Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/01781
Zitting19 november 2024
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 21 april 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens "overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994", veroordeeld tot 40 uren taakstraf, subsidiair 20 dagen hechtenis, alsmede een rijontzegging voor de duur van 8 maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs van verdachte ingevorderd of ingehouden is geweest. Het hof heeft het verzoek prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU afgewezen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. B.E.J. Torny, advocaat in Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel bevat de klacht dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging te achten, althans door het tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie strekkende verweer te verwerpen. In ieder geval zou het hof de genomen beslissingen ontoereikend hebben gemotiveerd en/of zouden deze beslissingen onbegrijpelijk zijn. Het middel bestaat uit zeven deelklachten die ik achtereenvolgens bespreek. Voordat ik aan de bespreking van de deelklachten toekom, geef ik eerst de bewezenverklaring, de toepasselijke wettelijke bepalingen en ’s hofs verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.
3.1
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 9 februari 2022 in Nederland, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een daartoe bij regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen en geen medewerking daaraan heeft verleend”.
3.2
De hier toepasselijke bepalingen van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) luiden:
- art. 123b:
“1. Onverminderd de artikelen 123, eerste lid, en 123a verliest een rijbewijs zijn geldigheid voor alle categorieën waarvoor het is afgegeven en voor de resterende duur van de geldigheid, indien de houder bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak als bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, is veroordeeld wegens overtreding van:
(…)
e. artikel 163, tweede, zesde of zevende lid,
een en ander voor zover ten tijde van het begaan van het strafbare feit nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de houder als bestuurder van een motorrijtuig onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van:
1°. artikel 6, voor zover de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid, dan wel voor zover de schuldige na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde of zevende lid,
2°. artikel 8, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid,
3°. artikel 163, tweede, zesde of zevende lid.”
- art. 163, zesde lid:
“De bestuurder wie is bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen, is verplicht aan dit bevel gevolg te geven en zijn medewerking te verlenen. Hem wordt door een arts of een verpleegkundige zoveel bloed afgenomen als voor het onderzoek noodzakelijk is.”
3.3
Het Hof heeft een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging als volgt samengevat en verworpen:
“Door de raadsvrouw is aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging. Daartoe is - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de recidiveregeling van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) er bij een tweede vervolging - en de daarop van rechtswege volgende ongeldigheid van het rijbewijs, zoals hier aan de orde - toe leidt dat sprake is van dermate zwaarwegende, onredelijke en buitenproportionele gevolgen dat de recidiveregeling evident neerkomt op een 'criminal charge'. Die gevolgen zijn onder meer dat verdachte op grond van het bepaalde in artikel 130 WVW 1994 en volgende verplicht is om mee te werken aan een bestuursrechtelijke procedure ter beoordeling van zijn rijvaardigheid en -geschiktheid hetgeen concreet betekent dat hij enige tijd niet over een rijbewijs zal beschikken, wat voor verdachte als ZZP-er in de bouw zal betekenen dat hij geen inkomen zal kunnen genereren, en dat hij hoge kosten zal moeten maken. Verdachte daarnaast ook strafrechtelijk vervolgen is, in het licht van de onafwendbare bestuursrechtelijke gevolgen, in strijd met het ne bis in idem-beginsel, met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en met de beginselen van een goede procesorde.
Subsidiair is betoogd dat het hof prejudiciële vragen zou moeten stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de verhouding van artikel 123b WVW 1994 tot artikel 47 van het Handvest.
(…)
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 123b WVW 1994 verliest een rijbewijs van rechtswege zijn geldigheid indien de houder bij onherroepelijke rechtelijke uitspraak of strafbeschikking als bestuurder van het motorrijtuig voor een tweede maal is veroordeeld wegens onder meer – kort gezegd – het rijden onder invloed of het weigeren van medewerking bij een adem- of bloedonderzoek. Het verlies van de geldigheid van het rijbewijs is daarbij het directe gevolg van het onherroepelijk worden van een tweede veroordeling ter zake van zo een delict dat is begaan binnen de in artikel 123b WVW 1994 genoemde periode van vijf jaren.
Daargelaten de vraag van de verdediging of de toepassing van artikel 123b WVW 1994 moet worden aangemerkt als een ‘criminal charge’, overweegt het hof dat volgens vaste jurisprudentie de eventuele toepassing van 123b WVW 1994 op zichzelf niet tot de conclusie leidt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging (vgl. HR 18 december 2019, ECLI:NL:HR:2018:2350 en HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:401), nu daarmee geen sprake is van twee vervolgingen ter zake van het zelfde feit. Van strijd met het ne bis in idem-beginsel is derhalve geen sprake.
Evenmin is met een strafrechtelijke vervolging sprake van strijdigheid met het bepaalde in artikel 47 van het Handvest, voor zover deze bepaling hier van toepassing is. Dit artikel bepaalt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte. Weliswaar kan geen afzonderlijk rechtsmiddel worden ingesteld tegen de automatische toepassing van 123b WVW 1994 als voorzienbaar gevolg van een tweede veroordeling. De procedure die leidt tot de onherroepelijke rechterlijke uitspraak waaraan dit gevolg is verbonden, dient echter als zo een doeltreffende voorziening te worden aangemerkt. De strafrechter beantwoordt de vragen van de artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering, beoordeelt eventuele verweren en kan in zijn strafoplegging rekening houden met de gevolgen van de veroordeling voor de geldigheid van het rijbewijs van de verdachte. Het hof ziet dan ook geen noodzaak over deze kwestie prejudiciële vragen te stellen en het wijst [
AEH: het] subsidiaire verzoek van de raadsvrouw daartoe in zoverre af.
AEH: het] subsidiaire verzoek van de raadsvrouw daartoe in zoverre af.
Tot slot overweegt het hof dat de vervolgingsbeslissing van de officier van justitie overigens slechts zeer marginaal kan worden getoetst. De officier van justitie kan in dit kader uitsluitend niet-ontvankelijk verklaard worden wanneer geen redelijk oordelend lid van het openbaar ministerie tot het instellen of voortzetten van die vervolging had kunnen besluiten. Uit hetgeen de verdediging heeft aangevoerd – waaronder de ingezette (maar nog niet afgeronde) procedure op grond van het bepaalde in artikel 130 WVW 1994 en volgende en het ter consultatie ingestuurde wetsvoorstel aanscherping maatregelen rijden onder invloed, waarin is voorgesteld de regeling van 123b WVW 1994 te wijzigen – zijn geen omstandigheden te destilleren die maken dat zo’n oordeel gerechtvaardigd zou zijn. De procedure op grond van het bepaalde in artikel 130 WVW en volgende betreft immers een afzonderlijke bestuursrechtelijke procedure waartegen rechtsbescherming openstaat in het bestuursrecht. Die procedure heeft een andere strekking dan de strafrechtelijke, die naast vergelding ook preventieve doeleinden beoogt te bewerkstelligen. Voorts kan niet worden gezegd dat de officier van justitie bij de beslissing tot vervolging rekening moet houden met een ter consultatie ingestuurd wetsvoorstel. Dat verdachte bestuursrechtelijk ernstig nadeel ondervindt van de wettelijke recidiveregeling vloeit voort uit zijn recidiverend gedraag en raakt niet het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie.
Het hof verwerpt derhalve het verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de strafvervolgging.”
3.4
De eerste deelklacht houdt in dat ’s hofs oordeel, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is, omdat de recidiveregeling van art. 123b WVW 1994 in strijd is met art. 47 Handvest. Art. 123b zou een “automatische regeling” betreffen waartegen geen rechtsmiddel kan worden ingesteld. De steller van het middel nodigt de Hoge Raad uit prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen, omdat voornoemde strijdigheid in rechtspraak van de Hoge Raad “niet ter sprake is gekomen”.
3.5
Blijkens de toelichting op het middel komt de onderbouwing van de deelklacht in de kern neer op een blote herhaling van stellingen en verweren waarop het hof gemotiveerd heeft beslist, zonder dat de steller van het middel precies aangeeft waarom de beslissing van het hof onjuist of onbegrijpelijk is of in welk opzicht de motivering van de beslissing onvoldoende zou zijn.
3.6
Mede in het licht van ’s hofs verwerping van het door de raadsvrouw gevoerde verweer meen ik dat het stellen van een prejudiciële vraag door het hof achterwege kon blijven. Met betrekking tot het in cassatie herhaalde verzoek strekkende tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU, teken ik bij ’s hofs oordeel aan dat art. 7 van Richtlijn 2006/126/EG betreffende het rijbewijs, [1] waar de steller van het middel op wijst, de afgifte, geldigheid en verlening van rijbewijzen aangaat en dat – waar het hof de toepasselijkheid van art. 47 Handvest in het onderhavige geval in het midden laat – ik in art. 7 van voornoemde richtlijn niet een door de Unie gewaarborgd recht lees waartegen in het geval van schending, op grond van art. 47 Handvest, een doeltreffende voorziening in rechte zou moeten bestaan. Mocht de Hoge Raad daarover anders oordelen, merk ik op dat – uitzonderingen daargelaten – het Unierecht, ter handhaving daarvan, niet heeft willen voorzien in andere dan reeds in nationale recht beschikbare rechtsmiddelen, [2] dat Richtlijn 2006/126/EG niet voorziet in een dergelijke uitzondering, en dat, zoals het hof heeft geoordeeld, de “procedure die leidt tot de onherroepelijke rechterlijke uitspraak waaraan dit gevolg is verbonden” als een doeltreffende voorziening dient te worden aangemerkt.
3.7
De tweede deelklacht houdt in dat het hof niet (voldoende) heeft gerespondeerd op het (uitdrukkelijk) onderbouwd standpunt, “dat bij de beoordeling of sprake is van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde nadrukkelijk dient te worden meegewogen dat door de wetgever de recidiveregeling niet langer meer wenselijk wordt geacht en er derhalve nieuwe wetgeving in het vooruitzicht is”. Dit geldt temeer nu het hof, aldus de steller van het middel, niet ingaat op het (uitdrukkelijk) onderbouwd standpunt dat “de recidiveregeling geen tot nauwelijks toegevoegde waarde heeft, (onder meer) omdat sprake is van overlap met het onderzoek naar de geschiktheid.”
3.8
Het hof heeft het door de raadsvrouw gevoerde verweer verworpen en heeft daartoe overwogen dat uit “hetgeen de verdediging heeft aangevoerd – waaronder (…) het ter consultatie ingestuurde wetsvoorstel aanscherping maatregelen rijden onder invloed, waarin is voorgesteld de regeling van 123b WVW 1994 te wijzigen”, geen omstandigheden zijn te “destilleren” die een oordeel strekkende tot het niet-ontvankelijk verklaren van de officier van justitie in de vervolging kunnen rechtvaardigen, omdat niet kan worden gezegd “dat de officier van justitie bij de beslissing tot vervolging rekening moet houden met een ter consultatie ingestuurd wetsvoorstel”. Naar mijn oordeel heeft het hof daarmee in het bijzonder de redenen opgegeven waarom het van het (uitdrukkelijk onderbouwd) standpunt van de raadsvrouw is afgeweken.
3.9
De tweede deelklacht faalt.
3.1
De derde deelklacht houdt in dat het hof niet (voldoende) heeft gerespondeerd op het (uitdrukkelijk) onderbouwd standpunt, “dat niet alleen in de wetgeving, maar ook in de rechtspraak een (voorzichtige) verschuiving zichtbaar is”.
3.11
De overgelegde pleitnota houdt voor zover van belang het volgende in (met weglating van een voetnoot):
“Tot slot is ook in de rechtspraak een (voorzichtige) ontwikkeling zichtbaar. De Rechtbank Noord-Holland heeft in andere zaken de handschoen opgepakt en de vinger op de zere plek gelegd. Zo oordeelde die rechtbank op 5 juni 2019 - net als de wetgever - dat de recidiveregeling geen toegevoegde waarde had, omdat de rijgeschiktheid van de verdachte reeds door het CBR was vastgesteld en er sprake was van een groot persoonlijk belang voor behoud van het rijbewijs in verband met zijn baan. Gelet op deze omstandigheden was de rechter van oordeel dat de vervolging van de verdachte was ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie had kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn. Het oordeel luidde dan ook dat sprake was van een zodanige aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing dat de (verdere) vervolging onverenigbaar was met het verbod op willekeur. Dit leidde tot de niet-ontvankelijkheid verklaring van het openbaar ministerie.
Op 23 december 2021 kwam diezelfde rechtbank tot een vergelijkbaar oordeel (
productie 4). In deze zaak werd het openbaar ministerie eveneens niet ontvankelijk verklaard in de vervolging, (mede) omdat de verdachte reeds geschikt was verklaard door het CBR. Daarnaast werd veel gewicht toegekend aan de gevolgen van artikel 123b WVW in combinatie met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.”
productie 4). In deze zaak werd het openbaar ministerie eveneens niet ontvankelijk verklaard in de vervolging, (mede) omdat de verdachte reeds geschikt was verklaard door het CBR. Daarnaast werd veel gewicht toegekend aan de gevolgen van artikel 123b WVW in combinatie met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.”
3.12
De raadsvrouw heeft gewezen op twee vonnissen van de rechtbank Noord-Holland. In het eerste vonnis van 5 juni 2019 heeft de politierechter het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard, omdat “het onderzoek naar de rijgeschiktheid al geheel succesvol (was) afgerond” voordat tot vervolging was besloten, het “om een overschrijding met slechts 0,01 promille” ging waardoor verdachte “binnen het bereik van de recidiveregeling” viel, en er bij de verdachte sprake was “van een groot persoonlijk belang voor behoud van zijn rijbewijs in verband met zijn baan”. [3] Het vonnis van de politierechter van 5 juni 2019 is bevestigd door het gerechtshof Amsterdam. [4] Tegen dat arrest is door het Openbaar Ministerie cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft in de betreffende zaak in het arrest van 29 maart 2022 het arrest van het hof Amsterdam vernietigd en heeft onder meer als volgt overwogen: [5]
“2.4.2 De omstandigheid dat – zoals in deze zaak – een verdachte al op grond van bestuursrechtelijke maatregelen, die strekken tot bevordering van de verkeersveiligheid, een onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft ondergaan en vervolgens een zogenoemde EMA-cursus heeft gevolgd als voorwaarde voor het terugkrijgen van het ingevorderde rijbewijs, brengt niet met zich dat de beslissing om de verdachte te vervolgen wegens – kort gezegd – het herhaald rijden onder invloed apert onevenredig is. Weliswaar heeft de regeling van artikel 123b WVW 1994 in dit geval bij een onherroepelijke veroordeling tot gevolg dat de geldigheid van het rijbewijs, dat op grond van bestuursrechtelijke maatregelen zoals hiervoor genoemd weer in het bezit is gekomen van de verdachte, komt te vervallen, maar daaruit volgt niet dat – gelet op onder meer het belang van normhandhaving door berechting door de strafrechter – iedere grond voor vervolging wegens rijden onder invloed ontbreekt. Daarbij staat in een geval als het onderhavige niets eraan in de weg dat de strafrechter, wanneer hij daartoe aanleiding ziet, het gevolg dat door de regeling van artikel 123b WVW 1994 wordt verbonden aan de veroordeling indien deze onherroepelijk wordt, als relevante omstandigheid bij de strafoplegging betrekt (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2350).”
3.13
Het tweede vonnis waar de raadsvrouw naar heeft verwezen is een vonnis van 23 december 2021. Dit vonnis zou als “productie 4” zijn gehecht aan de overgelegde pleitnota. Deze productie ontbreekt in de pleitnota die op grond van art. 434 Sv aan de Hoge Raad is toegezonden. Ik begrijp echter dat het een ongepubliceerd vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 december 2021, met parketnummer 96/278064-20, betreft. Tegen dit vonnis is door het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld en het hof Amsterdam heeft het vonnis in een (wel) gepubliceerd arrest vernietigd en heeft in zijn arrest onder meer als volgt overwogen: [6]
“
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsvrouw heeft verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. In artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) is een regeling opgenomen die ertoe leidt dat het rijbewijs van de verdachte automatisch zijn geldigheid zal verliezen als hij door het hof wordt veroordeeld (en die veroordeling onherroepelijk is geworden). Deze ongelukkige en ondoordachte wetgeving leidt ertoe dat de strafvervolging onevenredig is en in strijd is met het
ne bis in idem-beginsel, artikel 47 van het EU Handvest en de beginselen van redelijke en billijke belangenafweging.
ne bis in idem-beginsel, artikel 47 van het EU Handvest en de beginselen van redelijke en billijke belangenafweging.
Strijd met ne bis in idem-beginsel?
De verdachte is op 5 april 2019 veroordeeld voor overtreding van – kort gezegd – rijden onder invloed. Die veroordeling is onherroepelijk geworden op 20 april 2019. Dit betekent dat als het hof de verdachte veroordeelt voor het tenlastegelegde, zijn rijbewijs ongeldig wordt gelet op artikel 123b WVW 1994.
Op grond van dat artikel verliest een rijbewijs namelijk zijn geldigheid (onder andere) als de houder bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak als bestuurder van een motorrijtuig is veroordeeld wegens overtreding van artikel 8, vijfde lid WVW 1994, indien ten tijde van het begaan van het strafbare feit nog geen vijf jaren zijn verlopen sinds hij onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van artikel 8, tweede lid WVW 1994. Het verlies van de geldigheid van het rijbewijs is daarbij het directe gevolg van het onherroepelijk worden van een dergelijke ‘tweede veroordeling’. De strafrechter kan in geval van een ‘tweede veroordeling’, in het kader van de straftoemeting rekening houden met dit gevolg.
De enkele omstandigheid dat – kort gezegd – een tweede onherroepelijke veroordeling tot gevolg heeft dat het rijbewijs van rechtswege zijn geldigheid verliest, betekent niet dat de officier van justitie niet langer het recht heeft de verdachte te vervolgen voor die tweede overtreding van artikel 8 WVW 1994. Het andersluidende standpunt van de verdediging vindt geen steun in het recht, ook niet in het door de verdediging aangehaalde artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Evenmin gaat een vergelijking op met de uitzonderlijke situatie als bedoeld in Hoge Raad 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434.”
3.14
Het hof heeft overwogen dat “volgens vaste jurisprudentie de eventuele toepassing van 123b WVW 1994 op zichzelf niet tot de conclusie leidt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging (vgl. HR 18 december 2019, ECLI:NL:HR:2018:2350 en HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:401), nu daarmee geen sprake is van twee vervolgingen ter zake van het zelfde feit. Van strijd met het ne bis in idem-beginsel is derhalve geen sprake”. Door te verwijzen naar “vaste jurisprudentie” heeft het hof, gelet op het bovenstaande, de redenen opgegeven waarom het van het (uitdrukkelijk onderbouwd) standpunt van de raadsvrouw – inhoudende dat “in de rechtspraak een (voorzichtige) verschuiving zichtbaar is” – is afgeweken.
3.15
De derde deelklacht faalt eveneens.
3.16
De vierde deelklacht houdt in dat de feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak van dusdanige aard zijn, dat daarin aanleiding moet worden gevonden om tot een ander oordeel te komen dan is vervat in het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 2022. ’s Hofs oordeel zou, om die reden, onbegrijpelijk althans ontoereikend zijn gemotiveerd. Genoemd worden de volgende omstandigheden: dat de verdachte “op dit moment” reeds een “onderzoekstraject” doorloopt en dat ongeldigverklaring van rechtswege zal betekenen dat de verdachte dat onderzoekstraject opnieuw zal moeten doorgaan, dat verdachtes rijbewijs zes maanden ingevorderd is geweest naar aanleiding van zijn aanhouding in de onderhavige zaak, dat er hoge kosten zijn verbonden aan het behalen van een nieuw rijbewijs en dat de verdachte voor zijn werkzaamheden afhankelijk is van het rijbewijs, dat de verdachte zijn rijbewijs in zijn privéleven niet kan missen, dat er lange wachttijden zijn bij het CBR en dat de verdachte reeds een ontzegging van de rijbevoegdheid heeft ondergaan.
3.17
Het hof heeft, kort samengevat, geoordeeld dat de officier van justitie uitsluitend niet-ontvankelijk verklaard kan worden wanneer geen redelijk oordelend lid van het openbaar ministerie tot het instellen of voortzetten van vervolging in de onderhavige zaak had kunnen besluiten, dat uit hetgeen de verdediging heeft aangevoerd – “waaronder de ingezette (maar nog niet afgeronde) procedure op grond van het bepaalde in artikel 130 WVW 1994 en volgende” – geen omstandigheden te destilleren zijn die maken dat zo’n oordeel gerechtvaardigd zou zijn, dat de procedure op grond van het bepaalde in art. 130 WVW en volgende een afzonderlijke bestuursrechtelijke procedure betreft waartegen rechtsbescherming openstaat in het bestuursrecht, dat die procedure een andere strekking heeft dan de strafrechtelijke, en dat de omstandigheid dat de “verdachte bestuursrechtelijk ernstig nadeel ondervindt van de wettelijke recidiveregeling” voortvloeit uit zijn recidiverend gedrag en dat dit niet het vervolgingsbeleid van het Openbaar Ministerie raakt. Hierbij teken ik aan dat het hof bij de straftoemeting heeft meegewogen dat de verdachte “naast de strafrechtelijke reactie op zijn gedrag ook is geconfronteerd met de bestuursrechtelijke procedure op grond van het bepaalde in artikel 130 WVW 1994 en volgende en dat hij na het onherroepelijk worden van deze uitspraak weer zal worden geconfronteerd met de bestuursrechtelijke gevolgen op grond van de recidiveregeling van artikel 123b WVW 1994” en dat het hof in strafmatigende zin rekening heeft gehouden met de namens de verdachte geschetste persoonlijke omstandigheden. ’s Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk en niet ontoereikend gemotiveerd.
3.18
Ook de vierde deelklacht faalt.
3.19
De vijfde deelklacht houdt in dat het hof niet (voldoende) heeft gerespondeerd op het (uitdrukkelijk) onderbouwd standpunt, dat verdachtes “persoonlijke omstandigheden tezamen met de (corona)problematiek van het CBR maken dat de toepassing van de recidiveregling in zijn geval tot dermate zwaarwegende onredelijke en buitenproportionele gevolgen leidt, dat evident sprake is van een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM”.
3.2
Het hof heeft, kort gezegd, overwogen dat uit hetgeen de verdediging heeft aangevoerd– “waaronder de ingezette (maar nog niet afgeronde) procedure op grond van het bepaalde in artikel 130 WVW 1994 en volgende” – geen omstandigheden te destilleren zijn die maken dat zo’n oordeel gerechtvaardigd zou zijn. Uit de geciteerde zinsnede, en specifiek uit het gebruik van het woord “waaronder”, blijkt dat het hof, bij de totstandkoming van zijn oordeel, niet alleen heeft gekeken naar de ingezette (maar nog niet afgeronde) procedure op grond van het bepaalde in art. 130 WVW 1994 en volgende, maar ook naar andere door de verdediging aangevoerde omstandigheden. ’s Hofs motiveringsplicht reikte niet zo ver dat op ieder detail van de argumentatie ingegaan diende te worden. Ik teken daarbij nogmaals aan dat het hof bij de straftoemeting in strafmatigende zin rekening heeft gehouden met de namens de verdachte geschetste persoonlijke omstandigheden.
3.21
De vijfde deelklacht faalt eveneens.
3.22
De zesde deelklacht houdt in dat het hof niet (voldoende) heeft gerespondeerd op het (uitdrukkelijk) onderbouwd standpunt, dat is “gewezen op de zaak A en B tegen Noorwegen, waarin het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft bepaald dat ook in het geval dat sprake is van procedures met een ‘sufficiently close connection in substance and in time’ de overheidsreactie als geheel proportioneel moet zijn” en dat gelet op de feiten en omstandigheden van het geval dat “in casu evident niet het geval” is.
3.23
De overgelegde pleitnota houdt voor zover van belang het volgende in (met weglating van een voetnoot):
“Nu door de overheid artikel 123b WVW (terecht) niet meer als wenselijk wordt beschouwd, moet aan de negatieve gevolgen die de werking van dit artikel voor cliënt zal hebben, extra gewicht worden toegekend. Ik verwijs in dit kader nog naar het arrest van het EHRM inzake A.B. tegen Noorwegen, waarin is bepaald dat ook in het geval dat sprake is van procedures met een
'sufficiently close connection in substance and in time'de overheidsreactie als geheel proportioneel moet zijn. Dat is in onderhavige zaak evident niet het geval.”
'sufficiently close connection in substance and in time'de overheidsreactie als geheel proportioneel moet zijn. Dat is in onderhavige zaak evident niet het geval.”
3.24
Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is geen sprake, nu de raadsvrouw het standpunt dat de overheidsreactie als geheel niet proportioneel is, niet heeft onderbouwd en slechts heeft gesteld dat dat in de onderhavige zaak “evident niet het geval” is. Het hof was niet gehouden hierop te responderen en ’s hofs oordeel is reeds om die reden niet ontoereikend gemotiveerd. Ten overvloede zij er nogmaals op gewezen dat het hof bij de straftoemeting (mede) heeft gelet op de consequenties die voor de verdachte voortvloeien uit de recidiveregeling.
3.25
De zesde deelklacht faalt derhalve.
3.26
De zevende deelklacht houdt in dat, mede met het oog op het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015 inzake het alcoholslotprogramma, “te weinig gewicht is toegekend aan de vraag of de verschillende procedures complementaire doelen dienen”. Gelet “op het ontbreken van een regeling over de samenloop van de strafvervolging alsmede de compleet overlappende strafdoelen”, zou “enig oordeel dat sprake zou zijn van een ‘sufficiently close connection’ tussen de beide strafvervolgingen niet begrijpelijk”.
3.27
Als ik het goed begrijp komt de deelklacht in de kern op tegen ’s hofs oordeel dat van strijd met het ne bis in idem-beginsel geen sprake is, omdat geen sprake is van twee vervolgingen ter zake van hetzelfde feit.
3.28
Een vergelijking tussen het van rechtswege vervallen van de geldigheid van een rijbewijs op grond van art. 123b WVW 1994 met het alcoholslotprogramma laat zich lastig maken. De Hoge Raad overwoog daartoe in het hierboven reeds aangehaalde arrest van 18 december 2018 dat het bij het alcoholslotprogramma ging “om de situatie dat, nadat de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma was opgelegd, een strafvervolging ter zake van hetzelfde feit plaatsvond”. [7] Wanneer toepassing wordt gegeven aan art. 123b WVW 1994 is feitelijk geen sprake van twee procedures, maar van één enkele procedure die uitloopt op een strafrechtelijke veroordeling en een daaraan gekoppeld rechtsgevolg.
3.29
In de zaak
A en B tegen Noorwegen, waar de steller van het middel naar verwijst, overwoog het EHRM als volgt: [8]
A en B tegen Noorwegen, waar de steller van het middel naar verwijst, overwoog het EHRM als volgt: [8]
“‘130. On the basis of the foregoing review of the Court’s case-law, it is evident that, in relation to matters subject to repression under both criminal and administrative law, the surest manner of ensuring compliance with Article 4 of Protocol No. 7 is the provision, at some appropriate stage, of a single-track procedure enabling the parallel strands of legal regulation of the activity concerned to be brought together, so that the different needs of society in responding to the offence can be addressed within the framework of a single process. Nonetheless, as explained above (…), Article 4 of Protocol No. 7 does not exclude the conduct of dual sets of proceedings, even to their term, provided that certain conditions are fulfilled. In particular, for the Court to be satisfied that there is no duplication (“
bis”) of trial or punishment as proscribed by Article 4 of Protocol No. 7, the respondent State must demonstrate convincingly that the dual sets of proceedings in question have been sufficiently closely connected in substance and in time. In other words, it must be shown that they have been combined in an integrated manner so as to form a coherent whole. This implies not only that the purposes pursued and the means used to achieve them should in essence be complementary and linked in time, but also that the possible consequences of organising the legal treatment of the conduct concerned in such a manner should be proportionate and foreseeable for the persons affected.
bis”) of trial or punishment as proscribed by Article 4 of Protocol No. 7, the respondent State must demonstrate convincingly that the dual sets of proceedings in question have been sufficiently closely connected in substance and in time. In other words, it must be shown that they have been combined in an integrated manner so as to form a coherent whole. This implies not only that the purposes pursued and the means used to achieve them should in essence be complementary and linked in time, but also that the possible consequences of organising the legal treatment of the conduct concerned in such a manner should be proportionate and foreseeable for the persons affected.
131. As regards the conditions to be satisfied in order for dual sets of criminal and administrative proceedings to be regarded as sufficiently connected in substance and in time and thus compatible with the “
bis” criterion in Article 4 of Protocol No. 7, the relevant considerations deriving from the Court’s case-law, as discussed above, may be summarised as follows.
bis” criterion in Article 4 of Protocol No. 7, the relevant considerations deriving from the Court’s case-law, as discussed above, may be summarised as follows.
132. Material factors for determining whether there is a sufficiently close connection in substance include:
– whether the different proceedings pursue complementary purposes and thus address, not only
in abstractobut also
in concreto, different aspects of the social misconduct involved;
in abstractobut also
in concreto, different aspects of the social misconduct involved;
– whether the duality of proceedings concerned is a foreseeable consequence, both in law and in practice, of the same impugned conduct (“
in idem”);
in idem”);
– whether the relevant sets of proceedings are conducted in such a manner as to avoid as far as possible any duplication in the collection and in the assessment of the evidence, notably through adequate interaction between the various competent authorities to ensure that the establishment of the facts in one set of proceedings is replicated in the other;
– and, above all, whether the sanction imposed in the proceedings which become final first is taken into account in those which become final last, so as to prevent the situation where the individual concerned is in the end made to bear an excessive burden, this latter risk being least likely to be present where there is in place an offsetting mechanism designed to ensure that the overall quantum of any penalties imposed is proportionate.”
3.3
A-G Keulen besprak in zijn conclusie voorafgaand aan het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2024 of de recidiveregeling van art. 123b WVW 1995 verenigbaar is met het ne bis in idem-beginsel voor zover dat overeenkomt met art. 4 van het Zevende Protocol. [9] Hij kwam tot de conclusie dat dat zo was. Aan die conclusie lag de volgende, door mij graag onderschreven redenering ten grondslag:
“Als deze factoren naast de recidiveregeling worden gezet kan worden vooropgesteld dat de toepassing daarvan een ‘foreseeable consequence’ is van de veroordeling. Zij zijn voorts zo opgezet dat ‘duplication in the collection and in the assessment of the evidence’ wordt voorkomen. En doordat de strafrechter rekening kan houden met de toepassing van de recidiveregeling is er ‘an offsetting mechanism designed to ensure that the overall quantum of any penalties imposed is proportionate’. Wat betreft de ‘complementary purposes’ kan worden opgemerkt dat de strafvervolging kan resulteren in de oplegging van andere straffen en maatregelen dan een (onvoorwaardelijke) ontzegging van de rijbevoegdheid, zoals het bestreden arrest ook illustreert.”
3.31 ’
’s Hofs oordeel is, gelet op het voorgaande en gelet op de door het hof – anders dan een (onvoorwaardelijke) ontzegging van de rijbevoegdheid – opgelegde straf, niet onbegrijpelijk. Het hof was overigens, gelet op hetgeen daarover in hoger beroep is aangevoerd, niet gehouden in te gaan op de complementariteit tussen de recidiveregeling en strafvervolging. Ook de zevende deelklacht faalt.
3.32
Daarmee faalt het middel.
Slotsom
4. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG