag genomen. In totaal werden dus 1.652 vel ivoorkleurig papier gebruikt voor de productie van deze in beslag genomen valse biljetten. De ‘nieuwe’ € 20,- en € 50,- biljetten met indicatieven EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b werden per drie op één vel wit Chinees papier gedrukt. Er werden 2.933 biljetten van € 20,- in beslag genomen; hiervoor zijn 978 vel A4 papier verbruikt. Er werden 3.144 biljetten van € 50,- in beslag genomen, hiervoor zijn 1.048 vel A4 papier verbruikt.
In totaal werden dus 1.652 vel ivoorkleurig papier en 2.026 vel Chinees papier gebruikt voor de productie van deze bij de verdachten in de woningen in beslag genomen valse biljetten.
Afvalpercentage:
In het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel wordt aan de hand van de op 30 januari 2019 aangetroffen vuilniszakken met daarin versneden papier en reststukken in de papierversnipperaar de volgende berekening gemaakt ten behoeve van het afvalpercentage:
Wit Chinees papier:
Per 500 vel weegt het wit Chinees papier 2.814,36 gram. Een vel wit Chinees papier weegt dus 5,63 gram. In de papierversnipperaar zat 120 gram wit Chinees papier. In de vuilniszak C.02.02.008 zaten twaalf delen van biljetten van € 20,-, hetgeen ruim gerekend vier vellen papier betreffen. Vier vellen maal 5,63 gram betreft 22,52 gram afval aan Chinees wit papier. In vuilniszak C02.02.017 werden de snijresten van ongeveer 2,5 pak Chinees papier aangetroffen. 2,5 pak maal 2.814,36 gram betreft 7.035,90 gram. Omdat het aangetroffen snijafval van het wit Chinees papier overeenkwam met ongeveer 2,5 pak papier en vier vellen papier, wat gelijk is aan 7058,42 gram en er 120 gram wit Chinees papier werd aangetroffen, werd het percentage grondstofverlies bij het drukken en snijden als volgt berekend: 120 : 7058,42 / 100 = 1,7%. Het geschatte percentage grondstofverlies bij het drukken en snijden van de ‘nieuwe’ biljetten van € 50,- en € 20,- bedraagt aldus het rapport 1,7%.
Ivoorkleurig [B] papier:
Per 500 vel weegt het ivoorkleurig papier 2.497,33 gram. Een vel ivoorkleurig papier weegt dus 4,99 gram. In de papierversnipperaar zat 485 gram ivoorkleurig papier. In de vuilniszak C02.02.008 werden snijresten van ruim vier tot bijna vijf pakken ivoorkleurig papier van [B] aangetroffen. Vijf pakken maal 2.497,33 gram betreft 12.486,65 gram. In de vuilniszak C02.02.010 werden eveneens snijresten voor ongeveer vijf pakken ivoorkleurig papier aangetroffen, hetgeen 12.486,65 gram betreft. In de vuilniszak C02.02.017 werden de snijresten van ruim twee pakken aangetroffen, hetgeen een totaalgewicht oplevert van 4994,66 gram. Dit alles bij elkaar opgeteld betreft twaalf pakken ivoorkleurig papier met een totaalgewicht van 29.967,96 gram. Gezien het aangetroffen snijafval van het ivoorkleurig papier overeenkwam met ongeveer twaalf pakken papier, wat gelijk is aan 29.967,96 gram en er 485 gram versnipperd ivoorkleurig papier werd aangetroffen, werd het percentage grondstofverlies bij het drukken en snijden als volgt berekend: 485 : 29.967,96 / 100 = 1,6%. Het geschatte percentage grondstofverlies bij het drukken en snijden van de ‘oude’ biljetten van € 50,- bedraagt aldus het rapport 1,6%.
Met inachtneming van een gering productieverlies door het foutief plakken van de hologramstickers, wordt het afvalpercentage uiteindelijk geschat op 5%.
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt deze berekening niet de conclusie dat het afvalpercentage over de gehele productieperiode 5% bedroeg.
Allereerst kan niet zonder meer worden vastgesteld dat het papier in de vuilniszakken en het papier in de papierversnipperaar overeenkomt, hetgeen impliceert dat van de pakken papier de snijresten in de vuilniszakken zijn aangetroffen en mislukte biljetten in de papierversnipperaar. Met de raadsvrouw van [medeverdachte 1] is de rechtbank van oordeel, dat uit de foto’s op pagina’s 1785, 1789 en 1794 blijkt dat tevens mislukte biljetten zijn aangetroffen tussen de snijresten in de vuilniszakken en dat daardoor niet zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat hetgeen in de papierversnipperaar is aangetroffen gelijk kan worden gesteld met het totaal aantal mislukte biljetten. Verder is naar het oordeel van de rechtbank het vaststellen van het afvalpercentage aan de hand van wat op 30 januari 2019 is aangetroffen niet representatief voor de totale productieperiode. Het moment van de inval op 30 januari 2019 is het moment dat de productie van valse bankbiljetten het meest was doorontwikkeld in de loop van de tijd. De rechtbank acht het aannemelijk dat in de beginperiode vaker sprake zal zijn geweest van mislukte biljetten en dat het productieproces in de loop der tijd zal zijn verbeterd. Eenzelfde redenering gaat op voor het vervolgens plakken van de hologramstickers op de juist gedrukte biljetten. Het uitgaan van de hoeveelheid afval die op 30 januari 2019 is aangetroffen en daaruit een afvalpercentage afleiden, geeft daarom een vertekend beeld.
De rechtbank acht de verklaring van medeverdachte [betrokkene 1] ten aanzien van het productieproces en het daarbij behorende afvalpercentage onaannemelijk, gelet op het hiervoor overwogene en nu dit niet overeenkomt met de aangetroffen goederen op de productielocatie en de tap- en OVC-gesprekken, waaruit onder meer is gebleken dat ‘men’ zeer tevreden was met de door [betrokkene 1] geproduceerde biljetten.
Nu de rechtbank verder geen aanknopingspunten heeft om het afvalpercentage te berekenen, zal de rechtbank gebruik maken van haar schattingsbevoegdheid en het afvalpercentage vaststellen op 20%.
Productie:
(…)
Percentage uit Analyse DNB:
Door De Nederlandsche Bank werd op 25 juni 2019 een rapportage aangeleverd met betrekking tot de indicatieven EUA0050 C00111 (“oude” € 50,- biljetten), EUB0020 J00004b (“nieuwe” € 20,- biljetten) en EUB0050 J0004b (“nieuwe” € 50,- biljetten). Sinds december 2018 werden de “nieuwe” biljetten van € 20,- en € 50,- aangetroffen. Het aantal aangetroffen exemplaren in de periode december 2018 tot en met mei 2019 bedraagt:
(…)
Het percentage Chinees papier dat gebruikt werd voor de productie van de “nieuwe” valse biljetten van € 50,- bedroeg dan 63% en van € 20,- bedroeg dan 37%.
Geproduceerde verkochte biljetten en papierkosten:
Gebruikt papier:
Ivoorkleurig papier
Aantal vel A4 papier
Aangekocht bij [B]
259.5
IBN blanco ivoorkleurig papier
5.466
-/-
Beschikbaar
254.034
IBN oude biljetten
1.652
Totaal gebruikt voor productie
252.382
-/-
Chinees papier
Aantal vel A4 papier
2 dozen
10
IBN blanco Chinees papier
3.283
-/-
Beschikbaar
6.717
IBN Oude biljetten (drie per A4 is 6077 biljetten gedeeld door drie
2.026
-/-
Totaal gebruikt voor productie
4.691
Rekening houdend met afvalpercentage van 20%:
Ivoorkleurig papier
Aantal vel A4 papier
Totaal gebruikt voor productie
252.382
20% afvalpercentage
50.476
-/-
Totaal gebruikt voor productie verkochte biljetten
201.906
Chinees papier
Aantal vel A4 papier
Totaal gebruikt voor productie
4.691
20% afvalpercentage
938
-/-
Totaal gebruikt voor productie verkochte biljetten
3.753
Percentage ‘nieuwe' €50,- en €20,- biljetten:
In totaal kon 3.753 vel Chinees papier gebruikt worden voor de productie van de “nieuwe” valse biljetten. Rekening houdend met genoemde percentages werden de volgende aantallen “nieuwe” 50 euro en 20 euro biljetten geproduceerd:
Indicatief ‘nieuwe’ biljetten
Valse biljetten
Totaal beschikbaar vel A4
Percentage
Beschikbaar vel A4 per 20 en 50 euro
Aantal geproduceerde biljetten (3 per A4)
EUB0020 J00004b
€ 20,-
3.753
37%
1.388
4.164
EUB0050 J00004b
€ 50,-
3.753
63%
2.364
7.092
Totaal
100%
3752
11.256
Verkoopprijs:
Gemiddelde verkoopprijs € 50,- biljetten:
De berekende gemiddelde verkoopprijs van € 8,14 per vervalst € 50,- biljet ligt onder de verkoopprijs van de Darkweb selectie (€ 11,46). Voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is deze lagere gemiddelde verkoopprijs in het voordeel van de verdachten. Derhalve zal voor de berekening van het genoten voordeel de verkoopprijs van € 8,14 per vervalst € 50,- biljet worden aangehouden.
Gemiddelde verkoopprijs € 20,- biljetten:
Uit het onderzoek is niet naar voren gekomen welk bedrag de verdachten gemiddeld ontvingen voor een vervalst 20 euro biljet. Alleen de gemiddelde verkoopprijs van de Darkweb advertenties van € 5,58 is bekend. Derhalve is er voor gekozen om hetzelfde percentage van de waarde van het biljet van 20 euro aan te houden als bij de biljetten van € 50 euro. (€ 8,14 is 16,28% van € 50.00) 16,28% van 20 euro is € 3,26. Derhalve zal voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel de verkoopprijs van € 3,26 per vervalst 20 euro biljet worden aangehouden.
Totale opbrengst:
Indicatief
Valse bankbiljetten
Aantal geproduceerde bankbiljetten
Gemiddelde prijs per bankbiljet
Totaal
EUA0050 C00111
€ 50,-
201.906
€ 8,14
€ 1.643.514,84
EUB0020 J00004b
€ 20,-
4.164
€ 3,26
€ 13.574,64
EUB0050 J00004b
€ 50,-
7.092
€ 8,14
€ 57.728,88
Totaal
€ 1.714.818,36
7. Het bestreden arrest houdt het volgende in (met overneming onder vernummering van één voetnoot):

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij vonnis van rechtbank Midden-Nederland van 16 september 2020 (parketnummer 16-025381-19) ter zake van
1. medeplegen van bankbiljetten namaken in de periode van 12 augustus 2017 tot en met 30 januari 2019;
2. medeplegen van het zich verschaffen/in voorraad hebben/vervoeren/doorvoeren/uitvoeren van bankbiljetten die hij en zijn mededaders zelf hebben nagemaakt, in de periode van 12 augustus 2017 tot en met 29 januari 2019;
3. medeplegen van voorhanden hebben van voorwerpen, wetende dat zij bestemd zijn tot het namaken van bankbiljetten van 12 augustus 2017 tot en met 30 januari 2019;
4. het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en MDMA op 30 januari 2019;
5. het opzettelijk aanwezig hebben van hasjiesj op 30 januari 2019;
6. deelneming aan een criminele organisatie in de periode van 12 augustus 2017 tot en met 30 januari 2019,
veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Voor zover de raadsman heeft willen bepleiten dat aanzienlijk wederrechtelijk voordeel niet aannemelijk is, nu niet is gebleken van een luxe levensstijl passeert het hof dat verweer. Het hof neemt, gelet op de uiterst beperkte informatie die betrokkene ter zake heeft verstrekt, de onderzoeksresultaten tot uitgangspunt, zoals die in de navolgende berekening worden betrokken.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen (waar het hof in voetnoten naar zal verwijzen) ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van
€ 56.108,01.
Aangetroffen biljetten indicatieven EUA0050 C00111, EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b
Het hof baseert deze schatting allereerst op de aangetroffen valse bankbiljetten, vallend onder de indicatieven EUA0050 C00111, EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b. Bij dit uitgangspunt wijkt het hof af van de berekening van politie, openbaar ministerie en de rechtbank. Dit afwijkende uitgangspunt valt uit in het voordeel van de betrokkenen.
Van de aangetroffen bankbiljetten is door de Nederlandse Bank dan wel de Europese Bank vastgesteld dat die vallen onder voornoemde indicatieven. Het hof overweegt dat daarbij unieke kenmerken worden onderzocht die te maken hebben met gedetailleerde keuzes die worden gemaakt in het productieproces en de resultaten die daaruit voortvloeien. Uit het onderzoek TULIPA is gebleken dat bankbiljetten vallend onder de indicatieven EUA0050 C00111 (‘oude’ 50 euro biljetten), EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b (respectievelijk ‘nieuwe’ 20 en 50 euro biljetten) werden geproduceerd op de productielocatie aan de [a-straat 1] te [plaats] . Op geen enkele manier is aannemelijk gemaakt dan wel anderszins aannemelijk geworden dat er op een andere productielocatie en door andere personen dan de verdachten uit het onderzoek TULIPA vals geld is geproduceerd op een zodanig overeenkomstige wijze dat dit heeft geleid tot biljetten met dezelfde specifieke kenmerken en die (daardoor) ook te scharen zijn onder voornoemde indicatieven. Gelet hierop stelt het hof vast dat de personen die betrokken zijn geweest bij de productie van valse bankbiljetten aan de [a-straat 1] te [plaats] in beginsel verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de productie van alle valse bankbiljetten, vallend onder deze indicatieven.
Van de drie genoemde indicatieven zijn op de peildatum 6 januari 2022 respectievelijk 127.944, 5.880 en 4.463 biljetten in verschillende landen aangetroffen. [2]
Ten aanzien van het overige deel van de berekening baseert het hof zich grotendeels op de berekening zoals deze is neergelegd in het Rapport Berekening Wederrechtelijk verkregen voordeel zoals dat zich in het dossier bevindt. In dit rapport heeft de politie een berekening gemaakt ten aanzien van het door betrokkene verkregen voordeel. Wanneer het hof afwijkt van dit rapport zal hier melding van worden gemaakt.
Verkoopprijs
Het hof baseert zich ten aanzien van de verkoopprijs per biljet op het Rapport Berekening Wederrechtelijk verkregen voordeel. Voor de berekening van de verkoopprijs van de biljetten van € 50,- is een gemiddelde verkoopprijs vastgesteld aan de hand van de prijzen op het Darkweb, van drie pseudokopen, een Snapchatbericht en drie Telegram berichten. De vastgestelde gemiddelde verkoopprijs voor een biljet van € 50,- bedraagt € 8,14. Deze gemiddelde prijs ligt onder de verkoopprijs van de Darkweb selectie.
Uit het onderzoek is niet naar voren gekomen welk bedrag de betrokkenen gemiddeld ontvingen voor een vals biljet van € 20,-. Alleen de gemiddelde verkoopprijs van de Darkweb advertenties van € 5,58 is bekend. Daarom is er voor gekozen om hetzelfde percentage van de waarde van het biljet van € 20,- aan te houden als bij de biljetten van € 50,-. (€ 8,14 is 16,28 % van € 50,-). 16,28 % van € 20,- is € 3,26. Daarom zal voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen de verkoopprijs van € 3,26 per vals biljet van € 20,- worden aangehouden.
Totale opbrengst:
Indicatief
Waarde van biljet
Aantal aangetroffen biljetten
Gemiddelde/ vastgestelde prijs per biljet
Totale opbrengst
EUA0050 C00111
€ 50,-
127.944
€ 8,14
€ 1.041.464,16
EUB0020 J00004b
€ 20,-
4.463
€ 3,26
€ 14.549,38
EUB0050 J00004b
€ 50,-
5.88
€ 8,14
€ 47.863,20
Totaal
€ 1.103.876,74
8. De ontnemingsrapportage van 4 september 2019 houdt onder meer het volgende in:

Basis van berekening totale WVV
Tijdens het onderzoek is duidelijk geworden hoeveel papier de verdachten tenminste hebben gekocht bij [B] / [B] (Hierna te noemen [B] ) en dat ze tenminste twee dozen met papier afkomstig uit China hebben ontvangen. Het onderzoeksteam heeft ervoor gekozen het totaal door alle verdachten samen ontvangen WVV te berekenen op basis van het beschikbare papier.
Voor de berekening van het totaal door alle verdachten samen ontvangen WVV werd de volgende methode gehanteerd:
1. Het beschikbare papier, min de aangetroffen hoeveelheid papier en min de aangetroffen valse bankbiljetten.
2. Hierop het afvalpercentage tijdens het productieproces, van 5% in mindering brengen.
3. Hierna resteert de hoeveelheid papier voor de productie van de waarschijnlijk verkochte biljetten.
4. Op basis van deze hoeveelheid papier bepalen hoeveel biljetten van 50 euro en 20 euro er waarschijnlijk zijn verkocht.
5. Door het onderzoeksteam werd een gemiddelde verkoopprijs per biljet vastgesteld.
6. De hoeveelheid waarschijnlijk verkochte biljetten vermenigvuldigen met de gemiddelde verkoopprijs per biljet.
7. De opbrengst van de waarschijnlijk verkochte biljetten werd bepaald door deze hoeveelheid te vermenigvuldigen met de gemiddelde verkoopprijs.
8. Door het onderzoeksteam werd onderzoek gedaan naar de gemaakt kosten voor de productie van de waarschijnlijk verkochte biljetten, deze (geschatte) kosten werden in mindering gebracht op de bepaalde opbrengst.
9. Hierna resteert het totaal door alle verdachten samen WVV.
(…)
Berekening totale WVV
Op basis van de hoeveelheid papier welke de verdachten tenminste hebben aangekocht bij [B] en uit China geleverd hebben gekregen.
Ivoorkleurig papier ( [B] )
Bij het bedrijf [B] werd, met gebruik making van klantenpassen op naam van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [A] , meerdere malen pakken van 500 vel A4 formaat, Ivoorkleurig, 80 gr papier van het merk [B] aangekocht. (Hierna te noemen Ivoorkleurig papier) In totaal werden 519 pakken papier aangekocht bij [B] . Dit betreffen 259.500 vellen Ivoorkleurig papier (519 x 500).
Bij de doorzoekingen van de woningen van de verdachten werd in totaal 5.466 vel blanco Ivoorkleurig papier aangetroffen en 1652 “oude” valse biljetten van 50 euro (indicatief EUA0050 C00111). Uit onderzoek is gebleken dat voor het produceren van 1 “oud” vals biljet 1 vel A4 papier werd gebruikt.
Chinees papier
Uit het onderzoek is gebleken dat de verdachten een postpakket met papier hebben ontvangen uit China hebben ontvangen. Gezien de nota op het postpakket bestond het pakket uit 10.000 vel A4- papier (Hierna te noemen Chinees papier) De prijs bedroeg 400 dollar voor het hele pakket. Van 1 vel Chinees A4-papier werden 3 "nieuwe” valse biljetten van 20 euro of 50 euro (indicatieven EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b) geproduceerd.
Tijdens de doorzoekingen van woningen van de verdachten op 30 januari 2019 werden 3.282 blanco vellen Chinees papier in beslaggenomen en 6077 valse “nieuwe” biljetten. Voor de productie van deze valse biljetten waren minimaal 6077: 3 = 2026 vellen Chinees papier gebruikt.
[B] Papier
Aantal vel A4 papier
Chinees Papier
Aantal vel A4 papier
Aangekochte [B] papier
259.5
2 dozen
10
In beslag genomen blanco [B] papier
5.466
In beslag genomen blanco Chinees papier
3.283
Beschikbaar
254.034
Beschikbaar
6.717
In beslag genomen oude biljetten
1652
In beslag genomen oude biljetten (3 per A4) is 6077 biljetten : 3
2026
Totaal gebruikt voor productie
252.382
Totaal A4 gebruikt voor productie
4.691
Afval percentage 5%
Mede op basis van de bij de doorzoeking van de woning van [betrokkene 1] aangetroffen snijresten en het afval in de papierversnipperaar en enkele fout gedrukte biljetten, werd het
grondstofverlies (afvalpercentage) bij de productie (het drukken, snijden en stickeren) van de “oude” biljetten van 50 euro met indicatief EUA0050 C00111 en de “nieuwe” biljetten van 20 euro en 50 euro met de indicatieven EU0050 J00004b en EU0020 J00004b geschat op 5%.
Ivoorkleurig papier
Aantal vel A4 papier
Chinees Papier
Aantal vel A4 papier
Totaal gebruikt voor productie
252.382
Totaal gebruikt voor productie
4.691
5% afvalpercentage
12.619
5% afvalpercentage
235
Totaal gebruikt voor productie verkochte biljetten
239.763
Totaal gebruikt voor productie verkochte biljetten
4.456
Percentage “nieuwe” biljetten van 20 en 50 euro
Door De Nederlandse Bank werd op 25 juni 2019 een rapportage aangeleverd met betrekking tot de indicatieven EUA0050 C00111 (“oude” 50 euro biljetten), EUB0020 J00004b (“nieuwe" 20 euro biljetten) en EUB0050 J0004b (“nieuwe” 50 euro biljetten).
Sinds december 2018 werden de "nieuwe” biljetten van 20 en 50 euro aangetroffen.
Het aantal aangetroffen exemplaren in de periode december 2018 tot en met mei 2019:
Indicatief
Valse biljetten
Aantal biljetten
Percentage
EUB0020 J00004b
€ 20,00
1.053
37 %
EUB0050 J00004b
€ 50,00
1.765
63 %
Totaal
2.818
100%
In Europa aangetroffen biljetten
De op 30 januari 2019 tijdens de doorzoekingen van de woningen van de verdachten aangetroffen "nieuwe” valse biljetten van 20 en 50 euro is een moment opname ten opzichte van de aangetroffen biljetten in Europa over de periode van december 2018 tot en met mei 2019. Derhalve werd voor de berekening van het WVV gekozen voor de percentages van de DNB.
Het percentage Chinees papier dat gebruikt werd voor de productie van de “nieuwe” valse biljetten van 50 euro bedroeg dan 63% en van 20 euro bedroeg dan 37%.
In totaal konden waarschijnlijk 4.456 vellen Chinees papier gebruikt worden voor de productie van de “nieuwe" valse biljetten. Rekening houdend met genoemde percentages werden de volgende hoeveelheid “nieuwe” 50 euro en 20 euro biljetten geproduceerd. Deze waren beschikbaar voor distributie en dus verkoop.
Indicatief "nieuwe" biljetten
Valse biljetten
Totaal Beschikbaar vel A4
Percentage
Beschikbaar vel A4 per 20 euro en 50 euro
Aantal geproduceerde biljetten (3 per A4)
EUB0020 J00004b
€ 20,00
4.456
36 %
1.649
4.947
EUB0050 J00004b
€ 50,00
4.456
63 %
2.807
8.421
Totaal
100 %
4.456
13.368
(…)
5.2.1
OPBRENGST
Het wederrechtelijk verkregen voordeel werd berekend op basis van de hoeveelheid valse biljetten van 50 euro en 20 euro dat beschikbaar was voor distributie en verkoop:
- 239.763 stuks, "oude” valse biljetten van 50 euro (EUA0050 C00111)
- 4.947 stuks, "nieuwe” valse biljetten van 20 euro (EUB0020 J00004b)
- 8.421 stuks, “nieuwe” valse biljetten van 50 euro (EUB0050 J00004b)
(…)
Voor de verkoopprijs per biljet werd een gemiddelde verkoopprijs vast gesteld. Hierbij werd rekening gehouden met prijzen op het Darkweb, van 3 pseudokopen, een Snapchatbericht en 3 telegram berichten. (…)
De berekende gemiddelde verkoop prijs van € 8,14 per vervalst 50 euro biljet ligt onder de verkoop prijs van de Darkweb selectie (€ 11,46). Voor de berekening van het WVV is deze lagere gemiddelde verkoopprijs in het voordeel van de verdachten.
Derhalve zal voor de berekening van het WVV de verkoop prijs van € 8,14 per vervalst 50 euro biljet worden aangehouden worden.
Uit het onderzoek is niet naar voren gekomen welk bedrag de verdachten gemiddeld ontvingen voor een vervalst 20 euro biljet. Alleen de gemiddelde verkoopprijs van de Darkweb advertenties van € 5,58 is bekend. Derhalve is er voor gekozen om hetzelfde percentage van de waarde van het biljet 20 euro aan te houden als bij de biljetten van 50 euro.
Voor een biljet van 50 euro is dat: € 8,14 van 50 euro is 16,28%.
Voor een biljet van 20 euro is dat: 16,28 % van 20 euro is € 3,26.
Derhalve zal voor de berekening van het WVV de verkoopprijs van € 3,26 per vervalst 20 euro biljet worden aangehouden.
Indicatief
Valse biljetten
Aantal geproduceerde biljetten
Gemiddelde prijs per biljet
Totaal
EUA0050 C00111
€ 50,00
239.763
€ 8,14
€ 1.951.670,82
EUB0020 J00004b
€ 20,00
4.947
€ 3,26
€ 16.127,22
EUB0050 J00004b
€ 50,00
8.421
€ 8,14
€ 68.546,94
Totaal
€ 2.036.344,98
9. Een aanvullend proces-verbaal van bevindingen van 11 januari 2022 houdt onder meer het volgende in:

Aanleiding
Op verzoek van advocaat-generaal J.B.H.M Simmelink, ressortsparket Arnhem-Leeuwarden, zijn door [betrokkene 2] , vals geld expert van het Nationaal Analyse Centrum van De Nederlandsche Bank een drietal falsificaat-informatierapportages opgemaakt met betrekking tot de indicatieven EUA0050 C00111, EUB0050 J00004b en EUB0020 J00004b. Deze rapportages zijn gevoegd als bijlagen bij dit proces verbaal van bevindingen. Hieronder volgt per indicatief een samenvatting van de inhoud van de rapportages.
EUA0050 C00111
 Op 01 augustus 2015 werd het eerste valse biljet van dit indicatief aangetroffen.
 Het betreft vervalsingen van zogenaamde ES1 (“oude”) 50 euro biljetten.
 In de periode van Q2 2018 t/m Q2 2019 was dit indicatief het meest voorkomend in Nederland. Daarna zakte het indicatief naar de tweede plaats (Q3 2019) en vijfde plaats (Q4 2019 en Q1 2020).
 Vanaf februari 2019 is een forse daling zichtbaar in het aantal aangetroffen biljetten in en voor circulatie.
 Op peildatum 06 januari 2022 zijn in totaal 127.944 biljetten van dit indicatief in 35 verschillende Europese landen aangetroffen.
 De economische schade is, op basis van biljetten aangetroffen in circulatie, vastgesteld op 5.816.750,- euro.
 Er zijn 11.609 biljetten voor circulatie aangetroffen, waardoor 580.450,- euro aan economische schade is voorkomen.
EUB0050 J00004b
- Op 27 juni 2018 werd het eerste valse biljet van dit indicatief aangetroffen.
- Het betreft vervalsingen van zogenaamde ES2 (“nieuwe”) 50 euro biljetten.
- Vanaf februari 2019 is een forse daling zichtbaar in het aantal aangetroffen biljetten in circulatie.
- Op peildatum 06 januari 2022 zijn in totaal 5.880 biljetten van dit indicatief in 19 verschillende Europese landen aangetroffen.
- De economische schade is, op basis van biljetten aangetroffen in circulatie, vastgesteld op 119.600,- euro.
- Er zijn 3.488 biljetten voor circulatie aangetroffen, waardoor 174.400,- euro aan economische schade is voorkomen.
EUB0020 J00004b
- Op 27 juni 2018 werd het eerste valse biljet van dit indicatief aangetroffen.
- Het betreft vervalsingen van zogenaamde ES2 (“nieuwe”) 20 euro biljetten.
- Vanaf februari 2019 is een forse daling zichtbaar in het aantal aangetroffen biljetten in circulatie.
- Op peildatum 06 januari 2022 zijn in totaal 4.463 biljetten van dit indicatief in 20 verschillende Europese landen aangetroffen.
- De economische schade is, op basis van biljetten aangetroffen in circulatie, vastgesteld op 28.440,- euro.
- Er zijn 3.041 biljetten voor circulatie aangetroffen, waardoor 60.820,- euro aan economische schade is voorkomen.
Bijlagen
1. Falsificaat-informatierapportage EUA0050 C00111,
2. Falsificaat-informatierapportage EUB0050 J00004b,
3. Falsificaat-informatierapportage EUB0020 J00004b.’
10. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 en 10 maart 2022 houdt onder meer het volgende in:
‘Verder deelt de
voorzittermede dat na de regiezitting d.d. 29 oktober 2021 aan het dossier zijn toegevoegd de getuigenverhoren van de medeverdachten, afgelegd bij de raadsheer-commissaris. Op verzoek van de raadsman van [medeverdachte 1] is een aanvullend proces-verbaal van bevindingen betreffende Historische aankopen [B] / [B] BV op klantenpassen [01] , [02] en [03] d.d. 10 januari 2022 opgemaakt. Dit proces-verbaal is aan alle dossiers toegevoegd. Ook is aan het dossier toegevoegd een proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] omtrent Stand van zaken met betrekking tot indicatieven C111 (“oude” 50jes) en de J04b (“nieuwe” 50-jes en 20-jes) d.d. 11 januari 2022 en een proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] betreffende Overeenkomsten tussen aankopen [B] / [B] BV op klantenpas [01] icm verloop indicatief EUA0050 C00116 d.d. 12 januari 2022. In een aantal zaken is nog een recent reclasseringsrapport aan de stukken toegevoegd.
(…)
De
raadsmandeelt mede dat het dossier als voorgehouden kan worden beschouwd.
(…)
De
advocaat-generaalvoert het woord, overeenkomstig de op schrift gestelde aantekeningen, leest de vordering voor, strekkende tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 120.000,- en oplegging aan betrokkene van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 120.000,-. De advocaat-generaal legt die op schrift gestelde aantekeningen aan het hof over.
De voorzitter onderbreekt de zitting tot
10 maart 2022 om 09:00 uur.
De voorzitter hervat de zitting op 10 maart 2022.
(…)
De
raadsmandeelt mede dat hij tot nu toe een aanvullend proces-verbaal d.d. 11 januari 2022 heeft ontvangen, maar geen proces-verbaal d.d. 12 januari 2022. De advocaat-generaal heeft in zijn requisitoir onder punt 9 wel gerefereerd aan een aanvullend proces-verbaal d.d. 12 januari 2022.
De
voorzitterdeelt mede dat het spijtig is dat de raadsman dit proces-verbaal tot op heden niet heeft ontvangen, maar dat het aanvullende proces-verbaal d.d. 11 januari 2022 als de basis kan worden beschouwd.
De
raadsmanvoert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn pleitnota, welke aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht. In aanvulling op zijn pleitnota deelt hij nog mede:
(…)
De advocaat-generaal schrijft alle bankbiljetten van de genoemde indicatieven toe aan deze dadergroep. In het dossier komen echter tal van namen voor die niet zijn aangehouden. Er zijn tal van groeperingen die zich bezig houden met de productie en handel in vals geld. Betrokkene heeft verklaard dat hij van meerdere personen valse biljetten heeft gekocht en dat deze biljetten allemaal hetzelfde serienummer hadden. Ik ga uit van deze verklaring van betrokkene. Ik haal niet uit het dossier dat deze indicatieven exclusief aan deze dadergroep kunnen worden toegeschreven. Daar is simpelweg geen bewijs voor.
Ik merk op dat de aantallen biljetten van de genoemde indicatieven die op 6 januari 2022 blijkens het aanvullende proces-verbaal d.d. 11 januari 2022 zijn aangetroffen, het aantal betreft dat sinds 2015 is aangetroffen. Het is niet zo dat het genoemde aantal de biljetten betreft die op 6 januari 2022 zijn aangetroffen. Hierdoor wordt het aantal aangetroffen bankbiljetten genuanceerd.
(…)
De
advocaat-generaalrepliceert:
(…)
Alle betrokkenen hebben een deel gehad van het totale genoten voordeel. Hoeveel is er door de groep verdiend? Vertrekpunt daarbij is het aantal getraceerde biljetten. De raadsman brengt naar voren dat de biljetten vallend onder de bewuste indicatieven niet allemaal geproduceerd zijn door deze dadergroep. Na onderzoek wordt vastgesteld dat valse biljetten vallen onder één indicatief. Er wordt daartoe een groot aantal kenmerken onderzocht. Dat zijn meerdere unieke valsheidskenmerken. Al die unieke kenmerken maken samen dat de biljetten geschaard kunnen worden onder één indicatief. De raadsman heeft aangevoerd dat er een andere dadergroep was in [plaats] die zich ook bezig houdt met het maken van vals geld. Dat klopt wel, maar de door die andere groep gedrukte biljetten hebben andere valsheidskenmerken en vallen niet onder hetzelfde indicatief. De aangetroffen biljetten die onder de indicatieven EUA0050 C00111, EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b vallen zijn exclusief door deze dadergroep geproduceerd.
De raadsman komt met een aantal alternatieve berekeningen. Ik kan ook nog wel een aantal andere berekeningen maken, maar dat is niet interessant. Het gaat erom of er sprake is van een redelijke berekening. De raadsman gaat uit van een afvalpercentage van 80%, maar dat klopt niet als je kijkt naar de verhouding geproduceerde en aangetroffen biljetten.
(…)
De
raadsmandupliceert:
(…)
Het afvalpercentage van 80% is wellicht niet over de gehele periode van toepassing geweest, maar dit betreft een gemiddelde. Het is ook gelet op het aantal aangetroffen biljetten niet een volstrekt onaannemelijk percentage.
(…)
De
voorzitterstelt na kort onderzoek vast dat de aanvullende voornoemde processen-verbaal d.d. 10, 11 en 12 januari 2022 door het openbaar ministerie op 31 januari 2022 naar de strafgriffie zijn gestuurd onder de vermelding dat dit aanvullende stukken betrof in de zaak van medebetrokkene [medeverdachte 4] . De strafgriffie heeft deze aanvullende stukken gelet daarop niet aan alle raadslieden verstrekt. Dit had gelet op de inhoud van de processen-verbaal wel gemoeten omdat zij betrekking hebben op de zaken van alle betrokkenen. De voorzitter deelt mede dat hij de strafgriffie heden heeft verzocht om deze processen-verbaal vandaag aan alle raadslieden te verzenden.’
11. Het requisitoir van de advocaat-generaal houdt onder meer het volgende in (met weglating van een voetnoot):

Over het bewijs
(…)
9. Twee samenhangende aanvullende processen-verbaal hebben betrekking op aankopen van materialen bij [B] / [B] door middel van andere klantenpassen dan de passen die door de verdachten werden gebruikt. Het proces-verbaal van 10 januari 2022 met daarbij gevoegde bijlagen geeft een overzicht van de aankopen die met verschillende klantenpassen bij [B] / [B] zijn gedaan. Op de lijsten met aankopen met klantenpas met nr. [01] staan veel materialen die ook door de verdachten ten behoeve van de productie van valse bankbiljetten zijn gedaan. De stelling zal dan zijn dat alle in de loop der tijd aangetroffen valse bankbiljetten van € 20 en € 50 niet allemaal door de verdachten zijn geproduceerd, maar ook door een concurrerende bende valsemunters kunnen zijn gemaakt. Het proces-verbaal van 12 januari 2022 maakt duidelijk dat er in de periode 26 juni 2015 - 22 oktober 2015 en 3 november 2016 - 4 juli 2019 inderdaad sprake is geweest van een andere groepering die zich bezig hield met de vervalsing van bankbiljetten, maar dat de kenmerken van die vervalsingen anders waren dan de door de verdachten geproduceerde valse bankbiljetten. De valse bankbiljetten met de valsheidskenmerken van het indicatief EUA0050 C00111 moeten dan ook geheel aan de verdachten worden toegeschreven.
10. Het vierde aanvullende proces-verbaal is van 11 januari 2022 en heeft betrekking op de aantallen aangetroffen valse bankbiljetten van € 20 en € 50 van de indicatieven EUA0050 C00111, EUB0050 J00004b en EUB0020 J00004b. Van de verschillende bankbiljetten zijn op 6 januari 2022 de volgende hoeveelheden aangetroffen:
- C00011: 127.944 biljetten van het oude € 50 biljet,
- J00004b: 5.880 biljetten van het nieuwe € 50 biljet, en
- J00004b: 4.463 biljetten van het nieuwe € 20 biljet.
Dit aanvullende proces-verbaal is niet van belang voor het bewijs van de ten laste gelegde feiten, maar heeft wel betekenis voor de becijfering van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
(…)
Ontnemingsvorderingen
(…)
19. In de ontnemingsvonnissen heeft de rechtbank zich overwegend aangesloten bij de wijze van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in het financiële dossier, met één belangrijke uitzondering. Die betreft het afvalpercentage. In het financiële dossier is berekend dat het afvalpercentage moet worden geschat op 5%. De rechtbank stelt dat vast op 20%. Hoewel deze 20% nogal ruim bemeten is en tijdens het onderzoek bij het afval bij [betrokkene 1] geen mislukte biljetten zijn aangetroffen, begrijp ik deze beslissing van de rechtbank wel en zal mij daarbij aansluiten. Dat geldt ook voor de overige posten die de rechtbank in de berekening heeft betrokken. De uitkomst is dat het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de productie van en handel in valse bankbiljetten in navolging van de rechtbank moet worden geschat op € 1.622.469. Hierbij wil ik wel opmerken dat deze schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel wel heel erg aan de voorzichtige kant is. Uit het hiervoor genoemde vierde aanvullende proces-verbaal van de politie (zie nr. 10) blijkt dat er tot 6 januari 2022 een hoeveelheid van 4.463 valse biljetten van € 20 boven water is gekomen. Dit is toch al meer dan het aantal geproduceerde € 20-biljetten dat de rechtbank in de berekening heeft aangenomen. Het werkelijke aantal geproduceerde biljetten is dus hoger. Ik maak deze kanttekening tegen de achtergrond van mededelingen van de verdachten dat zij amper iets zouden hebben verdiend met de activiteiten met betrekking tot vals geld. Als niemand iets of maar amper iets heeft verdiend, waar is de winst dan gebleven? Is die in de zakken beland van een onzichtbare man of vrouw die achter de schermen de activiteiten van de verdachten heeft aangestuurd? Hier wordt de ratio zichtbaar van het ontnemen van misdaadgeld. Het ondergaan van een straf is vervelend, maar toch een voorzienbaar risico. Geld afdragen aan de Staat raakt echt en doet pijn.’
12. De pleitnota houdt onder meer het volgende in:
‘6. De grondslag voor de vordering is uiteraard reeds gelegen in het veroordelend vonnis van de Rechtbank in de hoofdzaak, welke inmiddels ook onherroepelijk is.
(…)

2 HET AFVALPERCENTAGE

11. Allereerst wil de verdediging ingaan op het afvalpercentage. Zo gaat het onderzoeksteam - en het Openbaar Ministerie in eerste aanleg- uit van een schatting van een afvalpercentage van 5%. Een schatting die in de ogen van de verdediging veel te ruim is.
(…)
13. De verdediging kan de overweging van de Rechtbank in zijn geheel volgen. Het is juist dat
nietkan worden vastgesteld dat het papier in de vuilniszakken en het papier in de papierversnipperaar overeenkomt. Dit betreft enkel een vermoeden van verbalisanten, maar wordt onvoldoende onderbouwd op pagina 1777 t/m 1780. Aldus kan niet worden gesteld dat het afvalpercentage kan worden berekend aan de hand van de snijresten van de pakken papier die in de vuilniszakken zijn aangetroffen en mislukte biljetten in de papierversnipperaar. De gestelde 1,6 % en 1,7% zijn dus foutief berekend, althans onvoldoende aannemelijk is geworden dat dit een juiste berekening betreft.
14. Op de pagina's 1785, 1786, 1789, 1794 is te zien dat er hele biljetten zijn aangetroffen tussen het afval, in tegenstelling tot wat wordt beweerd in het requisitoir van de advocaat-generaal. De conclusie van de Rechtbank dat daardoor niet zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat hetgeen in de papierversnipperaar is aangetroffen gelijk kan worden gesteld met het totaal aantal mislukte biljetten is derhalve ook zonder meer juist.
15. Tenslotte heeft de Rechtbank het bij het rechte einde wanneer wordt overwogen dat er sprake is geweest van 'een doorontwikkeling'. De foutmarge is groter wanneer bij aanvang dan wanneer na verloop van tijd. Door ervaring, betere producten etc. Dat is bij alles zo.
(…)
Conclusie:
52. Als er al een inschatting kan worden gemaakt van het afvalpercentage, stelt de verdediging zich op het standpunt dat dit afvalpercentage - rekening houdend met al hetgeen aangevoerd - moet worden gesteld op 80%.
53. Subsidiair verzoekt de verdediging uw Hof het afvalpercentage op 50% te schatten. Dit is het verschil tussen de 80% die [betrokkene 1] schetst en de 20% die de Rechtbank heeft vastgesteld.
54. Meer subsidiair op dit punt is het verzoek van de verdediging de Rechtbank te volgen in het door hun vastgestelde percentage van 20%.

3 DE OPBRENGST PER BILJET:

(…)

4 DE 'LUXE' LEVENSSTIJL:

(…)

5 DE BEREKENING PER VERDACHTE:

(…)
72. Dit alles brengt de verdediging tot de volgende conclusies terzake het wederrechtelijk verkregen voordeel van [betrokkene] :

1.Primair standpunt: geheel afwijzen:

(…)

2.Subsidiaire standpunt: beperken gelet op gevoerde verweren.

78. Het subsidiaire standpunt is de gevoerde verweren over te nemen en met inachtneming hiervan het wederrechtelijk verkregen voordeel te bepalen. Zoals betoogd zijn er veel variabelen waar rekening mee moet worden gehouden. De hoogte van de bedragen zijn afhankelijk van welke variabelen worden gebruikt.
(…)

3.Meest subsidiaire standpunt: conform vonnis Rechtbank

101. Mocht uw Hof toch onverhoopt van mening zijn u niet mee gaat in het voorgaande, dan is het verzoek van de verdediging om in ieder geval niet de berekening van het Openbaar Ministerie - indien gehandhaafd - te volgen, maar om de vaststelling van de Rechtbank over te nemen.’
Bespreking van het eerste middel
13. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof op onjuiste en/of ontoereikende gronden tot een toewijzing van de vordering is gekomen. Aangevoerd wordt ‘dat in de onderhavige zaak sprake is geweest van een situatie waar het Hof heeft gekozen voor een methode van voordeelsberekening, althans gebruik heeft gemaakt van een wijze van berekening, waarop de verdediging in redelijkheid niet bedacht hoefde te zijn’, zodat het hof heeft ‘gehandeld in strijd met artikel 6 EVRM, de beginselen van een behoorlijke procesorde’.
14. Art. 6e, eerste lid, Sr houdt in dat op vordering van het openbaar ministerie bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting kan worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever geen hoge eisen heeft willen stellen aan de inhoud van deze vordering. Zij behoeft volgens de memorie van toelichting ‘niet meer in te houden dan dat, en ter zake waarvan, de rechtbank de maatregel, bedoeld in art. 36e Sr, aan degene op wie de vordering betrekking heeft zal opleggen. (…) De vordering behoeft geen bedrag te vermelden waarop het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel ware te schatten’. [3] Art. 511e, eerste lid, onder a, Sv bepaalt voorts dat de rechtbank ‘naar aanleiding van de vordering en van het onderzoek ter terechtzitting beraadslaagt over de vraag of de in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht bedoelde maatregel moet worden opgelegd en zo ja, op welk bedrag de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is te schatten’. De ontnemingsvordering is in ontnemingszaken dus niet de grondslag waarop de rechter heeft te beslissen, maar slechts de aanleiding voor zijn beslissing over het opleggen van een ontnemingsmaatregel. [4] Dat de ontnemingsvordering slechts de ‘aanleiding’ is voor de beslissing van de rechter, en deze daarbij niet bindt, verbaast niet als deze beslissing vergeleken wordt met de beslissing tot het opleggen van een geldboete, waarvan de hoogte verband kan houden met wederrechtelijk verkregen voordeel en die een voordeelafromend karakter kan hebben. Bij de beslissing tot het opleggen van een geldboete is de rechter niet aan een vordering van het openbaar ministerie gebonden. En bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete gelden, behoudens de verplichting om rekening te houden met de draagkracht van de verdachte (art. 24 Sr) en het maximum van de toepasselijke geldboetecategorie, geen specifieke voorschriften.
15. Dat betekent echter niet dat het de rechter volledig vrijstaat een andere wijze van voordeelberekening te hanteren dan waarover de procespartijen hebben gedebatteerd. Dat kan worden afgeleid uit een arrest van 15 mei 2007. [5] Uit de conclusie van A-G Knigge (randnummer 15) volgt dat in het ‘financieel verslag’ de methode van vermogensvergelijking was gehanteerd. De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de officier van justitie en de beslissing van de rechtbank sloten daarbij aan. De raadsman bestreed in hoger beroep in het pleidooi de gehanteerde methode van vermogensvergelijking, waar ook de behandeling in appel zich op had geconcentreerd. Het hof baseerde de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel vervolgens op de winsten die met de verkoop van cocaïne en hasj waren behaald. Knigge meende ‘dat de rechter, als hij overweegt een andere wijze van voordeelsberekening te hanteren dan waarover de procespartijen hebben gedebatteerd, gehouden kan zijn dat tijdig kenbaar te maken en daartoe zo nodig het onderzoek ter zitting te heropenen’ (randnummer 20). Een keuze voor ‘een methode van voordeelsberekening waarop de verdediging in redelijkheid niet bedacht behoefde te zijn’, is volgens hem in strijd zowel met de beginselen van een behoorlijke procesorde als met art. 6 EVRM. Daarvan was volgens hem in dit geval evenwel geen sprake; daarbij wees hij erop dat het standpunt van de verdediging was dat de methode van de vermogensvergelijking niet kon worden gehanteerd. Knigge meende voorts dat de verdediging er niet op had mogen vertrouwen dat het hof ‘het onderzoek zou heropenen als het zou kiezen voor de klassieke wijze van voordeelsberekening’. Daarbij woog voor hem zwaar dat in het financieel verslag ook ‘een aanzet (was) gegeven voor een klassieke berekening, gebaseerd op de eigen verklaringen van de veroordeelde’ (randnummer 26). Gelet daarop had de verdediging volgens hem kunnen en moeten voorzien dat het hof op de in het financieel verslag gehanteerde klassieke en voor de hand liggende methode van voordeelberekening zou terugvallen als het hof het verweer dat vermogensvergelijking geen bruikbare methode was, zou honoreren (randnummer 28). Uw Raad was van oordeel dat het middel faalde op de gronden in de conclusie van de A-G vermeld.
16. Uw Raad erkende aldus dat bij een keuze voor een andere wijze van voordeelberekening dan waarover partijen hebben gedebatteerd sprake kan zijn van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Daarvan was in het onderhavige geval evenwel geen sprake. Ook nadien zijn aan Uw Raad klachten voorgelegd, inhoudende dat de keuze voor een andere wijze van berekening een ontoelaatbare verrassingsbeslissing opleverde. Deze klachten hebben niet tot cassatie geleid. [6]
17. Ook in andere situaties kan in beginsel van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing sprake zijn, zo volgt uit een arrest van 26 september 2017. [7] Het hof had vastgesteld dat de verdachte wederrechtelijk voordeel had verkregen uit hennepteelt. Daarnaast had het hof uit de verklaring die de veroordeelde ter terechtzitting had afgelegd afgeleid dat hij geld had verdiend met de verkoop van foto’s van de hennepplanten; ook die inkomsten waren als wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkt. Uw Raad overwoog dat de in art. 6 EVRM belichaamde beginselen van een eerlijk proces kunnen meebrengen ‘dat het de ontnemingsrechter pas vrijstaat bepaalde feiten en omstandigheden te betrekken in zijn beraadslaging over de ontnemingsvordering (…) nadat hij de partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten. Daarvan zal met name sprake zijn indien het gaat om feiten en omstandigheden die, gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder het verhandelde ter terechtzitting, het financieel rapport, de vordering en de inhoud van overige stukken van het geding, zodanig nieuw zijn dat partijen met het in aanmerking nemen daarvan geen rekening behoefden te houden en zulks een ontoelaatbare verrassingsbeslissing zou opleveren.’ Nu de verdachte zelf over deze inkomsten en de hoogte daarvan had verklaard, was van zo’n nieuwe omstandigheid geen sprake. [8]
18. Tussen beide gronden voor het aannemen van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing bestaat naar het mij voorkomt verband. Van een keuze voor een methode van voordeelberekening waar de verdediging in redelijkheid niet op bedacht behoeft te zijn, zal niet gauw sprake zijn als die berekening is gebaseerd op eigen verklaringen van de veroordeelde of op andere feiten en omstandigheden die tijdens het onderzoek ter terechtzitting nadrukkelijk aan de orde zijn geweest. De eerlijkheid van de procesvoering en de beginselen van een behoorlijke procesorde kunnen vooral in het geding zijn als de keuze voor een andere berekeningsgrondslag ermee gepaard gaat dat aan de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel feiten en omstandigheden ten grondslag worden gelegd zonder dat partijen in de gelegenheid zijn gesteld zich daarover uit te laten.
19. Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen dat het de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel baseert op de aangetroffen valse bankbiljetten, vallend onder de indicatieven EUA0050 C00111, EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b en dat het daarmee afwijkt van de berekening van politie, openbaar ministerie en rechtbank. Het hof heeft overwogen dat dit afwijkende standpunt in het voordeel van de betrokkenen uitvalt. Het hof is uitgegaan van het op peildatum 6 januari 2022 totaal aantal in verschillende Europese landen aangetroffen bankbiljetten van de genoemde indicatieven, zoals dat blijkt uit het aanvullende proces-verbaal van bevindingen van 11 januari 2022. De ontnemingsrapportage, de rechtbank en de advocaat-generaal zijn uitgegaan van een berekening die gebaseerd is op – kort gezegd – het voor de betrokkenen beschikbare papier, zoals dat blijkt uit aan hen toegerekende aankopen van papier en de hoeveelheid valse bankbiljetten die daarmee geproduceerd zou kunnen worden, verminderd met de bij de betrokkenen aangetroffen valse bankbiljetten en een afvalpercentage.
20. In verband met de vraag of de verdediging in redelijkheid niet bedacht behoefde te zijn op de door het hof gekozen wijze van berekening zijn een aantal feiten en omstandigheden van belang. Allereerst is van belang dat het proces-verbaal van bevindingen van 11 januari 2022 pas voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling in hoger beroep op 9 en 10 maart 2022 aan het dossier is toegevoegd. Het is in dat licht niet verwonderlijk dat een op dit proces-verbaal gebaseerde berekeningsmethode in de ontnemingsrapportage en het vonnis van de rechtbank niet aan de orde is gekomen. Tegelijk lag met het beschikbaar komen van dit proces-verbaal dat op verzoek van de advocaat-generaal is opgemaakt en waarover de verdediging – zo begrijp ik uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep – beschikte, de vraag op tafel of daar gevolgen aan konden worden verbonden in verband met de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
21. Tijdens de inhoudelijke behandeling in hoger beroep is dit proces-verbaal niet uitgebreid aan de orde gekomen. De voorzitter heeft er aan het begin van het onderzoek ter terechtzitting melding van gemaakt dat een ‘proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] omtrent Stand van zaken met betrekking tot indicatieven C111 (…) d.d. 11 januari 2022’ aan het dossier is toegevoegd. Uit de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt niet dat de verdachte of zijn raadsman daarop heeft gereageerd of dat de inhoud van dit proces-verbaal – en de mogelijkheid van een berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van de daarin vermelde gegevens – expliciet aan de partijen is voorgehouden. Wel heeft de voorzitter naar aanleiding van de mededeling van de raadsman dat hij het aanvullend proces-verbaal van 12 januari 2022 niet had ontvangen meegedeeld dat ‘het aanvullende proces-verbaal d.d. 11 januari 2022 als de basis kan worden beschouwd’. Tijdens het requisitoir is door de advocaat-generaal aansluiting gezocht bij de door de rechtbank gehanteerde berekeningsmethode. En bij pleidooi is verweer gevoerd tegen deze berekeningsmethode; daarbij is aangevoerd waarom van een hoger ‘afvalpercentage’ zou moeten worden uitgegaan dan door de rechtbank was gehanteerd.
22. De advocaat-generaal is in het requisitoir echter wel ingegaan op de inhoud van het aanvullend proces-verbaal. Hij heeft opgemerkt dat het aanvullende proces-verbaal niet van belang is voor het bewijs van de ten laste gelegde feiten, maar dat het wel betekenis heeft voor de becijfering van het wederrechtelijk verkregen voordeel. En dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de rechtbank wel heel erg aan de voorzichtige kant is omdat uit het aanvullende proces-verbaal blijkt dat er tot 6 januari 2022 meer valse biljetten van € 20,- boven water zijn gekomen dan de rechtbank in de berekening heeft aangenomen. De raadsman is daar in het pleidooi op ingegaan. Hij merkt op dat de advocaat-generaal ‘alle bankbiljetten van de genoemde indicatieven toe(schrijft) aan deze dadergroep’ maar dat er tal van groeperingen zijn ‘die zich bezig houden met de productie en handel in vals geld’. En dat betrokkene ‘heeft verklaard dat hij van meerdere personen valse biljetten heeft gekocht en dat deze biljetten allemaal hetzelfde serienummer hadden’. Hij haalt niet ‘uit het dossier dat deze indicatieven exclusief aan deze dadergroep kunnen worden toegeschreven’. De advocaat-generaal heeft vervolgens uiteengezet dat en waarom hij het standpunt inneemt dat de aangetroffen biljetten ‘die onder de indicatieven EUA0050 C00111, EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b vallen (…) exclusief door deze dadergroep geproduceerd’ zijn. De raadsman is in dupliek niet op deze kwestie teruggekomen.
23. Daar komt bij dat met de keuze voor deze berekeningsgrondslag tot op zekere hoogte gevolg is gegeven aan verweren die zijn gevoerd. De ontnemingsrapportage hanteert een ‘afvalpercentage’ van 5%. De rechtbank heeft geoordeeld dat de berekening in het ontnemingsrapport niet de conclusie rechtvaardigt ‘dat het afvalpercentage over de gehele productieperiode 5% bedroeg’. Nu zij ‘verder geen aanknopingspunten heeft om het afvalpercentage te berekenen’ heeft zij met gebruikmaking van haar schattingsbevoegdheid het percentage vastgesteld op 20%. In hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat het hof een afvalpercentage van 80% of 50% zou hanteren. Mede in dat licht meen ik dat de keuze van het hof voor een berekeningsgrondslag die het niet noodzakelijk maakte te kiezen voor een ‘afvalpercentage’ niet als een verrassing kan zijn gekomen. Voor zover de steller van het middel aanvoert dat de discussie ter terechtzitting zich niet op het proces-verbaal heeft kunnen toespitsen, gaat hij eraan voorbij dat tussen de advocaat-generaal en de raadsman wel degelijk discussie is gevoerd over de vraag of alle aangetroffen bankbiljetten aan deze dadergroep waren toe te rekenen. Ik merk ook op dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op deze grondslag ertoe heeft geleid dat het hof een aanzienlijk lager totaalbedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld dan de rechtbank.
24. Gelet op deze omstandigheden is geen sprake van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing en heeft het hof bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet in strijd gehandeld met de beginselen van een behoorlijke procesorde en art. 6 EVRM.
25. Het middel faalt.
Bespreking van het tweede middel
26. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof op onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden tot een toewijzing van de vordering is gekomen. De steller van het middel voert aan dat het oordeel van het hof dat 'de personen die betrokken zijn geweest bij de productie van valse bankbiljetten aan de [a-straat 1] te [plaats] in beginsel verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de productie van alle valse bankbiljetten vallend onder deze indicatieven' onbegrijpelijk, althans niet voldoende gemotiveerd is. Het hof had volgens de steller van het middel nader moeten motiveren waarom ‘het aantreffen van een aantal bankbiljetten drie jaren nadat vast staat dat verdachten niet meer betrokken zijn geweest bij de handel in valse bankbiljetten’, tot de conclusie kan leiden dat de verdachten in deze zaak, waaronder de betrokkene, verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor deze bankbiljetten. Daarbij wijst de steller van het middel op een opmerking van de raadsman inhoudend dat het gaat om het aantal bankbiljetten ‘dat sinds 2015 is aangetroffen’.
27. Het hof heeft overwogen dat van de aangetroffen bankbiljetten door de Nederlandse Bank dan wel de Europese Bank is vastgesteld dat zij vallen onder de genoemde indicatieven en dat daarbij unieke kenmerken worden onderzocht die te maken hebben met gedetailleerde keuzes die worden gemaakt in het productieproces en de resultaten die daaruit voortvloeien. Voorts heeft het hof overwogen dat uit het onderzoek TULIPA is gebleken dat bankbiljetten vallend onder de indicatieven EUA0050 C00111, EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b werden geproduceerd op de productielocatie aan de [a-straat 1] te [plaats] en dat niet aannemelijk is geworden dat op een andere productielocatie en door andere personen dan de verdachten uit het onderzoek vals geld is geproduceerd op een zodanig overeenkomstige wijze dat dit heeft geleid tot biljetten met dezelfde specifieke kenmerken en die (daardoor) ook te scharen zijn onder deze indicatieven. Gelet daarop heeft hof vastgesteld dat de personen die betrokken zijn geweest bij de productie van valse bankbiljetten aan de [a-straat 1] te [plaats] in beginsel verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de productie van alle valse bankbiljetten, vallend onder deze indicatieven.
28. De opmerking van de raadsman waar de steller van het middel op wijst, heeft naar het mij voorkomt een andere strekking dan waar de steller van het middel kennelijk vanuit gaat. De raadsman merkt op dat het aantal bankbiljetten dat sinds 2015 is aangetroffen niet het aantal bankbiljetten betreft dat op 6 januari 2022 is aangetroffen, en dat het aantal aangetroffen bankbiljetten hierdoor wordt genuanceerd. Ik lees daarin niet een verweer waar het hof nader op had moeten ingaan nu het gebruik heeft gemaakt van de inhoud van dit proces-verbaal. In de overwegingen van het hof ligt als oordeel van het hof besloten dat alle op peildatum 6 januari 2022 aangetroffen valse bankbiljetten die vallen onder de indicatieven EUA0050 C00111, EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b moeten zijn geproduceerd door de personen die valse bankbiljetten produceerden op de [a-straat 1] te [plaats] (tot welke personen het hof de betrokkene rekent) en dat na het opdoeken van die productielocatie geen valse bankbiljetten vallend onder die indicatieven meer zijn geproduceerd. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
29. Daaraan doet ook niet af dat de raadsman van de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep heeft opgemerkt dat er tal van groeperingen zijn die zich bezig houden met de productie van en handel in vals geld en dat de betrokkene heeft verklaard dat hij van meerdere personen valse biljetten heeft gekocht en dat deze biljetten allemaal hetzelfde serienummer hadden. Dat ook anderen zich schuldig hebben gemaakt aan de productie van valse bankbiljetten betekent niet dat die door anderen geproduceerde valse bankbiljetten vallen onder de drie in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel betrokken indicatieven, ook niet als die bankbiljetten hetzelfde serienummer zouden hebben, een stelling die voor zover ik zie overigens niet is onderbouwd.
30. Het middel faalt
Afronding
31. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat dient tot vermindering van de betalingsverplichting te leiden. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
32. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Uit de tekst van het arrest van 10 mei 2022 kon al wel worden afgeleid dat het hof de verplichting tot betaling aan de Staat op het bedrag van het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel stelde.
2.Een (aanvullend) proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 januari 2022 (proces-verbaalnummer 1021) (bevindt zich ‘los’ in het hof dossier, in het mapje aanvullende inhoudelijke stukken, opgemaakt ten tijde van hoger beroep)
4.Vgl. HR 22 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1151,
5.HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0487,
6.Vgl. HR 3 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2535 (art. 81 RO). A-G Hofstee meende dat ’s hofs keuze voor een ‘transactieberekening’ voor de verdediging voorzienbaar was ‘mede gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank gehanteerde berekeningsmethode’ (randnummer 14). In HR 7 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1827 (art. 81 RO) had het hof blijkens de conclusie van A-G Hofstee het verweer van de verdediging tegen de door de rechtbank gehanteerde methode van voordeelberekening gevolgd (randnummers 12-15). Zie ook HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:963 (art. 81 RO), waarin het hof de berekening blijkens de conclusie had gebaseerd op de door de witgewassen auto gerealiseerde besparing van kosten en daarbij de raadsman had gevolgd in zijn schatting van de afschrijving. In HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1515,
7.HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2475,
8.Daarvan was ook geen sprake in HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:771, waarin het hof een uitgebreidere periode in aanmerking had genomen.