ECLI:NL:PHR:2024:1030

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
4 oktober 2024
Zaaknummer
22/01779
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden uitspraak inzake de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting in een zaak van profijtontneming uit de productie en handel in valse bankbiljetten

In deze zaak gaat het om de ontnemingsvordering tegen de betrokkene, die betrokken was bij de productie en distributie van valse bankbiljetten. De Hoge Raad heeft op 25 juni 2024 een arrest gewezen waarin de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel werd vastgesteld op € 341.457,29. De betrokkene was eerder door de rechtbank Midden-Nederland veroordeeld voor het medeplegen van het vervaardigen en in omloop brengen van valse bankbiljetten. De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie gesteld dat de bestreden uitspraak van het hof vernietigd moet worden, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. De conclusie strekt tot vermindering van de betalingsverplichting aan de hand van de gebruikelijke maatstaf. De zaak heeft samenhang met meerdere andere zaken die ook betrekking hebben op de productie van valse bankbiljetten. De rechtbank had eerder een ontnemingsbedrag vastgesteld, maar het hof heeft dit bedrag herzien op basis van nieuwe bevindingen en de rol van de betrokkenen in de organisatie. De verdediging heeft betoogd dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet voldoende onderbouwd is en dat de betrokkene niet de enige is die van de opbrengsten heeft geprofiteerd. Het hof heeft echter geoordeeld dat de betrokkene een leidende rol had en daarom een groter deel van het voordeel moet worden toegerekend. De zaak is complex en raakt aan belangrijke juridische principes omtrent ontnemingsmaatregelen en de berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/01779 P

Zitting25 juni 2024
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de betrokkene
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 10 mei 2022 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 341.457,29 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd bepaald op 1080 dagen.
Er bestaat samenhang met de zaken 22/01788, 22/01882, 22/01883, 22/01896, 22/01755, 22/01849 en 22/01897. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. A.A. Franken, advocaat in Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerstemiddel bevat de klacht dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel sprake is van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Het
tweedemiddel bevat de klacht dat het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Het
derdemiddel bevat de klacht dat het hof de toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
Voordat ik de middelen bespreek, geef ik passages uit het vonnis in de ontnemingszaak alsmede passages uit het bestreden arrest weer. Ook citeer ik passages uit het ontnemingsrapport, een aanvullend proces-verbaal van bevindingen, het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 en 10 maart 2022, het requisitoir en het pleidooi.
Vonnis, arrest, ontnemingsrapport, aanvullend proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, requisitoir en pleidooi
6. Het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 16 september 2020 houdt onder meer het volgende in (met weglating van verwijzingen):

2 DE PROCEDURE
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
 de schriftelijk ingediende vordering van de officier van justitie ten bedrage van € 313.815,74, die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
 het strafdossier onder bovenstaand parketnummer, waaruit onder andere blijkt dat [betrokkene] op 16 september 2020 door deze rechtbank onder meer is veroordeeld ter zake van – kort gezegd – het vervaardigen van en de handel in valse bankbiljetten tot de in die uitspraak vermelde straf;
 het rapport “berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e 2e lid Sr” van 4 september 2019.
3 DE BEOORDELING
3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij het eerder ingediende schriftelijk gevorderde bedrag en heeft gevorderd dat [betrokkene] de verplichting wordt opgelegd ter zake van ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de staat te voldoen een bedrag van € 313.815,74. De officier van justitie heeft zich hierbij gebaseerd op de uitgangspunten en berekeningen zoals weergegeven in het hiervoor genoemde ontnemingsrapport.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft haar standpunt verwoord in een ter terechtzitting overgelegde pleitnota. De raadsvrouw heeft verweer gevoerd op de berekening en verzocht de ontnemingsvordering te matigen. De raadsvrouw heeft – kort gezegd – aangevoerd dat het dossier geen blijk geeft van een luxe levensstijl van [betrokkene] . Verder dient aangesloten te worden bij de verklaring van [medeverdachte 1] wat betreft de productie van valse bankbiljetten, waaruit blijkt dat het afvalpercentage veel hoger is geweest dan waarvan wordt uitgegaan in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De raadsvrouw heeft daarbij verzocht uit te gaan van een afvalpercentage van 80%, hetgeen resulteert in een genoten voordeel door alle verdachten van € 359.219,98. Dit moet leiden tot een lagere ontnemingsvordering.
3.3
Het oordeel van de rechtbank

Grondslag

Bij vonnis van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 16 september 2020 is [betrokkene] , voor zover in deze procedure van belang, veroordeeld ter zake ‘medeplegen van bankbiljetten namaken, met het oogmerk om die bankbiljetten als echt en onvervalst uit te geven of te doen geven’, ‘medeplegen van bankbiljetten die hij zelf heeft nagemaakt, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven en te doen uitgeven, verschaffen, in voorraad hebben, vervoeren, doorvoeren en uitvoeren’ en ‘deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’ in de periode van 17 februari 2016 tot en met 30 januari 2019.
Uit de in dat vonnis gebezigde bewijsmiddelen volgt, dat [betrokkene] zich schuldig heeft gemaakt aan het in georganiseerd verband produceren en distribueren van valse bankbiljetten. De te beoordelen vordering strekt ertoe dat uit die misdrijven verkregen voordeel wordt geschat en aan de veroordeelde wordt ontnomen.

Het wederrechtelijk verkregen voordeel

De vraag die bij de rechtbank voorligt, is of er voldoende aanwijzingen bestaan, op grond van het strafrechtelijk onderzoek, dat [betrokkene] wederrechtelijk voordeel heeft genoten, door middel van of uit de baten van – kort gezegd – het in georganiseerd verband medeplegen van het vervaardigen van en de handel in vals geld.
Voor zover de raadsvrouw heeft willen bepleiten dat aanzienlijk wederrechtelijk voordeel niet aannemelijk is, nu niet is gebleken van een luxe levensstijl passeert de rechtbank dat verweer. De rechtbank neemt, gelet op de uiterst beperkte informatie die verdachte ter zake heeft verstrekt, de onderzoeksresultaten tot uitgangspunt, zoals die in de navolgende berekening worden betrokken.
De rechtbank komt aan de hand van de in genoemd vonnis vermelde bewijsmiddelen en de uitgangspunten zoals hieronder nader uiteengezet tot het oordeel dat [betrokkene] zich gedurende een periode van 17 februari 2016 tot en met 30 januari 2019 heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van produceren en distribueren van valse bankbiljetten, uit de baten van welke misdrijven [betrokkene] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank neemt voor de berekening van de verkregen opbrengsten en gemaakte kosten – voor zover hierna niet anders wordt vermeld – slechts deels tot uitgangspunt wat is gerelateerd in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel. Wanneer wordt aangesloten bij de berekening van het rapport zullen daarbij de wettige bewijsmiddelen waarop die berekening berust worden vermeld.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de verkregen opbrengsten en de gemaakte kosten het volgende:

Beschikbaar papier:

Voor de productie van valse ‘oude’ € 50,- biljetten met het indicatief EUA0050 C00111 werd printpapier van het merk Staples, type A4 Coloured paper, ivoorkleurig gebruikt. Voor de productie van valse ‘nieuwe’ € 50,- en € 20,- biljetten met het indicatief EUA0050 J00004b en EUA0020 J00004b werd wit printpapier met een gladde en een ruwe zijde gebruikt.
Aankopen Staples (ivoorkleurig papier):
Periode
Aantal pakken ivoorkleurig papier
[medeverdachte 2]
05-04-2016 t/m 11-02-2017
58
[betrokkene]
27-07-2016 t/m 30-12-2016
22
[medeverdachte 3]
17-03-2016
4
[bedrijf]
16-11-2016 t/m 12-01-2018
270
[bedrijf]
13-01-2018 t/m 20-06-2018
46
[bedrijf]
21-06-2018 t/m 07-01-2019
119
Totaal
519
In totaal werden dus 519 pakken papier zijnde 259.500 vel ivoorkleurig papier gekocht bij Staples.
Aankoop papier China:
Op 22 november 2018 werd een pakket van 55 kilogram met daarin 10.000 vel wit printpapier zonder coating met meer dan 10% vezel aangekocht uit China voor de productie van ‘nieuwe’ € 50,- en € 20,- biljetten.

Aangetroffen hoeveelheid papier:

Blanco ivoorkleurig papier:
Op diverse plaatsen in de woning van [medeverdachte 1] werden blanco A4 formaat, ivoorkleurig, papier aangetroffen. In totaal werden tien dichte pakketten van elk 500 vel ivoorkleurig papier aangetroffen en één geopend pakket met 466 vel papier. [...] In de woning van [medeverdachte 1] werd aldus in totaal 5.466 vel blanco ivoorkleurig papier aangetroffen en in beslag genomen.
Ivoorkleurig papier beschikbaar voor productie van valse biljetten:
Voor de productie van de valse biljetten was beschikbaar de bij Staples aangekochte hoeveelheid ivoorkleurig papier minus het bij de doorzoeking in beslag genomen ivoorkleurig papier:
Bij Staples aangekocht aantal vel ivoorkleurig papier: 259.500
Bij de doorzoeking in beslag genomen ivoorkleurig papier: 5.466 -/-
Totaal beschikbaar voor productie: 254.034
Gezien vorenstaande waren 254.034 vel ivoorkleurig papier van het merk Staples beschikbaar voor de productie van de valse biljetten van € 50,-.
Papier uit China:
Voor de productie van de valse biljetten was beschikbaar het Chinese papier uit 2 dozen, totaal dus 10.000 vel A4 papier minus het bij de doorzoeking in beslaggenomen Chinese papier.
Uit China ontvangen aantal vel Chinees papier: 10.000
Bij de doorzoeking in beslag genomen Chinees papier: 3.283 -/-
Totaal beschikbaar voor productie: 6.717
Gezien vorenstaande waren 6.717 vel Chinees papier beschikbaar voor de productie van de valse biljetten.

Aangetroffen valse bankbiljetten:

Tijdens de doorzoeking van de woningen van de verdachten op 30 januari 2017 [naar de rechtbank begrijpt: 2019], werd per indicatief de volgende hoeveelheid aan valse biljetten in beslag genomen:
Indicatief
Valse biljetten
Aantal biljetten
Hoeveel per A4
Verbruikte vellen papier
EUA0050 C00111
€ 50,-
1.652
1
1.652
EUB0020 J00004b
€ 20,-
2.933
3
978
EUB0050 J00004b
€ 50,-
3.144
3
1.048
In bovenstaand schema is per indicatief het aantal in beslag genomen valse biljetten weergegeven. Het ‘oude’ biljet van € 50,- met indicatief EUA0050 C00111 werd per stuk op één vel ivoorkleurig papier gedrukt. Er werden 1.652 ‘oude’ biljetten van € 50,- in beslag genomen. In totaal werden dus 1.652 vel ivoorkleurig papier gebruikt voor de productie van deze in beslag genomen valse biljetten. De ‘nieuwe’ € 20,- en € 50,- biljetten met indicatieven EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b werden per drie op één vel wit Chinees papier gedrukt. Er werden 2.933 biljetten van € 20,- in beslag genomen; hiervoor zijn 978 vel A4 papier verbruikt. Er werden 3.144 biljetten van € 50,- in beslag genomen, hiervoor zijn 1.048 vel A4 papier verbruikt.
In totaal werden dus 1.652 vel ivoorkleurig papier en 2.026 vel Chinees papier gebruikt voor de productie van deze bij de verdachten in de woningen in beslag genomen valse biljetten.

Afvalpercentage:

In het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel wordt aan de hand van de op 30 januari 2019 aangetroffen vuilniszakken met daarin versneden papier en reststukken in de papierversnipperaar de volgende berekening gemaakt ten behoeve van het afvalpercentage:
Wit Chinees papier:
Per 500 vel weegt het wit Chinees papier 2.814,36 gram. Een vel wit Chinees papier weegt dus 5,63 gram. In de papierversnipperaar zat 120 gram wit Chinees papier. In de vuilniszak C.02.02.008 zaten twaalf delen van biljetten van € 20,-, hetgeen ruim gerekend vier vellen papier betreffen. Vier vellen maal 5,63 gram betreft 22,52 gram afval aan Chinees wit papier. In vuilniszak C02.02.017 werden de snijresten van ongeveer 2,5 pak Chinees papier aangetroffen. 2,5 pak maal 2.814,36 gram betreft 7.035,90 gram. Gezien het aangetroffen snijafval van het wit Chinees papier overeenkwam met ongeveer 2,5 pak papier en vier vellen papier, wat gelijk is aan 7058,42 gram en er 120 gram wit Chinees papier werd aangetroffen, werd het percentage grondstofverlies bij het drukken en snijden als volgt berekend: 120 : 7058,42 / 100 = 1,7%. Het geschatte percentage grondstofverlies bij het drukken en snijden van de ‘nieuwe’ biljetten van € 50,- en € 20,- bedraagt aldus het rapport 1,7%.
Ivoorkleurig Staples papier:
Per 500 vel weegt het ivoorkleurig papier: 2.497,33 gram. Een vel ivoorkleurig papier weegt dus 4,99 gram. In de papierversnipperaar zat 485 gram ivoorkleurig papier. In de vuilniszak C02.02.008 werden snijresten van ruim vier tot bijna vijf pakken ivoorkleurig papier van Staples aangetroffen. Vijf pakken maal 2.497,33 gram betreft 12.486,65 gram. In de vuilniszak C02.02.010 werden eveneens snijresten voor ongeveer vijf pakken ivoorkleurig papier aangetroffen, hetgeen 12.486,65 gram betreft. In de vuilniszak C02.02.017 werden de snijresten van ruim twee pakken aangetroffen, hetgeen een totaalgewicht oplevert van 4994,66 gram. Dit alles bij elkaar opgeteld betreft twaalf pakken ivoorkleurig papier met een totaalgewicht van 29.967,96 gram. Gezien het aangetroffen snijafval van het ivoorkleurig papier overeenkwam met ongeveer twaalf pakken papier, wat gelijk is aan 29.967,96 gram en er 485 gram versnipperd ivoorkleurig papier werd aangetroffen, werd het percentage grondstofverlies bij het drukken en snijden als volgt berekend: 485 : 29.967,96 / 100 = 1,6%. Het geschatte percentage grondstofverlies bij het drukken en snijden van de ‘oude’ biljetten van € 50,- bedraagt aldus het rapport 1,6%.
Met inachtneming van een gering productieverlies door het foutief plakken van de hologramstickers, wordt het afvalpercentage uiteindelijk geschat op 5%.
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt deze berekening niet de conclusie dat het afvalpercentage over de gehele productieperiode 5% bedroeg.
Allereerst kan niet zonder meer worden vastgesteld dat het papier in de vuilniszakken en het papier in de papierversnipperaar overeenkomt, hetgeen impliceert dat van de pakken papier de snijresten in de vuilniszakken zijn aangetroffen en mislukte biljetten in de papierversnipperaar. Met de raadsvrouw van [medeverdachte 2] is de rechtbank van oordeel dat uit de foto’s op pagina’s 1785, 1789 en 1794 blijkt dat tevens mislukte biljetten zijn aangetroffen tussen de snijresten in de vuilniszakken en dat daardoor niet zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat hetgeen in de papierversnipperaar is aangetroffen gelijk kan worden gesteld met het totaal aantal mislukte biljetten. Verder is naar het oordeel van de rechtbank het vaststellen van het afvalpercentage aan de hand van wat op 30 januari 2019 is aangetroffen niet representatief voor de totale productieperiode. Het moment van de inval op 30 januari 2019 is het moment dat de productie van valse bankbiljetten het meest was doorontwikkeld in de loop van de tijd. De rechtbank acht het aannemelijk dat in de beginperiode vaker sprake zal zijn geweest van mislukte biljetten en dat het productieproces in de loop der tijd zal zijn verbeterd. Eenzelfde redenering gaat op voor het vervolgens plakken van de hologramstickers op de juist gedrukte biljetten. Het uitgaan van de hoeveelheid afval die op 30 januari 2019 is aangetroffen en daaruit een afvalpercentage afleiden, geeft daarom een vertekend beeld.
De rechtbank acht de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] ten aanzien van het productieproces en het daarbij behorende afvalpercentage onaannemelijk, gelet op het hiervoor overwogene en nu dit niet overeenkomt met de aangetroffen goederen op de productielocatie en de tap- en OVC-gesprekken, waaruit onder meer is gebleken dat ‘men’ zeer tevreden was met de door [medeverdachte 1] geproduceerde biljetten.
Nu de rechtbank verder geen aanknopingspunten heeft om het afvalpercentage te berekenen, zal de rechtbank gebruik maken van haar schattingsbevoegdheid en het afvalpercentage vaststellen op 20%.

Productie:

(…)
Percentage uit Analyse DNB:
Door De Nederlandsche Bank werd op 25 juni 2019 een rapportage aangeleverd met betrekking tot de indicatieven EUA0050 C00111 (“oude” € 50,- biljetten), EUB0020 J00004b (“nieuwe” € 20,- biljetten) en EUB0050 J0004b (“nieuwe” € 50,- biljetten). Sinds december 2018 werden de “nieuwe” biljetten van € 20,- en € 50,- aangetroffen. Het aantal aangetroffen exemplaren in de periode december 2018 tot en met mei 2019 bedraagt:
(…)
Het percentage Chinees papier dat gebruikt werd voor de productie van de “nieuwe” valse biljetten van € 50,- bedroeg dan 63% en van € 20,- bedroeg dan 37%.
Geproduceerde verkochte biljetten en papierkosten:
Gebruikt papier:
Ivoorkleurig papier
Aantal vel A4 papier
Aangekocht bij Staples
259.5
IBN blanco ivoorkleurig papier
5.466
-/-
Beschikbaar
254.034
IBN oude biljetten
1.652
-/-
Totaal gebruikt voor productie
252.382
Chinees papier
Aantal vel A4 papier
2 dozen
10
IBN blanco Chinees papier
3.283
-/-
Beschikbaar
6.717
IBN Oude biljetten (drie per A4 is 6077 biljetten gedeeld door drie
2.026
-/-
Totaal gebruikt voor productie
4.691
Rekening houdend met afvalpercentage van 20%:
Ivoorkleurig papier
Aantal vel A4 papier
Totaal gebruikt voor productie
252.382
20% afvalpercentage
50.476
-/-
Totaal gebruikt voor productie verkochte biljetten
201.906
Chinees papier
Aantal vel A4 papier
Totaal gebruikt voor productie
4.691
20% afvalpercentage
938
-/-
Totaal gebruikt voor productie verkochte biljetten
3.753
Percentage ‘nieuwe' €50,- en €20,- biljetten:
In totaal kon 3.753 vel Chinees papier gebruikt worden voor de productie van de “nieuwe” valse biljetten. Rekening houdend met genoemde percentages werden de volgende aantallen “nieuwe” 50 euro en 20 euro biljetten geproduceerd:
Indicatief ‘nieuwe’ biljetten
Valse biljetten
Totaal beschikbaar vel A4
Percentage
Beschikbaar vel A4 per 20 en 50 euro
Aantal geproduceerde biljetten (3 per A4)
EUB0020 J00004b
€ 20,-
3.753
37%
1.388
4.164
EUB0050 J00004b
€ 50,-
3.753
63%
2.364
7.092
Totaal
100%
3752
11.256

Verkoopprijs:

Gemiddelde verkoopprijs € 50,- biljetten:
De berekende gemiddelde verkoopprijs van € 8,14 per vervalst € 50,- biljet ligt onder de verkoopprijs van de Darkweb selectie (€ 11,46). Voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is deze lagere gemiddelde verkoopprijs in het voordeel van de verdachten. Derhalve zal voor de berekening van het genoten voordeel de verkoopprijs van € 8,14 per vervalst € 50,- biljet worden aangehouden.
Gemiddelde verkoopprijs € 20,- biljetten:
Uit het onderzoek is niet haar voren gekomen welk bedrag de verdachten gemiddeld ontvingen voor een vervalst 20 euro biljet. Alleen de gemiddelde verkoopprijs van de Darkweb advertenties van € 5,58 is bekend. Derhalve is er voor gekozen om hetzelfde percentage van de waarde van het biljet van 20 euro aan te houden als bij de biljetten van € 50 euro. (€ 8,14 is 16,28% van € 50.00) 16,28% van 20 euro is € 3,26. Derhalve zal voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel de verkoopprijs van € 3,26 per vervalst 20 euro biljet worden aangehouden.

Totale opbrengst:

Indicatief
Valse bankbiljetten
Aantal geproduceerde bankbiljetten
Gemiddelde prijs per bankbiljet
Totaal
EUA0050 C00111
€ 50,-
201.906
€ 8,14
€ 1.643.514,84
EUB0020 J00004b
€ 20,-
4.164
€ 3,26
€ 13.574,64
EUB0050 J00004b
€ 50,-
7.092
€ 8,14
€ 57.728,88
Totaal
€ 1.714.818,36
7. Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in (met overneming van één voetnoot):

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij vonnis van rechtbank Midden-Nederland van 16 september 2020 (parketnummer 16-039355-19) ter zake van – kort gezegd -:
1. medeplegen van bankbiljetten namaken in de periode van 17 februari 2016 tot en met 30 januari 2019;
2. medeplegen van het zich verschaffen/in voorraad hebben/vervoeren/doorvoeren/uitvoeren van bankbiljetten die hij en zijn mededaders zelf hebben nagemaakt, in de periode van 17 februari 2016 tot en met 29 januari 2019;
3. medeplegen van het zich verschaffen/in voorraad hebben/vervoeren/doorvoeren/uitvoeren van bankbiljetten die hij en zijn mededaders zelf hebben nagemaakt op 30 januari 2019;
4. medeplegen van voorhanden hebben van voorwerpen, wetende dat zij bestemd zijn tot het namaken van bankbiljetten van 17 februari 2016 tot en met 30 januari 2019;
5. deelneming aan een criminele organisatie in de periode van 17 februari 2016 tot en met 30 januari 2019,
onherroepelijk veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Voor zover de raadsvrouw heeft willen bepleiten dat aanzienlijk wederrechtelijk voordeel niet aannemelijk is, nu niet is gebleken van een luxe levensstijl passeert het hof dat verweer. Het hof neemt, gelet op de uiterst beperkte informatie die betrokkene ter zake heeft verstrekt, de onderzoeksresultaten tot uitgangspunt, zoals die in de navolgende berekening worden betrokken.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen (waar het hof in voetnoten naar zal verwijzen) ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van
€ 341.457,29.
Aangetroffen biljetten indicatieven EUA0050 C00111, EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b
Het hof baseert deze schatting allereerst op de aangetroffen valse bankbiljetten, vallend onder de indicatieven EUA0050 C00111, EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b. Bij dit uitgangspunt wijkt het hof af van de berekening van politie, openbaar ministerie en de rechtbank. Dit afwijkende uitgangspunt valt uit in het voordeel van de betrokkenen.
Van de aangetroffen bankbiljetten is door de Nederlandse Bank dan wel de Europese Bank vastgesteld dat die vallen onder voornoemde indicatieven. Het hof overweegt dat daarbij unieke kenmerken worden onderzocht die te maken hebben met gedetailleerde keuzes die worden gemaakt in het productieproces en de resultaten die daaruit voortvloeien. Uit het onderzoek TULIPA is gebleken dat bankbiljetten vallend onder de indicatieven EUA0050 C00111 (‘oude’ 50 euro biljetten), EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b (respectievelijk ‘nieuwe’ 20 en 50 euro biljetten) werden geproduceerd op de productielocatie aan de [a-straat 1] te Almere. Op geen enkele manier is aannemelijk gemaakt dan wel anderszins aannemelijk geworden dat er op een andere productielocatie en door andere personen dan de verdachten uit het onderzoek TULIPA vals geld is geproduceerd op een zodanig overeenkomstige wijze dat dit heeft geleid tot biljetten met dezelfde specifieke kenmerken en die (daardoor) ook te scharen zijn onder voornoemde indicatieven. Gelet hierop stelt het hof vast dat de personen die betrokken zijn geweest bij de productie van valse bankbiljetten aan de [a-straat 1] te Almere in beginsel verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de productie van alle valse bankbiljetten, vallend onder deze indicatieven.
Van de drie genoemde indicatieven zijn op de peildatum 6 januari 2022 respectievelijk 127.944, 5.880 en 4.463 biljetten in verschillende landen aangetroffen. [1]
Ten aanzien van het overige deel van de berekening baseert het hof zich grotendeels op de berekening zoals deze is neergelegd in het Rapport Berekening Wederrechtelijk verkregen voordeel zoals dat zich in het dossier bevindt. In dit rapport heeft de politie een berekening gemaakt ten aanzien van het door betrokkene verkregen voordeel. Wanneer het hof afwijkt van dit rapport zal hier melding van worden gemaakt.
Verkoopprijs
Het hof baseert zich ten aanzien van de verkoopprijs per biljet op het Rapport Berekening Wederrechtelijk verkregen voordeel. Voor de berekening van de verkoopprijs van de biljetten van € 50,- is een gemiddelde verkoopprijs vastgesteld aan de hand van de prijzen op het Darkweb, van drie pseudokopen, een Snapchatbericht en drie Telegram berichten. De vastgestelde gemiddelde verkoopprijs voor een biljet van € 50,- bedraagt € 8,14. Deze gemiddelde prijs ligt onder de verkoopprijs van de Darkweb selectie.
Uit het onderzoek is niet naar voren gekomen welk bedrag de betrokkenen gemiddeld ontvingen voor een vals biljet van € 20,-. Alleen de gemiddelde verkoopprijs van de Darkweb advertenties van € 5,58 is bekend. Daarom is er voor gekozen om hetzelfde percentage van de waarde van het biljet van € 20,- aan te houden als bij de biljetten van € 50,-. (€ 8,14 is 16,28 % van € 50,-). 16,28 % van € 20,- is € 3,26. Daarom zal voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen de verkoopprijs van € 3,26 per vals biljet van € 20,- worden aangehouden.

Totale opbrengst:

Indicatief
Waarde van biljet
Aantal aangetroffen biljetten
Gemiddelde/ vastgestelde prijs per biljet
Totale opbrengst
EUA0050 C00111
€ 50,-
127.944
€ 8,14
€ 1.041.464,16
EUB0020 J00004b
€ 20,-
4.463
€ 3,26
€ 14.549,38
EUB0050 J00004b
€ 50,-
5.88
€ 8,14
€ 47.863,20
Totaal
€ 1.103.876,74

Kosten:

(…)
Wederrechtelijk verkregen voordeel (totaal)
(…)
Het hof schat aldus het totale wederrechtelijk verkregen voordeel op het bedrag van € 1.013.557,92
Het aan [betrokkene] toe te rekenen deel van dat voordeel
[betrokkene] is door de rechtbank in de strafzaak onherroepelijk veroordeeld voor het tezamen met anderen in georganiseerd verband vervaardigen en in omloop brengen van valse bankbiljetten. Uit de bewijsmiddelen blijkt van een samenwerkingsverband tussen [medeverdachte 2] , [betrokkene] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] . Deze personen vormden de kern van het samenwerkingsverband. Naast deze genoemde personen komen er andere personen in het dossier voor. Het hof beschouwt deze andere personen – anders dan de rechtbank – als figuranten ten aanzien waarvan onvoldoende aanwijzingen voorhanden zijn dat zij hebben geprofiteerd van het wederrechtelijke verkregen voordeel dat aan de groep moet worden toegeschreven.
De Hoge Raad heeft in algemene zin geoordeeld dat gelet op de wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat, ook gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel, bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht dient te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. Er is in dat verband met het oog op medeplegen onder ogen gezien dat de rechter, in het geval er verscheidene daders zijn, niet altijd de omvang van dat voordeel van elk van die daders aanstonds zal kunnen vaststellen. In dat verband van medeplegen heeft de Hoge Raad overwogen dat de rechter op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval, zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld en het aantreffen van het voordeel bij één of meer van hen, zal moeten bepalen welk deel van het totale voordeel aan elk van hen moet worden toegerekend. Wat betreft de mate van toerekening van het voordeel aan de betrokkene geldt niet de eis dat de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden aan wettige bewijsmiddelen moeten zijn ontleend. Voldoende is dat die feiten en omstandigheden, zoals een bepaalde rolverdeling, uit het onderzoek op de terechtzitting zijn gebleken. De omstandigheden van het geval zijn in deze beslissend. Voor het antwoord op de vraag in hoeverre de rechter tot een nadere motivering van zijn oordeel is gehouden, komt bovendien gewicht toe aan de procesopstelling van de betrokkene.
[betrokkene] en de meeste van zijn mededaders hebben geen inzicht gegeven in - dan wel hebben een in het licht van de bewijsmiddelen onaannemelijke verklaring afgelegd over - de verdeling van het uit het produceren en distribueren van valse bankbiljetten verkregen voordeel. Het is aannemelijk dat [betrokkene] en zijn mededaders wederrechtelijk verkregen voordeel hebben genoten. Het hof acht evenwel niet aannemelijk dat [betrokkene] en zijn mededaders de hiervoor berekende opbrengst evenredig hebben verdeeld.
Het hof komt op grond van de verklaring van [medeverdachte 1] tot de vaststelling dat aan hem een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 6.820,- moet worden toegerekend. Dit bedrag zal van het totale bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel worden afgetrokken.
Verder heeft het hof bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel van [betrokkene] en zijn overige mededaders gelet op de periode van betrokkenheid per betrokkene en ieders gebleken rol in de organisatie.
Periode van betrokkenheid
Betrokkenen
Betrokken vanaf
Betrokken tot
Aantal maanden
[medeverdachte 2]
15 januari 2016
30 januari 2019
36,5
[betrokkene]
17 februari 2016
30 januari 2019
35,5
[medeverdachte 1]
30 november 2017
30 januari 2019
14
[medeverdachte 3]
17 maart 2016
30 januari 2019
34,5
[medeverdachte 6]
15 mei 2017
30 januari 2019
20,5
[medeverdachte 4]
11 februari 2018
30 januari 2019
11,5
[medeverdachte 8]
28 november 2016
30 januari 2019
26
[medeverdachte 5]
12 augustus 2017
30 januari 2019
17,5
[medeverdachte 7]
16 november 2016
30 januari 2019
26,5
Totaal
222,5
Rol in de organisatie
Het hof stelt vast dat [betrokkene] deelnam aan de criminele organisatie door deze aan te sturen. Hij was nauw betrokken bij het productieproces. Hij voorzag de productielocatie van grondstoffen en distribueerde de biljetten binnen de organisatie. Hij hield toezicht op het in omloop brengen van de biljetten. Het hof gaat ervan uit dat hij vanwege zijn hoedanigheid als leidinggevende en sturende figuur binnen de organisatie een aanzienlijk groter voordeel uit de door de organisatie behaalde opbrengsten genoot dan andere deelnemers van de criminele organisatie. Voor wat betreft [medeverdachte 3] staat vast dat hij nauw betrokken was bij het productieproces. Hij voorzag de productielocatie van grondstoffen en hield zich intensief bezig met de kwaliteit van de geproduceerde en te produceren valse biljetten. Ook verkocht hij de biljetten. Ook ten aanzien van [medeverdachte 3] gaat het hof er vanwege zijn rol vanuit dat hij een substantieel groter voordeel uit de door de organisatie behaalde opbrengsten heeft genoten dan andere deelnemers van de criminele organisatie.
[medeverdachte 2] voorzag de productielocatie van grondstoffen. Hij deed inkopen in Nederland en China. [medeverdachte 2] beschikte daartoe over de nodige contacten in China. Van de overige betrokkenen [medeverdachte 8] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] is gebleken dat zij hologrammen plakten op de valse bankbiljetten en deze verkochten, terwijl [medeverdachte 7] het plakken van hologrammen heeft gefaciliteerd door hologrammen aanwezig te hebben. Ook hield [medeverdachte 7] zich bezig met verzending van valse bankbiljetten. Het hof ziet ten aanzien van deze betrokkenen onvoldoende aanwijzingen waaruit zou blijken dat zij een groter aandeel uit de door de organisatie behaalde opbrengsten genoten dan andere deelnemers van de criminele organisatie.
Het hof waardeert de rollen van de betrokkenen, gelet op de aard en het gewicht van ieders rol ten opzichte van het geheel, voor wat betreft de toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de volgende verdeelsleutel:
Betrokkene
Verdeelsleutel
[betrokkene]
3
[medeverdachte 3]
2
[medeverdachte 2]
1
[medeverdachte 7]
1
[medeverdachte 8]
1
[medeverdachte 5]
1
[medeverdachte 6]
1
[medeverdachte 4]
1
Totaal
11
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [betrokkene]
Het wederrechtelijk verkregen voordeel dat aan de groep wordt toegeschreven betreft € 1.013.557,92. Na aftrek van het bedrag dat aan [medeverdachte 1] moet worden toegerekend, resteert een bedrag van € 1.006.737,92. Het voordeel van de andere betrokkenen wordt vervolgens berekend aan de hand van het aantal maanden van betrokkenheid en de verdeelsleutel.
Betrokkenen
Aantal maanden
Verdeelsleutel
Aantal maanden x verdeelsleutel
voordeel per persoon: totale voordeel : 314 x (aantal maanden x verdeelsleutel) =
[betrokkene]
35,5
3
106,5
€ 341.457,29
[medeverdachte 3]
34,5
2
69
€ 221.225,85
[medeverdachte 2]
36,5
1
36,5
€ 117.025,27
[medeverdachte 7]
26,5
1
26,5
€ 84.963,55
[medeverdachte 8]
26
1
26
€ 83.360,46
[medeverdachte 6]
20,5
1
20,5
€ 65.726,52
[medeverdachte 5]
17,5
1
17,5
€ 56.108,01
[medeverdachte 4]
11,5
1
11,5
€ 36.870,97
Totaal
208,5
314
€1.006.737,92
Gelet op het voorgaande wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel voor [betrokkene] geschat op € 341.457,29.
8. De ontnemingsrapportage van 4 september 2019 houdt onder meer het volgende in:

Basis van berekening totale WVV
Tijdens het onderzoek is duidelijk geworden hoeveel papier de verdachten tenminste hebben gekocht bij Staples/ (New) Office Center (Hierna te noemen Staples) en dat ze tenminste twee dozen met papier afkomstig uit China hebben ontvangen. Het onderzoeksteam heeft ervoor gekozen het totaal door alle verdachten samen ontvangen WVV te berekenen op basis van het beschikbare papier.
Voor de berekening van het totaal door alle verdachten samen ontvangen WVV werd de volgende methode gehanteerd:
1. Het beschikbare papier, min de aangetroffen hoeveelheid papier en min de aangetroffen valse bankbiljetten.
2. Hierop het afvalpercentage tijdens het productieproces, van 5% in mindering brengen.
3. Hierna resteert de hoeveelheid papier voor de productie van de waarschijnlijk verkochte biljetten.
4. Op basis van deze hoeveelheid papier bepalen hoeveel biljetten van 50 euro en 20 euro er waarschijnlijk zijn verkocht.
5. Door het onderzoeksteam werd een gemiddelde verkoopprijs per biljet vastgesteld.
6. De hoeveelheid waarschijnlijk verkochte biljetten vermenigvuldigen met de gemiddelde verkoopprijs per biljet.
7. De opbrengst van de waarschijnlijk verkochte biljetten werd bepaald door deze hoeveelheid te vermenigvuldigen met de gemiddelde verkoopprijs.
8. Door het onderzoeksteam werd onderzoek gedaan naar de gemaakte kosten voor de productie van de waarschijnlijk verkochte biljetten, deze (geschatte) kosten werden in mindering gebracht op de bepaalde opbrengst.
9. Hierna resteert het totaal door alle verdachten samen WVV.
(…)

Berekening totale WVV

Op basis van de hoeveelheid papier welke de verdachten tenminste hebben aangekocht bij Staples en uit China geleverd hebben gekregen.
Ivoorkleurig papier (Staples)
Bij het bedrijf Staples werd, met gebruik making van klantenpassen op naam van [medeverdachte 2] , [betrokkene] en [medeverdachte 7] koeriers bedrijf, meerdere malen pakken van 500 vel A4 formaat, Ivoorkleurig, 80 gr papier van het merk Staples aangekocht. (Hierna te noemen Ivoorkleurig papier) In totaal werden 519 pakken papier aangekocht bij Staples. Dit betreffen 259.500 vellen Ivoorkleurig papier (519 x 500).
Bij de doorzoekingen van de woningen van de verdachten werd in totaal 5.466 vel blanco Ivoorkleurig papier aangetroffen en 1652 “oude” valse biljetten van 50 euro (indicatief EUA0050 C00111). Uit onderzoek is gebleken dat voor het produceren van 1 “oud” vals biljet 1 vel A4 papier werd gebruikt.
Chinees papier
Uit het onderzoek is gebleken dat de verdachten een postpakket met papier hebben ontvangen uit China hebben ontvangen. Gezien de nota op het postpakket bestond het pakket uit 10.000 vel A4- papier (Hierna te noemen Chinees papier) De prijs bedroeg 400 dollar voor het hele pakket. Van 1 vel Chinees A4-papier werden 3 "nieuwe” valse biljetten van 20 euro of 50 euro (indicatieven EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b) geproduceerd.
Tijdens de doorzoekingen van woningen van de verdachten op 30 januari 2019 werden 3.282 blanco vellen Chinees papier in beslaggenomen en 6077 valse “nieuwe” biljetten. Voor de productie van deze valse biljetten waren minimaal 6077: 3 = 2026 vellen Chinees papier gebruikt.
Staples Papier
Aantal vel A4 papier
Chinees Papier
Aantal vel A4 papier
Aangekochte Staples papier
259.5
2 dozen
10
In beslag genomen blanco Staples papier
5.466
In beslag genomen blanco Chinees papier
3.283
Beschikbaar
254.034
Beschikbaar
6.717
In beslag genomen oude biljetten
1652
In beslag genomen oude biljetten (3 per A4) is 6077 biljetten : 3
2026
Totaal gebruikt voor productie
252.382
Totaal A4 gebruikt voor productie
4.691
Afval percentage 5%
Mede op basis van de bij de doorzoeking van de woning van [medeverdachte 1] aangetroffen snijresten en het afval in de papierversnipperaar en enkele fout gedrukte biljetten, werd het
grondstofverlies (afvalpercentage) bij de productie (het drukken, snijden en stickeren) van de “oude” biljetten van 50 euro met indicatief EUA0050 C00111 en de “nieuwe” biljetten van 20 euro en 50 euro met de indicatieven EU0050 J00004b en EU0020 J00004b geschat op 5%.
Ivoorkleurig papier
Aantal vel A4 papier
Chinees Papier
Aantal vel A4 papier
Totaal gebruikt voor productie
252.382
Totaal gebruikt voor productie
4.691
5% afvalpercentage
12.619
5% afvalpercentage
235
Totaal gebruikt voor productie verkochte biljetten
239.763
Totaal gebruikt voor productie verkochte biljetten
4.456
Percentage “nieuwe” biljetten van 20 en 50 euro
Door De Nederlandse Bank werd op 25 juni 2019 een rapportage aangeleverd met betrekking tot de indicatieven EUA0050 C00111 (“oude” 50 euro biljetten), EUB0020 J00004b (“nieuwe" 20 euro biljetten) en EUB0050 J0004b (“nieuwe” 50 euro biljetten).
Sinds december 2018 werden de "nieuwe” biljetten van 20 en 50 euro aangetroffen.
Het aantal aangetroffen exemplaren in de periode december 2018 tot en met mei 2019:
Indicatief
Valse biljetten
Aantal biljetten
Percentage
EUB0020 J00004b
€ 20,00
1.053
37 %
EUB0050 J00004b
€ 50,00
1.765
63 %
Totaal
2.818
100%
In Europa aangetroffen biljetten
De op 30 januari 2019 tijdens de doorzoekingen van de woningen van de verdachten aangetroffen "nieuwe” valse biljetten van 20 en 50 euro is een moment opname ten opzichte van de aangetroffen biljetten in Europa over de periode van december 2018 tot en met mei 2019. Derhalve werd voor de berekening van het WVV gekozen voor de percentages van de DNB.
Het percentage Chinees papier dat gebruikt werd voor de productie van de “nieuwe” valse biljetten van 50 euro bedroeg dan 63% en van 20 euro bedroeg dan 37%.
In totaal konden waarschijnlijk 4.456 vellen Chinees papier gebruikt worden voor de productie van de “nieuwe" valse biljetten. Rekening houdend met genoemde percentages werden de volgende hoeveelheid “nieuwe” 50 euro en 20 euro biljetten geproduceerd. Deze waren beschikbaar voor distributie en dus verkoop.
Indicatief "nieuwe" biljetten
Valse biljetten
Totaal Beschikbaar vel A4
Percentage
Beschikbaar vel A4 per 20 euro en 50 euro
Aantal geproduceerde biljetten (3 per A4)
EUB0020 J00004b
€ 20,00
4.456
36 %
1.649
4.947
EUB0050 J00004b
€ 50,00
4.456
63 %
2.807
8.421
Totaal
100 %
4.456
13.368
(…)
5.2.1 OPBRENGST
Het wederrechtelijk verkregen voordeel werd berekend op basis van de hoeveelheid valse biljetten van 50 euro en 20 euro dat beschikbaar was voor distributie en verkoop:
- 239.763 stuks, "oude” valse biljetten van 50 euro (EUA0050 C00111)
- 4.947 stuks, "nieuwe” valse biljetten van 20 euro (EUB0020 J00004b)
- 8.421 stuks, “nieuwe” valse biljetten van 50 euro (EUB0050 J00004b)
(…)
Voor de verkoopprijs per biljet werd een gemiddelde verkoopprijs vast gesteld. Hierbij werd rekening gehouden met prijzen op het Darkweb, van 3 pseudokopen, een Snapchatbericht en 3 telegram berichten.
(…)
De berekende gemiddelde verkoop prijs van € 8,14 per vervalst 50 euro biljet ligt onder de verkoop prijs van de Darkweb selectie (€ 11,46). Voor de berekening van het WVV is deze lagere gemiddelde verkoopprijs in het voordeel van de verdachten.
Derhalve zal voor de berekening van het WVV de verkoop prijs van € 8,14 per vervalst 50 euro biljet worden aangehouden worden.
Uit het onderzoek is niet naar voren gekomen welk bedrag de verdachten gemiddeld ontvingen voor een vervalst 20 euro biljet. Alleen de gemiddelde verkoopprijs van de Darkweb advertenties van € 5,58 is bekend. Derhalve is er voor gekozen om hetzelfde percentage van de waarde van het biljet 20 euro aan te houden als bij de biljetten van 50 euro.
Voor een biljet van 50 euro is dat: € 8,14 van 50 euro is 16,28%.
Voor een biljet van 20 euro is dat: 16,28 % van 20 euro is € 3,26.
Derhalve zal voor de berekening van het WVV de verkoopprijs van € 3,26 per vervalst 20 euro biljet worden aangehouden.
Indicatief
Valse biljetten
Aantal geproduceerde biljetten
Gemiddelde prijs per biljet
Totaal
EUA0050 C00111
€ 50,00
239.763
€ 8,14
€ 1.951.670,82
EUB0020 J00004b
€ 20,00
4.947
€ 3,26
€ 16.127,22
EUB0050 J00004b
€ 50,00
8.421
€ 8,14
€ 68.546,94
Totaal
€ 2.036.344,98
9. Een aanvullend proces-verbaal van bevindingen van 11 januari 2022 houdt onder meer het volgende in:

Aanleiding
Op verzoek van advocaat-generaal J.B.H.M Simmelink, ressortsparket Arnhem-Leeuwarden, zijn door N. Ducro, vals geld expert van het Nationaal Analyse Centrum van De Nederlandsche Bank een drietal falsificaat-informatierapportages opgemaakt met betrekking tot de indicatieven EUA0050 C00111, EUB0050 J00004b en EUB0020 J00004b. Deze rapportages zijn gevoegd als bijlagen bij dit proces verbaal van bevindingen. Hieronder volgt per indicatief een samenvatting van de inhoud van de rapportages.

EUA0050 C00111

 Op 01 augustus 2015 werd het eerste valse biljet van dit indicatief aangetroffen.
 Het betreft vervalsingen van zogenaamde ES1 (“oude”) 50 euro biljetten.
 In de periode van Q2 2018 t/m Q2 2019 was dit indicatief het meest voorkomend in Nederland. Daarna zakte het indicatief naar de tweede plaats (Q3 2019) en vijfde plaats (Q4 2019 en Q1 2020).
 Vanaf februari 2019 is een forse daling zichtbaar in het aantal aangetroffen biljetten in en voor circulatie.
 Op peildatum 06 januari 2022 zijn in totaal 127.944 biljetten van dit indicatief in 35 verschillende Europese landen aangetroffen.
 De economische schade is, op basis van biljetten aangetroffen in circulatie, vastgesteld op 5.816.750,- euro.
 Er zijn 11.609 biljetten voor circulatie aangetroffen, waardoor 580.450,- euro aan economische schade is voorkomen.

EUB0050 J00004b

- Op 27 juni 2018 werd het eerste valse biljet van dit indicatief aangetroffen.
- Het betreft vervalsingen van zogenaamde ES2 (“nieuwe”) 50 euro biljetten.
- Vanaf februari 2019 is een forse daling zichtbaar in het aantal aangetroffen biljetten in circulatie.
- Op peildatum 06 januari 2022 zijn in totaal 5.880 biljetten van dit indicatief in 19 verschillende Europese landen aangetroffen.
- De economische schade is, op basis van biljetten aangetroffen in circulatie, vastgesteld op 119.600,- euro.
- Er zijn 3.488 biljetten voor circulatie aangetroffen, waardoor 174.400,- euro aan economische schade is voorkomen.

EUB0020 J00004b

- Op 27 juni 2018 werd het eerste valse biljet van dit indicatief aangetroffen.
- Het betreft vervalsingen van zogenaamde ES2 (“nieuwe”) 20 euro biljetten.
- Vanaf februari 2019 is een forse daling zichtbaar in het aantal aangetroffen biljetten in circulatie.
- Op peildatum 06 januari 2022 zijn in totaal 4.463 biljetten van dit indicatief in 20 verschillende Europese landen aangetroffen.
- De economische schade is, op basis van biljetten aangetroffen in circulatie, vastgesteld op 28.440,- euro.
- Er zijn 3.041 biljetten voor circulatie aangetroffen, waardoor 60.820,- euro aan economische schade is voorkomen.

Bijlagen

1. Falsificaat-informatierapportage EUA0050 C00111,
2. Falsificaat-informatierapportage EUB0050 J00004b,
3. Falsificaat-informatierapportage EUB0020 J00004b.’
10. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 en 10 maart 2022 houdt onder meer het volgende in (met overneming, onder vernummering, van één voetnoot):
‘Verder deelt de
voorzittermede dat na de regiezitting d.d. 29 oktober 2021 aan het dossier zijn toegevoegd de getuigenverhoren van de medeverdachten, afgelegd bij de raadsheer-commissaris. Op verzoek van de raadsman van [medeverdachte 2] is een aanvullend proces-verbaal van bevindingen betreffende Historische aankopen Staples/New Office Center BV op klantenpassen 109863347, 121661624 en 196176576 d.d. 10 januari 2022 opgemaakt. Dit proces-verbaal is aan alle dossiers toegevoegd. Ook is aan het dossier toegevoegd een proces-verbaal van bevindingen van verbalisant Kreuk omtrent Stand van zaken met betrekking tot indicatieven C111 (“oude” 50jes) en de J04b (“nieuwe” 50-jes en 20-jes) d.d. 11 januari 2022 en een proces-verbaal van bevindingen van verbalisant Kreuk betreffende Overeenkomsten tussen aankopen Staples /New Office Center BV op klantenpas 109863347 icm verloop indicatief EUA0050 C00116 d.d. 12 januari 2022. In een aantal zaken is nog een recent reclasseringsrapport aan de stukken toegevoegd.
(…)

De betrokkene verklaart:

(…)
U, voorzitter, houdt mij voor dat je zou kunnen nadenken over de ernst van de feiten. U houdt mij voor dat er veel vals geld in omloop is gebracht. U houdt mij voor dat er in 35 landen vals geld is aangetroffen. (…)

De raadsvrouw deelt mede dat het dossier als voorgehouden kan worden beschouwd.

(…)
De
advocaat-generaalvoert het woord, overeenkomstig de op schrift gestelde aantekeningen, leest de vordering voor, strekkende tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 250.000,- en oplegging aan betrokkene van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 250.000,-. De advocaat-generaal legt die op schrift gestelde aantekeningen aan het hof over.

De voorzitter onderbreekt de zitting tot 10 maart 2022 om 09:00 uur.

De voorzitter hervat de zitting op 10 maart 2022.

(…)
De
raadsvrouwvoert het woord tot verdediging overeenkomstig haar pleitnota, welke aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht. In aanvulling op haar pleitnota deelt zij nog mede:
(…)
Na punt 29: de processen-verbaal omtrent de aangetroffen valse bankbiljetten op peildatum 6 januari 2022 heeft de verdediging niet ontvangen.
De
voorzitterdeelt mede dat de processen-verbaal die hij gisteren noemde als te zijn toegevoegd aan het dossier op initiatief van het openbaar ministerie zijn opgemaakt en daarna zijn verspreid, dus dat de raadsvrouw ze ook zou moeten hebben ontvangen. De voorzitter zegt het vervelend te vinden dat de raadsvrouw er niet over beschikt.

De raadsvrouw deelt verder nog mede:

De advocaat-generaal komt op basis van een intuïtieve schatting tot het te ontnemen bedrag. In ontnemingen geldt een minder zware toets om tot een oordeel te komen dan in strafzaken, maar ik vind intuïtieve rechtspraak een kwalijke zaak. Er moet sprake zijn van een reële aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid om te komen tot een ontnemingsbedrag. Door de politie/justitie en de rechtbank zijn verschillende berekeningen gemaakt met telkens een ander bedrag als uitkomst. Ook de verdediging komt weer tot een ander bedrag. We moeten ver wegblijven van onduidelijkheid.
Het openbaar ministerie acht de verklaring van [medeverdachte 1] geloofwaardig, met uitzondering van het door hem genoemde afvalpercentage. Ik verzet me tegen de stelling dat het afvalpercentage van 80 % niet reëel is.
(…)

De advocaat-generaal repliceert.

(…)
[medeverdachte 1] spreekt over een afvalpercentage van 80%. Ik snap dat hij dat percentage zo hoog mogelijk probeert voor te spiegelen. Hij heeft daar namelijk zelf ook belang bij. Een dergelijk hoog afvalpercentage verhoudt zicht echter niet met de aangetroffen biljetten. Dit afvalpercentage kan dus niet kloppen. En deel van de op de markt gebrachte biljetten wordt daarnaast ook niet onderschept of is nog niet onderschept. In de aangetroffen biljetten zitten ook imperfecties. Ook die biljetten zijn door de betrokkenen op de markt gebracht.
De raadsvrouw heeft bezwaar gemaakt tegen het gebruik van de intuïtieve schatting om een te ontnemen bedrag vast te stellen. Ik wijs erop dat het bewijsrecht in ontnemingszaken afwijkt van het bewijsrecht in strafzaken. In artikel 36e Sr is vastgelegd dat de rechter het voordeel dient te schatten. Als er sprake is van mededaders hoeft de rechter niet op grond van bewijsmiddelen ieders rol en voordeel te bepalen, maar moet dit ter zitting duidelijk zijn geworden. Dit geldt zeker als de betrokkenen zelf hun mond houden over de verdeling.
(…)

De raadsvrouw dupliceert.

Ik ben op de hoogte van de verschillen in bewijsrecht in straf- en ontnemingszaken. Ik wilde alleen duidelijk maken dat een te ontnemen bedrag wel moet worden onderbouwd.
Ten aanzien van de berekening: het kan dat de eerste stappen van het productieproces slagen en dat het dan alsnog fout gaat. De kosten die gemoeid zijn bij de eerste gelukte stappen moeten dan wel van de bruto opbrengst worden afgetrokken.
Ten aanzien van het aanvullende proces-verbaal waarin wordt weergegeven dat op de peildatum 6 januari 2022 bepaalde aantallen van de genoemde indicatieven zijn aangetroffen wil ik opmerken dat eind vorig jaar ook een groep is opgepakt uit Almere die zich zou bezighouden met het produceren van valse biljetten, vallend onder dezelfde indicatieven. Om deze indicatieven allemaal toe te schrijven aan onze dadergroep is wel heel erg nattevingerwerk.
De advocaat-generaal voert aan dat er ook imperfecte biljetten op de markt zijn gebracht. Die imperfecties zijn gezien door kenners van De Nederlandse Bank. Zij weten precies waar ze op moeten letten. Een leek ziet deze imperfecties niet. Ook deze stelling van de advocaat-generaal bestrijd ik.
(…)

Aan betrokkene wordt het recht gelaten het laatst te spreken. Hij verklaart:

De advocaat-generaal zegt dat onze berekening waarbij wordt uitgegaan van een afvalpercentage van 80% niet klopt als je kijkt naar het aantal aangetroffen bankbiljetten. Er waren drie groepen actief die hetzelfde papier en dezelfde inkt gebruikten. Meerdere groepen gebruikten dezelfde stickers. Er moeten ook nog biljetten gevonden worden. Dat zal nog wel even zo blijven, want de biljetten worden nog steeds gemaakt.
Ik wil mijn spijt betuigen voor wat ik heb gedaan. Ik ben inmiddels een paar jaar ouder. Deze zaak is een blok aan mijn been. Ik hoop dat ik het kan afsluiten. En dat ik de ontneming zal kunnen terugbetalen.
(…)
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.’ [2]
11. Het requisitoir van de advocaat-generaal houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):

Over het bewijs
(…)
9. Twee samenhangende aanvullende processen-verbaal hebben betrekking op aankopen van materialen bij Stapels / New Office Centre door middel van andere klantenpassen dan de passen die door de verdachten werden gebruikt. Het proces-verbaal van 10 januari 2022 met daarbij gevoegde bijlagen geeft een overzicht van de aankopen die met verschillende klantenpassen bij Staples / New Office Centre zijn gedaan. Op de lijsten met aankopen met klantenpas met nr. 109863347 staan veel materialen die ook door de verdachten ten behoeve van de productie van valse bankbiljetten zijn gedaan. De stelling zal dan zijn dat alle in de loop der tijd aangetroffen valse bankbiljetten van € 20 en € 50 niet allemaal door de verdachten zijn geproduceerd, maar ook door een concurrerende bende valsemunters kunnen zijn gemaakt. Het proces-verbaal van 12 januari 2022 maakt duidelijk dat er in de periode 26 juni 2015 - 22 oktober 2015 en 3 november 2016 - 4 juli 2019 inderdaad sprake is geweest van een andere groepering die zich bezig hield met de vervalsing van bankbiljetten, maar dat de kenmerken van die vervalsingen anders waren dan de door de verdachten geproduceerde valse bankbiljetten. De valse bankbiljetten met de valsheidskenmerken van het indicatief EUA0050 C00111 moeten dan ook geheel aan de verdachten worden toegeschreven.
10. Het vierde aanvullende proces-verbaal is van 11 januari 2022 en heeft betrekking op de aantallen aangetroffen valse bankbiljetten van € 20 en € 50 van de indicatieven EUA0050 C00111, EUB0050 J00004b en EUB0020 J00004b. Van de verschillende bankbiljetten zijn op 6 januari 2022 de volgende hoeveelheden aangetroffen:
- C00011: 127.944 biljetten van het oude € 50 biljet,
- J00004b: 5.880 biljetten van het nieuwe € 50 biljet, en
- J00004b: 4.463 biljetten van het nieuwe € 20 biljet.
Dit aanvullende proces-verbaal is niet van belang voor het bewijs van de ten laste gelegde feiten, maar heeft wel betekenis voor de becijfering van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
(…)

Ontnemingsvorderingen

(…)
19. In de ontnemingsvonnissen heeft de rechtbank zich overwegend aangesloten bij de wijze van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in het financiële dossier, met één belangrijke uitzondering. Die betreft het afvalpercentage. In het financiële dossier is berekend dat het afvalpercentage moet worden geschat op 5%. De rechtbank stelt dat vast op 20%. Hoewel deze 20% nogal ruim bemeten is en tijdens het onderzoek bij het afval bij [medeverdachte 1] geen mislukte biljetten zijn aangetroffen, begrijp ik deze beslissing van de rechtbank wel en zal mij daarbij aansluiten. Dat geldt ook voor de overige posten die de rechtbank in de berekening heeft betrokken. De uitkomst is dat het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de productie van en handel in valse bankbiljetten in navolging van de rechtbank moet worden geschat op € 1.622.469. Hierbij wil ik wel opmerken dat deze schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel wel heel erg aan de voorzichtige kant is. Uit het hiervoor genoemde vierde aanvullende proces-verbaal van de politie (zie nr. 10) blijkt dat er tot 6 januari 2022 een hoeveelheid van 4.463 valse biljetten van € 20 boven water is gekomen. Dit is toch al meer dan het aantal geproduceerde € 20-biljetten dat de rechtbank in de berekening heeft aangenomen. Het werkelijke aantal geproduceerde biljetten is dus hoger. Ik maak deze kanttekening tegen de achtergrond van mededelingen van de verdachten dat zij amper iets zouden hebben verdiend met de activiteiten met betrekking tot vals geld. Als niemand iets of maar amper iets heeft verdiend, waar is de winst dan gebleven? Is die in de zakken beland van een onzichtbare man of vrouw die achter de schermen de activiteiten van de verdachten heeft aangestuurd? Hier wordt de ratio zichtbaar van het ontnemen van misdaadgeld. Het ondergaan van een straf is vervelend, maar toch een voorzienbaar risico. Geld afdragen aan de Staat raakt echt en doet pijn.
20. De rechtbank meende dat de in het financiële rapport voorgestelde benadering voor toerekening van een deel van het voordeel aan iedere afzonderlijke verdachte geen goede maatstaf was voor de bepaling van het individueel genoten voordeel en de oplegging van betalingsverplichtingen. Voorts meende de rechtbank dat het voordeel niet alleen aan de negen verdachten moest worden toegerekend die in het onderzoek Tulipa oorspronkelijk werden vervolgd, maar dat er minimaal sprake zou zijn van zeven andere personen die zouden hebben gedeeld in het voordeel.
21. De bedenkingen van de rechtbank bij de in het financiële rapport voorgestelde toerekeningsmethode begrijp ik wel. Het is inderdaad een vrij grove methode, waarbij de mate van betrokkenheid, de onderlinge verhoudingen en de aard van de activiteiten in relatie tot de productie van en handel in valse bankbiljetten geen rol spelen. Dat in het financiële rapport voor deze benadering is gekozen, begrijp ik daarentegen ook weer wel, want andere aanknopingspunten dan de periode van betrokkenheid ontbreken. De verdachten hebben weinig tot geen concrete en betrouwbaar te achten mededelingen gedaan over de verdiensten en de verdeling van de winst. De consequentie van de bedenkingen van de rechtbank tegen de toerekening op basis van de periode van betrokkenheid is wel dat moet worden teruggevallen op een haast intuïtieve schatting van het door iedere verdachte individueel genoten voordeel. En dat gebeurt in de vonnissen van de rechtbank dan ook.
22. Als het gaat over de vraag over hoeveel personen het voordeel moet worden verdeeld, verschil ik met de rechtbank van mening. De rechtbank meent dat naast de negen verdachten van het Tulipa onderzoek nog minstens zeven andere personen een graantje hebben meegepikt. Dit is naar mijn oordeel niet correct. Er komen in het dossier wel andere namen voorbij, maar dan gaat het om afnemers van valse bankbiljetten. Die personen hebben de bankbiljetten afgenomen en op hun beurt doorverkocht – en daar zelfstandig voordeel mee behaald - of die biljetten voor andere doeleinden gebruikt. Uit geen enkel gegeven blijkt dat anderen dan de negen verdachten van het Tulipa onderzoek konden delen in het voordeel dat is berekend op € 1.622.469.
23. Als het gaat over de toerekening van het voordeel aan iedere afzonderlijke verdachte, dan bieden de stukken alleen ten aanzien van de verdachte [medeverdachte 1] een aanknopingspunt voor de schatting van het door hem genoten voordeel. Hij heeft namelijk bij een verhoor door de politie verklaard dat hij voor ieder geproduceerd biljet € 0,50 kreeg. Gelet op de wezenlijke rol en de intensieve betrokkenheid van [medeverdachte 1] bij de productie van vals geld lijkt mij dit een bedrag dat hij minimaal zal hebben verkregen voor de productie van bankbiljetten. Als dan wordt uitgegaan van de berekening van de rechtbank van het aantal geproduceerde bankbiljetten, dan zouden de verdiensten naar schatting 213.162 biljetten : 2 = € 106,581 hebben bedragen. Hierbij moet echter ook nog rekening worden gehouden met het gegeven dat [medeverdachte 1] ongeveer 14 maanden als producent actief is geweest. Met deze twee uitgangspunten is de schatting van het voordeel van [medeverdachte 1] ter hoogte van € 80.000 heel redelijk. Ik sluit mij daarbij aan.
24. Ten aanzien van de andere verdachten kom ik bij gebreke van concrete aanknopingspunten net als de rechtbank tot een intuïtieve schatting van het voordeel. Intuïtief wil niet zeggen dat het gaat om een naar willekeur bepaald bedrag, want net als de rechtbank ga ik uit van hetgeen blijkt uit het dossier over de mate van ieders rol en betrokkenheid bij de productie van en handel in vals geld. In het licht van de processtukken meen ik dat [medeverdachte 2] , [betrokkene] en [medeverdachte 3] in een meerdere mate verantwoordelijk moeten worden gehouden voor productie en handel in vals geld, met een mindere rol voor de verdachten [medeverdachte 4] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 5] , met daartussenin een rol op het middenveld voor de verdachten [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] .
25. De variërende verantwoordelijkheden vertaal ik naar wegingsfactoren voor de toerekening van het voordeel aan iedere afzonderlijke verdachte, inhoudende een verhouding van 4:3:2. Met het bedrag van € 64.250 en de genoemde wegingsfactoren als vertrekpunten is het aan iedere afzonderlijke verdachte toe te rekenen voordeel, afgerond naar beneden:
- [medeverdachte 2] : € 250.000,
- [betrokkene] : € 250.000,
- [medeverdachte 6] : € 185.000,
- [medeverdachte 7] : €185.000,
- [medeverdachte 4] : € 120.000,
- [medeverdachte 5] : € 120.000.’
12. De pleitnota houdt onder meer het volgende in:
‘2. Daarbij wordt reeds nu opgemerkt dat de verdediging u primair zal vragen de ontnemingsvordering af te wijzen nu niet aannemelijk is dat [betrokkene] wederrechtelijk voordeel heeft genoten en van verantwoord schatten geen sprake kan zijn. Het OM moet aannemelijk maken dat sprake is van een wederrechtelijk verkregen voordeel zoals genoemd in haar vordering. Dat is blijkens het vonnis van de rechtbank niet gelukt. Echter, de verdediging is van mening dat de rechtbank ook niet slaagt in het aannemelijk maken van het bedrag dat volgens haar kan worden ontnomen, de € 150.000,00 De rechtbank lijkt hier, ondanks dat zij eerst uitgebreid ingaan op alle kosten en opbrengsten, uiteindelijk met een soort natte vinger op 150.000,00 uit te komen. Naar mening van de verdediging is dit alleszins verantwoorde rechtspraak.

Inhoudelijke opmerkingen

3. Cliënt wordt in het procesdossier neergezet als één van de leiders van deze organisatie. In het relaas-proces-verbaal wordt gerelateerd dat cliënt en [medeverdachte 2] Bamouhand
‘nauw betrokken waren bij het proces met betrekking tot het vervaardigen, produceren en in omloop brengen van het valse geld en hierin een leidende dan wel sturende rol hadden. Het proces werd door hen nauwlettend in de gaten gehouden (pag. 7)’.
Op pag. 1.991 van het financieel dossier wordt dit nog wat concreter neergezet:
‘Het onderzoeksteam ziet de rol van [betrokkene] binnen de criminele organisatie als initiatiefnemer en tevens verantwoordelijk voor de aanschaf van goederen (o.a. printpapier en cartridges) en middelen (o.a. printers en laptops) ten behoeve van de productie van vals geld. Daarnaast stuurt hij medeverdachten aan.
4. Zoals u weet heeft cliënt in eerste aanleg deze aan hem toebedeelde rol bestreden. Hij is en was niet diegene die bovenaan de bedrijfsstructuur stond. Door de rechtbank is cliënt veroordeeld ter zake de valsemunterij als ook lidmaatschap van een criminele organisatie. De rechtbank wijdt in haar vonnis enige woorden aan de rol van cliënt maar is daarin niet uitgebreid. Iets wat het OM wel was. De verdediging wenst in het kader van de beoordeling van de ontnemingsvordering dan ook te benadrukken dat:
- Cliënt enkel zesmaal op verzoek van een ander money transfers heeft verricht
- Cliënt geen Chinese contacten in zijn telefoon had staan terwijl daar de logo's met watermerken zouden zijn besteld
- Cliënt bij Staples heeft gekocht, maar minder dan andere verdachten en als hij bovenaan in de structuur zat hij toch niet zo in de kijker had willen lopen.
- Dit past bij de verklaring van cliënt dat hij op verzoek van een ander deze aankopen deed en er een vergoeding voor kreeg.
- Cliënt enkel op 13 september 2018 bij Kooistra wenskaarten opgehaald heeft en er verder geen aankoop van wenskaarten terug is gekomen in het onderzoek.
- Niet is vastgesteld dat cliënt ook zelf daadwerkelijk vals geld naar het buitenland heeft verzonden
- Volgens het OM volgt uit de OVC gesprekken een sturende en leidende rol hetgeen cliënt bestrijdt.
- De OVC gesprekken zijn slecht twee periodes van ongeveer 10 weken opgenomen hetgeen nooit een goed beeld kan vormen voor de gehele tenlastegelegde periode
- Cliënt met bijna alle medeverdachten telefonisch contact heeft omdat het bekenden en vrienden van hem zijn.
- Het dan wel opvallend is dat tussen cliënt en de andere door het OM gepresenteerde hoofdverdachte [medeverdachte 2] betrekkelijk weinig contacten zijn.
- Cliënt niet kan worden gekoppeld aan de pseudokoop.
5. Wat de verdediging betreft is de betrokkenheid van cliënt bij de hiervoor besproken handelingen ook een contra-indicatie voor een leidende en sturende rol in het geheel. En rol waarin de rechtbank hem wel plaatst bij de vaststelling van de hoogte van het ontnemingsbedrag. De rechtbank heeft het zelfs over een bedrijfsstructuur in het zakelijke leven waarbij de bazen meer verdienen dan het personeel en legt dat op deze zaak. En blijkbaar is cliënt daarbij dan de leider en blijkbaar komt hem dan een verdienste toe van € 150.000,00. Naar mening van de verdediging is deze berekening te kort door de bocht en niet aannemelijk. Een directeur heeft toch ook personeel om papier en inktcartridges te kopen?
6. Wat de verdediging betreft is het volstrekt onaannemelijk en onlogisch dat de leider van een criminele organisatie die handelt in vals geld op eigen naam en met zijn eigen ID betalingen naar China doet, duidelijk in beeld op de camera met een klantenpas op naam spullen inkoopt bij Staples in opvallende hoeveelheden, dan wel dat hij zelf wenskaarten zou ophalen. Een leider blijft onder de radar. Een directeur heeft personeel voor hem werken.
7. Het OM heeft een ontnemingsvordering aanhangig gemaakt voor een bedrag van € 313.000,-. In het dossier bevindt zich een berekening op basis waarvan dit voordeel door het Openbaar Ministerie is geschat. Cliënt heeft in eerste aanleg aangegeven dat dit bedrag niet in de buurt komt van de daadwerkelijke verdiensten. Deze verklaring van cliënt vindt ook steun in het procesdossier. Nu ter zitting bij uw Gerechtshof is cliënt hierin nog specifieker geweest en heeft hij u meegenomen in het productieproces en wat hij er van af weet. Daarbij is uit het vonnis van de rechtbank op te maken dat de berekening van het OM te kort door de bocht zou zijn en niet recht doet aan de situatie die de rechtbank uit het dossier zou ontlenen.
8. Hoewel de verdediging in eerste aanleg het nodige heeft gezegd over de actieve betrokken pleegperiode, heeft de rechtbank in eerste aanleg niet specifiek een oordeel geveld over de actieve betrokkenheid van cliënt in deze pleegperiode. Juist die pleegperiode is van belang in de door het OM voorgestelde berekening die naar mening van de rechtbank niet volstaat en geen afspiegeling is van een reële situatie. Dit standpunt van de rechtbank onderschrijft de verdediging.
9. Naar mening van de verdediging stelt de rechtbank terecht dat in het begin de productie niet optimaal zal zijn geweest en alles een aanloop nodig had. En het dus te kort door de bocht is om het aantal maanden als uitgangspunt te nemen. Want dan zou vanaf dag 1 net zo geproduceerd moeten zijn als de laatste periode. Terwijl in het dossier duidelijk naar voren komt dat juist de laatste periode eindelijk alles beter verliep. De vraag is natuurlijk wel wat dan beter verliep. Zo expliciet is het tapgesprek niet en daarover is ook niet eerder verklaard door de betrokken gesprekspartners. Als we er echter, net zoals de rechtbank, van uit gaan dat hiermee het gehele productieproces bedoeld wordt dan is duidelijk dat daarvoor dus alles niet vlekkeloos verliep.
10. Van belang is te weten hoe de productie verloopt. Cliënt heeft u dit tijdens de inhoudelijke behandeling ook uitgelegd. Duidelijk is dat bij alle zeven stappen er afval kan optreden en het productieproces hoe simpel het voor een buitenstaander ook lijkt, erg minutieus en secuur werk betreft. Er blijft bij mij dan ook een amateuristisch beeld hangen van een wand met goedkope printers in een woning. Het lijkt wellicht aan de buitenkant heel wat, maar heeft weinig weg van een goed geoliede professionele machine waar elke seconde mooie goed vervalste biljetten uit de printer rollen. Met andere woorden: DNB werkt niet met op marktplaats aangeboden huis tuin en keuken printers en van het vele handwerk zal bij DNB ook geen sprake zijn.
11. Voordat de verdediging de zeven stappen doorloopt met u, wil de verdediging nog wel een opmerking maken over de enige verdachte die direct een verklaring heeft afgelegd. Deze verklaring is consistent, betrouwbaar zo blijkt uit het gebruik daarvan in de diverse bewezenverklaringen. Echter, de informatie omtrent het afvalpercentage waarover [medeverdachte 1] verklaart wordt dit ter zijde geschoven als ongeloofwaardig. Dat mag natuurlijk, dat is bewijswaardering, maar is wel moeilijk te volgen. [medeverdachte 1] zat er midden in. Hij had een kastenwand gemaakt en daar stonden de printers in. Bij hem thuis gebeurde het. Hij zat er met zijn neus bovenop. Zijn verklaring dat er 80 procent foutmarge is, is niet ongeloofwaardig als men zich realiseert welke stappen er allemaal doorlopen moeten worden en wat er allemaal mis kan gaan. De rechtbank schat het op 20 procent, maar hoe ze tot de vaststelling van dit percentage komt is ook onduidelijk.
12. Ik loop de verschillende stappen nog even na. Stap 1 kopiëren van de voorkantjes, stap 2 kopiëren van achterkantjes op de voorkantjes, stap 3 uitlijnen van voor- en achterkant, stap 4 aanbrengen watermerk, stap 5 het snijden van de biljetten, stap 6 het stickeren en stap 7 het toevoegen van ribbels.
13. Bij Stap 1 moet elke keer op de groene knop worden gedrukt om te kopiëren. Dan komen er rond de 20/30 voorkantjes op papier uit. Wanneer de printer aangelaten wordt dan gaat de inkt op zonder resultaat. Het gevolg daarvan is dat alle biljetten paars worden omdat het inkt op is. Er treedt dan kleurverschil op waardoor de geprinte voorkantjes onbruikbaar zijn. Bij stap 1 ontstaat er dus al afval.
14. Stap 2 is het uithalen van de voorkantjes die in een andere printer moeten worden gedaan waar dan weer de achterkantjes worden gedrukt. Ook hier kan het gebeuren dat de printer paarse biljetten geeft omdat het inkt op is. De voorkantjes zijn dan meteen ook onbruikbaar. Wanneer er kleurverschillen zijn tussen voor — en achterkant zijn de vellen / biljetten onbruikbaar. Daarnaast moeten de voor — en achterkant volledig op de zelfde plek aan weerszijden van het papier zijn gedrukt. Kleur hetzelfde krijgen is een moeilijk en moeizaam traject. Het precies op elkaar krijgen van de voor-en achterkant echter ook. Het papier dat in de printer zit moet echt strak tegen elkaar aan zitten. Als dat niet het geval is krijg je speling in hoe de biljetten op elkaar terecht komen. De printers moeten precies hetzelfde staan afgesteld. De invoer van papier/ de papierlade moet echt met minutieuze precisie hetzelfde zijn. Dit betekent dat het proces heel bewerkelijk is en men er de hele tijd bij moet zijn. De kans op afval is dus groot.
15. Stap 3 betreft het uitlijnen van de voor- en achterkant. Linksboven aan het biljet bevindt zich een klein oranje 50 die de voorkant met de achterkant verbindt. Dit moet precies op elkaar zitten en dat dat niet het geval is betekent dat dat het biljet veel te klein gesneden gaat worden en dus overduidelijk van echt te onderscheiden is. De biljetten kunnen dan worden weggegooid omdat het biljet niet recht zit. Wederom ontstaat er dan afval.
16. Stap 4 betreft het watermerk. Zodra de voor-en achterkant op elkaar zitten moet die papier nogmaals door de printer. Dan moet er namelijk een watermerk op worden geplaatst inclusief een zwarte streep. Cliënt heeft aangegeven dat bij iedere keer dat dit proces bezig is het gebeurd dat het watermerk verspringt en dus de streep ook. Dan schuift het watermerk op naar links of rechts. Voor de zwarte streep is dat niet erg, maar het watermerk kan natuurlijk niet midden op het biljet zitten. Als het watermerk dus niet goed geprint is kan het biljet/ het vel papier dus weer de prullenbak in. Want dan is het biljet overduidelijk vals.
17. Stap 5 betreft het snijden. Bij het snijden gaat ook nog het nodige mis. Dit is namelijk ook een lastig proces. Het is niet makkelijk om biljetten te snijden. Dat komt omdat elk biljet wel een millimeter speling heeft. Bij grotere afwijkingen kunnen de biljetten de prullenbak in. Er werd gebruik gemaakt van een grote snijder zodat veel in 1 keer kon worden gesneden, maar als je mis snijdt dan snijd je meteen heel veel mis zo vertelde cliënt. Wederom kans op veel afval.
18. Stap 6 betreft het stickerwerk. Het sticker/ hologram moet in een rap tempo gaan en daar komen veel fouten bij kijken, aldus cliënt. Zo komt het voor dat stickers scheef staan of omgekeerd zijn geplakt. Hierdoor liggen ze niet strak, terwijl ze strak en plat op het biljet moeten liggen. Anders zijn ze direct overduidelijk vals. Ook bij deze stap ontstaat afval.
19. Stap 7 betreft het toevoegen van de ribbels. Dit gebeurd met lijm. Een veel voorkomend probleem daarbij is het gebrek aan ruimte. Er ontstaat makkelijk een kliederboel wanneer er geribbeld moet worden omdat je een klein beetje lijm op een paar biljetten zet en er dan snel met een naald over heen gaat. Veel voorkomend probleem is dat zonder dat de lijm genoeg is opgedroogd de biljetten al op elkaar worden gestapeld waardoor deze aan elkaar gaan vastplakken. Loshalen van deze biljetten lukt niet omdat er dan gelijk een deel van af scheurt. Ook hier wederom dus grote kans op veel afval.
20. Het feit dat er bij de inval bij [medeverdachte 1] twee zaken afval zijn aangetroffen zegt niet dat dat het afval is van alle keren. Dat leek te worden gesuggereerd tijdens de ondervraging van cliënt op de zitting van 9 maart jl. Dat is niet geloofwaardig. Afval wordt gestort en opgeruimd. De AG stelt in zijn requisitoir dat bij [medeverdachte 1] tijdens de inval geen mislukte biljetten zijn aangetroffen en dat dus door hem genoemde afvalpercentage niet representatief is. De verdediging kan dat om de zojuist genoemde reden niet volgen. [medeverdachte 1] produceerde in zijn woning dan wel de schuur. Het is een woonhuis en geen opslag. Overigens zijn mislukte biljetten ook geen trofeeën om te bewaren. En [medeverdachte 1] heeft ook verklaard dat er druk op het werd uitgeoefend dat het goed moest gaan. Dan laat je de missers niet zien aan je opdrachtgevers. Die ruim je op.
21. Overduidelijk is dus dat de productie van vals geld niet gemakkelijk is. Er komt veel kennis en kunde, maar vooral ook zorgvuldigheid bij kijken. De verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] waarin hij verklaart over de afvalpercentages is zo gek nog niet. In ieder geval kan niet zo kort door de bocht gesteld worden dat deze verklaring naar het rijk der fabelen kan worden verwezen, zoals de rechtbank deed. Ter zitting hier verklaarde [medeverdachte 1] op 9 maart op vragen van uw voorzitter dat er van een professioneel bedrijf ook geen sprake was.
22. [medeverdachte 1] verklaart over een foutpercentage van 80 procent. Dit heeft hij bij de rechter commissaris in eerste aanleg nogmaals uitgelegd. Ik roep graag zijn opmerking in herinnering: “Als ik er 100 had van de 500, dan had ik het goed gedaan.” Doelend op de vraag hoeveel vellen er bij een pak van 500 goed uit de printer kwamen.
23. Als we het [medeverdachte 1] percentage betrekken op de hoeveelheid gebruikt papier, komt er een andere rekensom uit dan door de som die het Openbaar Ministerie heeft gemaakt. De geschatte opbrengst moet dan als volgt worden aangepast:
De ‘oude’ biljetten: 20% van 252.382 (pag. 1.841) = 50.476
Voor het Chinees papier geldt dan dat er niet 4.456, maar 938 vellen papier zijn gebruikt. Voor de opbrengst van de ‘nieuwe’ biljetten geldt dan:
De ‘nieuwe’ biljetten van € 20,-: 37% van 938 x 3 = 1.041
De ‘nieuwe’ biljetten van € 50,-: 63% van 938 x 3 = 1.772
De geschatte opbrengst:
50.476 x € 8,14 = € 410.874,64
1.772 x € 8,14 = € 14.424,08
1.041 x € 3,26 = € 3.393,66

TOTAAL = € 428.692,38

Minus de kosten komt dat neer op een geschatte winst van:

Totale opbrengst: € 428.692,38

Totale kosten: € 69.472,40

WINST:€ 359.219,98

24. Dan zou je het hebben over een totale opbrengst van
€ 359.219,98wat dan gedeeld moet worden door alle leden van de criminele organisatie en het aantal maanden van hun betrokkenheid. Dan komt met op een heel ander bedrag uit dan het door het OM gevraagde bedrag van € 313.000,00 voor cliënt alleen al.
25. In de berekening van de rechtbank zou dat ook een matiging moeten opleveren. Immers, de rechtbank geeft aan van maar 20 procent afvalpercentage uit te gaan. Hoe die matiging er dan uit komt te zien bij 80 procent kan ik u niet geheel duidelijk aangeven. Dit nu onduidelijk is – en dus naar mening van verdediging ook niet aannemelijk is – hoe de rechtbank tot € 150.000,00 is gekomen. Deze schatting wordt naar mening van de verdediging onvoldoende onderbouwd. Daarom kan niet worden vastgesteld hoe het afvalpercentage waarover [medeverdachte 1] verklaart tot een matiging zou moeten leiden. Maar dat maakt duidelijk is dat het niet verantwoord is om tot een schatting te komen van welk te ontnemen bedrag dan ook. Het OM dient aannemelijk te maken, maar ook van de beslissing van uw hof mag dat verwacht worden.
26. Wel duidelijk is dat als alle in eerste aanleg opgelegde ontnemingsbeslissingen bij elkaar opgeteld ook niet in de buurt komen van de door de rechtbank gestelde opbrengsten. Immers:
[betrokkene] : € 150.000,00
[medeverdachte 2] : € 150.000,00
[medeverdachte 1] : € 80.000,00
[medeverdachte 4] : € 50.000,00
[medeverdachte 6] : € 50.000,00
[medeverdachte 7] : € 50.000,00
[medeverdachte 5]: € 50.000,00
NB.) dat zit er nog steeds een enorm gat tussen deze optelsom en het door de rechtbank genoemden bedrag dat als opbrengst is berekend. Ook wanneer we uitgaan van minimaal 7 anderen in het dossier die niet zijn meegenomen blijft er een heel groot gat over.
27. De rechtbank lijkt de positie binnen de “bedrijfsstructuur” als leidend te gebruiken in de vaststelling van de te ontnemen bedragen. Althans de hoogste vorderingen liggen bij cliënt en [medeverdachte 2] . Echter, nogmaals de verdediging kan de berekening van de rechtbank een heel eind volgen, maar verliest het op het moment dat er dan ineens tot € 150.000,00 wordt gekomen.
28. Natuurlijk kan gesteld worden dat sprake is van een schattingsbevoegdheid, maar van die bevoegdheid moet wel op verantwoorde wijze gebruik worden gemaakt en dat lijkt naar mening van de verdediging niet mogelijk.
29. Daarbij mag niet vergeten worden dat cliënt geen overmatig luxe leven leidde. In eerste aanleg is dat al uitgebreid naar voren gebracht en in het kader van het voortbouwend appel zou ik willen verwijzen naar de pleitaantekeningen in eerste aanleg onder punt 66, 67 en 68. Er zijn geen uitpuilende bankrekeningen, geen bezittingen waarop beslag is gelegd. Cliënt woonde bij zijn ouders, had weinig inkomsten en geen dikke spaarrekening.
30. Dit alles in ogenschouw nemend vraagt de verdediging u de ontnemingsvordering af te wijzen, dan wel op nihil te stellen.
31. Subsidiair verzoekt de verdediging u aan de hand van de verklaring van cliënt ter zitting een reële verantwoorde schatting te maken van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat meer in de buurt komt van de reële opbrengsten dan het voordeel dat de rechtbank in eerste aanleg vaststelde. Client heeft aangegeven dat hij voordeel heeft genoten, maar dat dat voordeel niet in de buurt komt van wat het OM in eerste aanleg en het beroep noemt of door de rechtbank is vastgesteld.’

Bespreking van het eerste middel

13. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof is uitgegaan van een berekeningswijze waarop de verdediging niet bedacht behoefde te zijn en waarop zij haar verweer niet heeft kunnen richten, als gevolg waarvan artikel 6 EVRM en de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. De steller van het middel wijst er in de toelichting op dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de raadsvrouw bij gelegenheid van het pleidooi te kennen heeft gegeven dat zij het proces-verbaal van 11 januari 2022 dat ziet op het totaal aan onderschepte bankbiljetten niet heeft ontvangen. En dat de voorzitter daarop heeft aangegeven ‘het vervelend te vinden dat de raadsvrouw er niet over beschikt’. Een en ander zou te meer klemmen nu het gerechtshof aan de berekening mede ten grondslag heeft gelegd dat niet aannemelijk is gemaakt dat op andere productielocaties en door andere personen eenzelfde werkwijze werd gehanteerd, terwijl de verdediging op dat onderwerp geen verweer kon voeren.
14. Art. 36e, eerste lid, Sr houdt in dat op vordering van het openbaar ministerie bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting kan worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever geen hoge eisen heeft willen stellen aan de inhoud van deze vordering. Zij behoeft volgens de memorie van toelichting ‘niet meer in te houden dan dat, en ter zake waarvan, de rechtbank de maatregel, bedoeld in art. 36e Sr, aan degene op wie de vordering betrekking heeft zal opleggen. (…) De vordering behoeft geen bedrag te vermelden waarop het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel ware te schatten’. [3] Art. 511e, eerste lid, onder a, Sv bepaalt voorts dat de rechtbank ‘naar aanleiding van de vordering en van het onderzoek ter terechtzitting beraadslaagt over de vraag of de in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht bedoelde maatregel moet worden opgelegd en zo ja, op welk bedrag de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is te schatten’. De ontnemingsvordering is in ontnemingszaken dus niet de grondslag waarop de rechter heeft te beslissen, maar slechts de aanleiding voor zijn beslissing over het opleggen van een ontnemingsmaatregel. [4] Dat de ontnemingsvordering slechts de ‘aanleiding’ is voor de beslissing van de rechter, en deze daarbij niet bindt, verbaast niet als deze beslissing vergeleken wordt met de beslissing tot het opleggen van een geldboete, waarvan de hoogte verband kan houden met wederrechtelijk verkregen voordeel en die een voordeelafromend karakter kan hebben. Bij de beslissing tot het opleggen van een geldboete is de rechter niet aan een vordering van het openbaar ministerie gebonden. En bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete gelden, behoudens de verplichting om rekening te houden met de draagkracht van de verdachte (art. 24 Sr) en het maximum van de toepasselijke geldboetecategorie, geen specifieke voorschriften.
15. Dat betekent echter niet dat het de rechter volledig vrijstaat een andere wijze van voordeelberekening te hanteren dan waarover de procespartijen hebben gedebatteerd. Dat kan worden afgeleid uit een arrest van 15 mei 2007. [5] Uit de conclusie van A-G Knigge (randnummer 15) volgt dat in het ‘financieel verslag’ de methode van vermogensvergelijking was gehanteerd. De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de officier van justitie en de beslissing van de rechtbank sloten daarbij aan. De raadsman bestreed in hoger beroep in het pleidooi de gehanteerde methode van vermogensvergelijking, waar ook de behandeling in appel zich op had geconcentreerd. Het hof baseerde de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel vervolgens op de winsten die met de verkoop van cocaïne en hasj waren behaald. Knigge meende ‘dat de rechter, als hij overweegt een andere wijze van voordeelsberekening te hanteren dan waarover de procespartijen hebben gedebatteerd, gehouden kan zijn dat tijdig kenbaar te maken en daartoe zo nodig het onderzoek ter zitting te heropenen’ (randnummer 20). Een keuze voor ‘een methode van voordeelsberekening waarop de verdediging in redelijkheid niet bedacht behoefde te zijn’, is volgens hem in strijd zowel met de beginselen van een behoorlijke procesorde als met art. 6 EVRM. Daarvan was volgens hem in dit geval evenwel geen sprake; daarbij wees hij erop dat het standpunt van de verdediging was dat de methode van de vermogensvergelijking niet kon worden gehanteerd. Knigge meende voorts dat de verdediging er niet op had mogen vertrouwen dat het hof ‘het onderzoek zou heropenen als het zou kiezen voor de klassieke wijze van voordeelsberekening’. Daarbij woog voor hem zwaar dat in het financieel verslag ook ‘een aanzet (was) gegeven voor een klassieke berekening, gebaseerd op de eigen verklaringen van de veroordeelde’ (randnummer 26). Gelet daarop had de verdediging volgens hem kunnen en moeten voorzien dat het hof op de in het financieel verslag gehanteerde klassieke en voor de hand liggende methode van voordeelberekening zou terugvallen als het hof het verweer dat vermogensvergelijking geen bruikbare methode was, zou honoreren (randnummer 28). Uw Raad was van oordeel dat het middel faalde op de gronden in de conclusie van de A-G vermeld.
16. Uw Raad erkende aldus dat bij een keuze voor een andere wijze van voordeelberekening dan waarover partijen hebben gedebatteerd sprake kan zijn van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Daarvan was in het onderhavige geval evenwel geen sprake. Ook nadien zijn aan Uw Raad klachten voorgelegd, inhoudende dat de keuze voor een andere wijze van berekening een ontoelaatbare verrassingsbeslissing opleverde. Deze klachten hebben niet tot cassatie geleid. [6]
17. Ook in andere situaties kan in beginsel van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing sprake zijn, zo volgt uit een arrest van 26 september 2017. [7] Het hof had vastgesteld dat de verdachte wederrechtelijk voordeel had verkregen uit hennepteelt. Daarnaast had het hof uit de verklaring die de veroordeelde ter terechtzitting had afgelegd afgeleid dat hij geld had verdiend met de verkoop van foto’s van de hennepplanten; ook die inkomsten waren als wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkt. Uw Raad overwoog dat de in art. 6 EVRM belichaamde beginselen van een eerlijk proces kunnen meebrengen ‘dat het de ontnemingsrechter pas vrijstaat bepaalde feiten en omstandigheden te betrekken in zijn beraadslaging over de ontnemingsvordering (…) nadat hij de partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten. Daarvan zal met name sprake zijn indien het gaat om feiten en omstandigheden die, gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder het verhandelde ter terechtzitting, het financieel rapport, de vordering en de inhoud van overige stukken van het geding, zodanig nieuw zijn dat partijen met het in aanmerking nemen daarvan geen rekening behoefden te houden en zulks een ontoelaatbare verrassingsbeslissing zou opleveren.’ Nu de verdachte zelf over deze inkomsten en de hoogte daarvan had verklaard, was van zo’n nieuwe omstandigheid geen sprake. [8]
18. Tussen beide gronden voor het aannemen van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing bestaat naar het mij voorkomt verband. Van een keuze voor een methode van voordeelberekening waar de verdediging in redelijkheid niet op bedacht behoeft te zijn, zal niet gauw sprake zijn als die berekening is gebaseerd op eigen verklaringen van de veroordeelde of op andere feiten en omstandigheden die tijdens het onderzoek ter terechtzitting nadrukkelijk aan de orde zijn geweest. De eerlijkheid van de procesvoering en de beginselen van een behoorlijke procesorde kunnen vooral in het geding zijn als de keuze voor een andere berekeningsgrondslag ermee gepaard gaat dat aan de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel feiten en omstandigheden ten grondslag worden gelegd zonder dat partijen in de gelegenheid zijn gesteld zich daarover uit te laten.
19. Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen dat het de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel baseert op de aangetroffen valse bankbiljetten, vallend onder de indicatieven EUA0050 C00111, EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b en dat het daarmee afwijkt van de berekening van politie, openbaar ministerie en rechtbank. Het hof heeft overwogen dat dit afwijkende standpunt in het voordeel van de betrokkenen uitvalt. Het hof is uitgegaan van het op peildatum 6 januari 2022 totaal aantal in verschillende Europese landen aangetroffen bankbiljetten van de genoemde indicatieven, zoals dat blijkt uit het aanvullende proces-verbaal van bevindingen van 11 januari 2022. De ontnemingsrapportage, de rechtbank en de advocaat-generaal zijn uitgegaan van een berekening die gebaseerd is op – kort gezegd – het voor de betrokkenen beschikbare papier, zoals dat blijkt uit aan hen toegerekende aankopen van papier en de hoeveelheid valse bankbiljetten die daarmee geproduceerd zou kunnen worden, verminderd met de bij de betrokkenen aangetroffen valse bankbiljetten en een afvalpercentage.
20. In verband met de vraag of de verdediging in redelijkheid niet bedacht behoefde te zijn op de door het hof gekozen wijze van berekening zijn is naar het mij voorkomt in het bijzonder van belang dat de raadsvrouw bij gelegenheid van het pleidooi heeft opgemerkt dat de verdediging ‘de processen-verbaal omtrent de aangetroffen valse bankbiljetten op peildatum 6 januari 2022’ niet heeft ontvangen. De voorzitter deelt daarop mee ‘dat de processen-verbaal die hij gisteren noemde als te zijn toegevoegd aan het dossier op initiatief van het openbaar ministerie zijn opgemaakt en daarna zijn verspreid, dus dat de raadsvrouw ze ook zou moeten hebben ontvangen’. Hij geeft aan ‘het vervelend te vinden dat de raadsvrouw er niet over beschikt’. Vervolgens heeft de voorzitter, blijkens een voetnoot bij het proces-verbaal, na afloop van de zitting verzocht om drie processen-verbaal, waaronder het proces-verbaal van 11 januari 2022, ‘nogmaals aan alle raadslieden van de betrokkenen te verstrekken’. Daarmee laat het proces-verbaal de mogelijkheid open dat de raadsvrouw tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 9 en 10 maart 2022 niet over het proces-verbaal van 11 januari 2022 beschikte. [9]
21. Als genoemd proces-verbaal niet aan de raadsvrouw is verstrekt, zou dat impliceren dat het voorschrift van art. 48 Sv in zoverre niet is nageleefd. Daar komt bij dat de voorzitter heeft meegedeeld dat het betreffende proces-verbaal aan het dossier is toegevoegd, maar dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet blijkt dat hij dit proces-verbaal heeft voorgelezen of de korte inhoud daarvan heeft meegedeeld. Nu de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel mede op het proces-verbaal van 11 januari 2022 is gebaseerd, doet dat de vraag rijzen of art. 301, vierde lid, Sv (in hoger beroep in ontnemingszaken van overeenkomstige toepassing op grond van art. 511g jo. art. 415, eerste lid, Sv) is nageleefd. Over schending van deze beide voorschriften wordt evenwel niet geklaagd. [10] De raadsvrouw verzoekt ter terechtzitting ook niet om verstrekking van het proces-verbaal of om mededeling van de korte inhoud. Zij signaleert slechts dat zij het proces-verbaal niet heeft ontvangen.
22. Tijdens de inhoudelijke behandeling in hoger beroep is het proces-verbaal van 11 januari 2022 niet uitgebreid aan de orde gekomen. De voorzitter heeft er aan het begin van het onderzoek ter terechtzitting melding van gemaakt dat een ‘proces-verbaal van bevindingen van verbalisant Kreuk omtrent Stand van zaken met betrekking tot indicatieven C111 (…) d.d. 11 januari 2022’ aan het dossier is toegevoegd. Voorts heeft de voorzitter aan de betrokkene voorgehouden dat er ‘veel vals geld in omloop is gebracht’ en ‘dat er in 35 landen vals geld is aangetroffen’, waarmee de voorzitter kennelijk verwijst naar informatie in het aanvullend proces-verbaal. Uit de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt niet dat de verdachte of zijn raadsvrouw daarop inhoudelijk heeft gereageerd.
23. In het requisitoir is door de advocaat-generaal aansluiting gezocht bij de door de rechtbank gehanteerde berekeningsmethode. In de op schrift gestelde pleitnota is in de eerste plaats verweer gevoerd tegen deze berekeningsmethode; daarbij is aangevoerd waarom van een hoger ‘afvalpercentage’ zou moeten worden uitgegaan dan door de rechtbank was gehanteerd. En in de tweede plaats is aangevoerd dat de betrokkene niet kan worden aangemerkt als één van de leiders van de organisatie.
24. De advocaat-generaal is in het requisitoir echter wel ingegaan op de inhoud van het aanvullend proces-verbaal. Hij heeft opgemerkt dat het aanvullende proces-verbaal niet van belang is voor het bewijs van de ten laste gelegde feiten, maar dat het wel betekenis heeft voor de becijfering van het wederrechtelijk verkregen voordeel. En dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de rechtbank wel heel erg aan de voorzichtige kant is omdat uit het aanvullende proces-verbaal blijkt dat er tot 6 januari 2022 meer valse biljetten van € 20,- boven water zijn gekomen dan de rechtbank in de berekening heeft aangenomen. Naar aanleiding daarvan heeft de raadsvrouw, zo begrijp ik, opgemerkt dat zij niet over dit proces-verbaal beschikte.
25. Bij repliek heeft de advocaat-generaal vervolgens opgemerkt dat een afvalpercentage van 80% zich niet verhoudt met de aangetroffen biljetten. De raadsvrouw is vervolgens bij dupliek kort ingegaan op het aanvullend proces-verbaal, met de zin: ‘Ten aanzien van het aanvullende proces-verbaal waarin wordt weergegeven dat op de peildatum 6 januari 2022 bepaalde aantallen van de genoemde indicatieven zijn aangetroffen wil ik opmerken dat eind vorig jaar ook een groep is opgepakt uit Almere die zich zou bezighouden met het produceren van valse biljetten, vallend onder dezelfde indicatieven. Om deze indicatieven allemaal toe te schrijven aan onze dadergroep is wel heel erg nattevingerwerk.’ De betrokkene heeft bij zijn laatste woord ook nog opgemerkt dat er drie groepen actief waren die hetzelfde papier en dezelfde inkt gebruikten, dat meerdere groepen dezelfde stickers gebruikten en dat er nog wel even biljetten gevonden moeten worden omdat de biljetten nog steeds worden gemaakt.
26. Daarmee staat, meen ik, vast dat de verdediging in ieder geval bij gelegenheid van de dupliek met de kern van het aanvullend proces-verbaal op de hoogte was en zich van de mogelijke betekenis van dat proces-verbaal voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel bewust was. En dat zowel de raadsvrouw als de verdachte een opmerking hebben gemaakt die ertoe strekt, te bestrijden dat de aangetroffen bankbiljetten allemaal terug te leiden zijn tot de dadergroep waar de verdachte deel van uitmaakte.
27. Daar komt bij dat met de keuze voor deze berekeningsgrondslag tot op zekere hoogte gevolg is gegeven aan verweren die zijn gevoerd. De ontnemingsrapportage hanteert een ‘afvalpercentage’ van 5%. De rechtbank heeft geoordeeld dat de berekening in het ontnemingsrapport niet de conclusie rechtvaardigt ‘dat het afvalpercentage over de gehele productieperiode 5% bedroeg’. Nu zij ‘verder geen aanknopingspunten heeft om het afvalpercentage te berekenen’ heeft zij met gebruikmaking van haar schattingsbevoegdheid het percentage vastgesteld op 20%. In hoger beroep heeft de verdediging het standpunt ingenomen dat bij de vaststelling van het percentage geen verantwoord gebruik van de schattingsbevoegdheid kan worden gemaakt. Als het hof dat standpunt volgde, noopte dat tot de keuze voor een andere benadering. Dat de raadsvrouw zich daarvan bewust was, kan worden afgeleid uit het subsidiaire verzoek om (aan de hand van de verklaring van verdachte ter zitting) ‘een reële verantwoorde schatting te maken van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat meer in de buurt komt van de reële opbrengsten’. Mede in dat licht meen ik dat de keuze van het hof voor een berekeningsgrondslag die het niet noodzakelijk maakte te kiezen voor een ‘afvalpercentage’ niet als een verrassing kan zijn gekomen. Ik merk ook op dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op deze grondslag ertoe heeft geleid dat het hof een aanzienlijk lager totaalbedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld dan de rechtbank.
28. Gelet op deze omstandigheden is geen sprake van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing en heeft het hof bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet in strijd gehandeld met de beginselen van een behoorlijke procesorde en art. 6 EVRM. De enkele omstandigheid dat de verdediging ten tijde van de inhoudelijke behandeling niet beschikte over het aanvullend proces-verbaal doet hier niet aan af.
29. Het middel faalt.

Bespreking van het tweede middel

30. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. De steller van het middel voert aan dat het oordeel van het hof dat de verdachten in de onderhavige zaak verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de productie van alle valse bankbiljetten vallend onder de indicatieven niet afdoende is gemotiveerd.
31. Het hof heeft overwogen dat van de aangetroffen bankbiljetten door de Nederlandse Bank dan wel de Europese Bank is vastgesteld dat zij vallen onder de genoemde indicatieven en dat daarbij unieke kenmerken worden onderzocht die te maken hebben met gedetailleerde keuzes die worden gemaakt in het productieproces en de resultaten die daaruit voortvloeien. Voorts heeft het hof overwogen dat uit het onderzoek TULIPA is gebleken dat bankbiljetten vallend onder de indicatieven EUA0050 C00111, EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b werden geproduceerd op de productielocatie aan de [a-straat 1] te Almere en dat op geen enkele manier aannemelijk is gemaakt dan wel anderszins aannemelijk geworden dat er op een andere productielocatie en door andere personen dan de verdachten uit het onderzoek vals geld is geproduceerd op een zodanig overeenkomstige wijze dat dit heeft geleid tot biljetten met dezelfde specifieke kenmerken en die (daardoor) ook te scharen zijn onder deze indicatieven. Gelet daarop heeft hof vastgesteld dat de personen die betrokken zijn geweest bij de productie van valse bankbiljetten aan de [a-straat 1] te Almere in beginsel verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de productie van alle valse bankbiljetten, vallend onder deze indicatieven.
32. De steller van het middel wijst er op ‘dat het peilmoment waarop de bankbiljetten zijn aangetroffen, is gelegen in januari
2022, terwijl de pleegperiode in onderhavige zaak eindigt in januari
2019’ en voert aan dat het daarom op de weg van het hof had gelegen ‘om te duiden welke bijzonderheden maken dat de indicatieven onverkort – en ook jaren later – enkel aan de verdachten in onderhavige zaak kunnen worden toegeschreven’, te meer daar de verdediging er in dupliek op heeft gewezen dat ‘eind vorig jaar ook een groep is opgepakt uit Almere die zich zou bezighouden met het produceren van valse biljetten, vallend onder dezelfde indicatieven’.
33. In de overwegingen van het hof ligt het oordeel besloten dat alle op peildatum 6 januari 2022 aangetroffen valse bankbiljetten die vallen onder de indicatieven EUA0050 C00111, EUB0020 J00004b en EUB0050 J00004b moeten zijn geproduceerd door de personen die valse bankbiljetten produceerden op de [a-straat 1] te Almere (tot welke personen het hof de betrokkene rekent) en dat na het opdoeken van die productielocatie geen valse bankbiljetten vallend onder die indicatieven meer zijn geproduceerd. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Hetgeen de raadsvrouw van de betrokkene in dupliek heeft opgemerkt doet daar niet aan af. Dat ook anderen zich schuldig hebben gemaakt aan de productie van valse bankbiljetten betekent niet dat die door anderen geproduceerde valse bankbiljetten vallen onder de drie in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel betrokken indicatieven. Ik merk daarbij op dat de stelling dat er ‘eind vorig jaar ook een groep is opgepakt uit Almere die zich zou bezighouden met het produceren van valse biljetten, vallend onder dezelfde indicatieven’ voor zover ik zie niet is onderbouwd.
34. Het middel faalt

Bespreking van het derde middel

35. Het derde middel bevat de klacht dat het hof de toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. De steller van het middel voert aan dat het onderscheid in toerekening tussen de betrokkene en [medeverdachte 2] niet zonder meer begrijpelijk is.
36. Het hof heeft overwogen dat de betrokkene en de meeste van zijn mededaders geen inzicht hebben gegeven in of een onaannemelijke verklaring hebben afgelegd over de verdeling van het uit het produceren en distribueren van valse bankbiljetten verkregen voordeel. Het hof acht het aannemelijk dat de betrokkene en zijn mededaders wederrechtelijk verkregen voordeel hebben genoten, maar acht het niet aannemelijk dat betrokkene en zijn mededaders de berekende opbrengst evenredig hebben verdeeld. Daarom heeft het hof ervoor gekozen het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkenen toe te rekenen op grond van een berekening gebaseerd op de periode van betrokkenheid per betrokkene en ieders gebleken rol in de organisatie.
37. Het hof heeft daarbij inzake de betrokkene overwogen dat hij de criminele organisatie aanstuurde en nauw betrokken was bij het productieproces. Hij voorzag de productielocatie van grondstoffen, distribueerde de biljetten binnen de organisatie en hield toezicht op het in omloop brengen van de biljetten. Het hof gaat er daarom van uit dat hij ‘vanwege zijn hoedanigheid als leidinggevende en sturende figuur binnen de organisatie een aanzienlijk groter voordeel uit de door de organisatie behaalde opbrengsten genoot dan andere deelnemers van de criminele organisatie’. Inzake [medeverdachte 2] heeft het hof overwogen dat hij de productielocatie van grondstoffen voorzag en inkopen deed in Nederland en China, waartoe hij over de nodige contacten in China beschikte. Maar het hof ziet bij hem (en andere medebetrokkenen) onvoldoende aanwijzingen waaruit zou blijken dat zij een groter aandeel uit de door de organisatie behaalde opbrengsten genoten dan andere deelnemers van de criminele organisatie. Gelet op een en ander heeft het hof aan de betrokkene een verdeelsleutel van 3 en aan [medeverdachte 2] een verdeelsleutel van 1 toegerekend.
38. De steller van het middel voert aan dat alleen al vanwege de omstandigheid dat [medeverdachte 2] het eerste en het langste van alle verdachten bij de feiten betrokken was, terwijl de betrokkene qua periode van betrokkenheid als tweede volgde, niet zonder meer begrijpelijk is dat aan de betrokkene drie keer zoveel voordeel is toegerekend dan aan [medeverdachte 2] . En dat dit onderscheid alleen maar onbegrijpelijker wordt indien wordt onderkend dat de bijdrage van [medeverdachte 2] daarmee op eenzelfde wijze wordt gewaardeerd als bijvoorbeeld die van zijn broer [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] , die veel korter bij de feiten betrokken waren.
39. Bij de beoordeling van het middel kan worden vooropgesteld dat de rechter in het geval er verscheidene daders zijn niet altijd de omvang van het voordeel van elk van die daders aanstonds zal kunnen vaststellen. Dan zal hij op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval, zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld en het aantreffen van voordeel bij één of meer van hen moeten bepalen welk deel van het totale voordeel aan elk van hen moet worden toegerekend. [11]
40. Het hof heeft de toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op de periode van betrokkenheid en de rol van de betrokkene in de organisatie. Het hof heeft de periode van betrokkenheid niet (kenbaar) betrokken bij de vaststelling van de rol van de betrokkenen binnen de organisatie. Het hof heeft het oordeel over die rol gebaseerd op de handelingen die de betrokkenen binnen de organisatie verrichtten. De keuze voor dat uitgangspunt is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het.
41. De steller van het middel voert voorts aan dat [medeverdachte 2] volgens het hof eveneens een significante rol speelde en dat ook het requisitoir en het pleidooi aanknopingspunten bevatten dat de verhouding 3 staat tot 1 tussen de betrokkene en [medeverdachte 2] niet zonder meer begrijpelijk is. De steller van het middel wijst er op dat de advocaat-generaal in zijn requisitoir heeft gesteld dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] en de betrokkene in meerdere mate verantwoordelijk zijn voor de feiten en dat de advocaat-generaal [medeverdachte 2] en de betrokkene vervolgens ‘eenzelfde hoeveelheid voordeel’ toedicht. En dat de raadsvrouw van de betrokkene er bij pleidooi op heeft gewezen dat in het relaasproces-verbaal aan zowel [medeverdachte 2] als de betrokkene een leidende dan wel sturende rol is toebedeeld.
42. Het hof heeft inzake de betrokkene vastgesteld dat hij de criminele organisatie aanstuurde en nauw betrokken was bij het productieproces, dat hij de productielocatie van grondstoffen voorzag, de biljetten binnen de organisatie distribueerde en toezicht hield op het in omloop brengen van de biljetten. Ten aanzien van [medeverdachte 2] heeft het hof slechts vastgesteld dat hij de productielocatie van grondstoffen voorzag, inkopen in Nederland en China deed en over de nodige contacten in China beschikte. Gelet op deze vaststellingen is het niet onbegrijpelijk waarom het hof – anders dan de advocaat-generaal – aan de betrokkene een grotere rol binnen de organisatie toebedeelde dan aan [medeverdachte 2] . Het hof was, gelet op hetgeen de verdediging bij pleidooi heeft aangevoerd, niet gehouden dat nader te motiveren. Ook in zoverre faalt het middel.
43. Het middel faalt.

Afronding

44. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat dient tot vermindering van de betalingsverplichting te leiden. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
45. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Een (aanvullend) proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 januari 2022 (proces-verbaalnummer 1021) (bevindt zich ‘los’ in het hof dossier, in het mapje aanvullende inhoudelijke stukken, opgemaakt ten tijde van hoger beroep)
2.Opmerking griffier: na afloop van de zitting heeft de voorzitter de griffie van het hof verzocht om het proces-verbaal betreft Historische aankopen Staples/New Office Center BV op klantenpassen 109863347, 121661624 en 196176576 d.d. 10 januari 2022, het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant Kreuk omtrent Stand van zaken met betrekking tot indicatieven C111 oude” 50jes) en de J04b (“nieuwe” 50-jes en 20-jes) d.d. 11 januari 2022 en het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant Kreuk betreffende Overeenkomsten tussen aankopen Staples /New Office Center BV op klantenpas 109863347 icm verloop indicatief EUA0050 C00116 d.d. 12 januari 2022 nogmaals aan alle raadslieden van de betrokkenen te verstrekken.
4.Vgl. HR 22 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1151,
5.HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0487,
6.Vgl. HR 3 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2535 (art. 81 RO). A-G Hofstee meende dat ’s hofs keuze voor een ‘transactieberekening’ voor de verdediging voorzienbaar was ‘mede gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank gehanteerde berekeningsmethode’ (randnummer 14). In HR 7 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1827 (art. 81 RO) had het hof blijkens de conclusie van A-G Hofstee het verweer van de verdediging tegen de door de rechtbank gehanteerde methode van voordeelberekening gevolgd (randnummers 12-15). Zie ook HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:963 (art. 81 RO), waarin het hof de berekening blijkens de conclusie had gebaseerd op de door de witgewassen auto gerealiseerde besparing van kosten en daarbij de raadsman had gevolgd in zijn schatting van de afschrijving. In HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1515,
7.HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2475,
8.Daarvan was ook geen sprake in HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:771.
9.Dat het niet gaat om een theoretische mogelijkheid kan worden afgeleid uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep in de zaak van medebetrokkene [medeverdachte 5] , in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer. Beide zaken zijn gelijktijdig behandeld. Dit houdt in: ‘De
10.Ik merk daarbij op dat schending van art. 301, vierde lid, Sv niet tot cassatie leidt als de verdachte daardoor niet in zijn verdediging is geschaad. En dat daarvan sprake is als uit feiten en omstandigheden blijkt dat hij de inhoud van dat stuk kende (vgl. HR 14 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2969,
11.Vgl. HR 21 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:77.