ECLI:NL:PHR:2024:1166

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
3 november 2024
Zaaknummer
22/02871
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie plv. AG over feitelijke aanranding van de eerbaarheid en cassatieberoep

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1990, veroordeeld door het gerechtshof Den Haag voor poging tot doodslag en kreeg hij een gevangenisstraf van twaalf maanden opgelegd, met een contactverbod van vier jaar. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze veroordeling. De feiten zijn als volgt: op 26 juni 2020 ontstond er een conflict tussen de verdachte en de aangever bij een tankstation in Rotterdam. De verdachte achtervolgde de aangever en na een afspraak om bij een KFC te praten, ontstond er een gevecht. De aangever werd door de verdachte met een mes gestoken, wat leidde tot ernstige verwondingen. De verdachte ontkende de steekpartij te hebben gepleegd en voerde aan dat hij handelde uit noodweer. In cassatie werden drie middelen van verweer ingediend, gericht op de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen en de motivering van de strafoplegging. Het hof oordeelde dat de verdachte niet in een noodweersituatie verkeerde en dat de reactie met het mes niet proportioneel was ten opzichte van de aanranding door de aangever. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, maar met vermindering van de opgelegde gevangenisstraf vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/02871

Zitting12 november 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 28 juli 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens impliciet primair "poging tot doodslag", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van voorarrest. Aan de verdachte is voorts een vrijheidsbeperkende maatregel in de vorm van een contactverbod opgelegd voor de duur van vier jaren. Ook heeft het hof de vordering benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard en daarmee verbonden een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.I. Takens en T.P.A.M. Wouters, beiden advocaat in Amsterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.

De zaak

2.1
De feiten die aan deze zaak ten grondslag liggen, komen op het volgende neer. Tussen de verdachte en de aangever [aangever] speelt een conflict, dat de verdachte met de aangever wil bespreken. Op 26 juni 2020 treffen zij elkaar bij een tankstation, waarop de aangever direct besluit weg te rijden. De verdachte zet daarop de achtervolging in. De verdachte weet de aangever tot stoppen te dwingen, waarna zij afspreken om bij de KFC te gaan praten. Nabij de KFC hebben de verdachte en de aangever elkaar de hand geschud, waarna een gevecht ontstaat. Daarbij zijn ook anderen aanwezig. De aangever begint het gevecht door de verdachte met een krik te slaan, waarop de verdachte de aangever viermaal steekt met een mes.
2.2
De verdachte heeft zijn betrokkenheid bij de gebeurtenissen niet betwist. Wel heeft hij ontkend degene te zijn geweest die de aangever heeft gestoken. Subsidiair heeft de verdachte een beroep gedaan op noodweer(exces).
2.3
In cassatie worden drie middelen van cassatie voorgesteld. Deze richten zich op ’s hofs lezing van twee getuigenverklaringen (middel 1), het door het hof gepasseerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt aangaande de betrouwbaarheid van enkele verklaringen (middel 2), alsmede ’s hofs verwerping van het beroep op noodweer (middel 3).

Bewezenverklaring en bewijsvoering

3.1
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 26 juni 2020 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever] opzettelijk van het leven te beroven, die [aangever] met een mes, in het hoofd, de nek en het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
3.2
De bewijsmiddelen die ten grondslag liggen aan het bewezenverklaarde luiden als volgt:

Bewijsmiddelen
1. Een proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 30 juni 2020 van de Politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700- 2020207423-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 43 en 44):
als de op 28 juni 2020 afgelegde verklaring van [aangever] :
Ik doe aangifte van poging doodslag gepleegd op 26 juni 2020 omstreeks 23:45 uur. Ik ben op vier plaatsen gestoken door een man met een rood T-shirt. Ik ben hierbij op de volgende lichaamsdelen geraakt: hoofd, keel, oksel en buik.
2. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris d.d. 28 oktober 2020, belast met de behandeling van strafzaken bij de rechtbank Rotterdam. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 28 oktober 2020 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [aangever] :
Op vragen van de rechter-commissaris antwoord ik als volgt.
U vraagt, mij of ik de verdachte [verdachte] ken. Het is een jongen uit [plaats] . Zijn ouders zijn mijn buren. Ik ben hem een keer tegen gekomen bij het tankstation BP. Daar heeft hij mij aangesproken. Dit heeft zich ongeveer twee maanden voor het incident afgespeeld. U vraagt mij hoe het eerste contact op de dag van het incident ging. Ik kwam als eerste aan bij Esso aan de [a-straat] (het hof begrijpt: te Rotterdam). Er kwam een auto rechts van mij aanrijden en die stopte naast mijn auto. De bestuurder keek mij aan met een rare blik. Dat was diezelfde jongen van bij de BP. Ik dacht, ik rijd hier weg, ik wil niet met deze jongen in aanraking komen. Die jongen volgde mij gelijk. Ik zat met [betrokkene 1] in de auto. Op een gegeven moment kwam hij in zijn Mercedes met snelheid achter mijn witte bestelbus rijden. U vraagt mij of er nog meer mensen in die Mercedes zaten. De bestuurder en twee andere jongens. De Mercedes begon mij af te snijden. Ik was bang en in shock. Het enige dat ik kon doen op dat moment was mijn broertje bellen. Ik zei: “Ik word gevolgd”. Hij bleef mij volgen. Ik zei: “We gaan naar KFC dan praten we het uit”. Bij KFC stopten we allebei, mijn broertjes kwamen iets later aanrijden. Ik stapte uit en liep naar hem toe. Met zijn linkerhand pakte hij mijn linkerhand. Zijn rechterhand had hij achter een buiktas. Hij had een hele rare blik in zijn ogen. Mijn jongste broertje [betrokkene 2] kwam aan lopen van iets verder. Wij stonden recht tegenover elkaar, de jongen met het rode shirt en ik. Zijn twee bijrijders stonden er ook. De ene persoon stond een beetje achter mij en de andere persoon stond een beetje naast mij. Ik voelde opeens een duw van achter van een van de bijrijders in de Mercedes. Toen kwam ik dicht bij de jongen in het rode shirt en zijn wij tweeën in gevecht geraakt. Ik heb gevochten met de jongen in het rode shirt. Ik ben gesneden met een mes op (het hof begrijpt: via) de zijkant van mijn hoofd naar mijn voorhoofd. Het was een diepe snee en er kwam heel veel bloed uit. Ik deed mijn handen voor mijn hoofd en ging een beetje naar achteren. Hij heeft mij bij mijn keel een paar keer gesneden, bij mijn oksel en bij mijn rechterzijde. Ik had vooral aandacht voor de jongen met het rode shirt want die kende ik. Het gevecht ging snel. Met zijn rechterhand kwam hij op mij af en stak mij. Hij heeft mij een paar keer gestoken. De enige confrontatie die ik heb gehad is de jongen met het rode shirt geweest. Ik heb alleen met hem gevochten, niet met de andere twee jongens. Op het moment dat ik was gestoken kwam mijn broertje [betrokkene 2] aanlopen. [betrokkene 3] kwam van de andere kant aanlopen. Dat was toen de jongen in het rode shirt en ik tegenover elkaar stonden.
Op vragen van de officier van justitie en de rechter-commissaris antwoord ik als volgt.
U vraagt mij of de andere twee jongens iets deden op het moment dat ik in worsteling kwam met de jongen in rode shirt. Toen ik op die jongen afliep om met hem te praten, kwamen de andere twee jongens er meteen bij. Ik was in hun cirkel, in hun ruimte. Ze deden niet iets geks tegen mij, dat was meer de jongen met het rode shirt. Die andere twee jongens hebben zich er verder niet mee bemoeid. De eerste duw kreeg ik wel van een van die twee jongens. Toen kwam ik in gevecht met de jongen met het rode shirt.
3. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris d.d. 28 oktober 2020, belast met de behandeling van strafzaken bij de rechtbank Rotterdam. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 28 oktober 2020 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 2] :
Op vragen van mr. Takens en de rechter-commissaris antwoord ik als volgt.
Ik werd op 26 juni 2020 opgebeld door mijn broer [aangever] dat hij in gevaar was en of ik naar hem toe kon komen. [aangever] vertelde mij waar ik naartoe moest komen. Dit was naar de [b-straat] . Ik was met één andere man. Zijn naam is [betrokkene 4] . Toen ik aankwam op de [b-straat] zag ik [aangever] naar drie mannen toe lopen. Ik heb mijn auto op ongeveer 10 meter van [aangever] en de andere mannen geparkeerd. Ik ben hierna uitgestapt. Ik ben daarna naar [aangever] gelopen. Ik zag dat [aangever] naar [verdachte] toeliep en hem de hand schudde. Hierna praatten zij met elkaar. Ik merkte dat de sfeer gespannen was. [verdachte] droeg een rood T-shirt. Er waren nog twee andere mannen bij [verdachte] . De man naast de man met het rode T-shirt begon [aangever] te duwen. Hierna ontstond er een gevecht. Ik zag later dat [aangever] onder het bloed zat. Ik zag later dat [verdachte] een mes in zijn hand had. Ik had eerder al gezien dat [verdachte] constant zijn hand in zijn schoudertas had. Deze schoudertas hing met de riem over zijn schouder en de tas hing voor zijn buik. Ik zag dat [aangever] in worsteling was met [verdachte] . U vraagt mij of ik een mes heb gezien. Ja. Ik heb een mes gezien bij de man met het rode T-shirt. Ik heb het mes in zijn hand gezien en hem er zwaaiende bewegingen mee zien maken. Mijn broer en de man met het rode T-shirt waren ongeveer zes meter van mij verwijderd toen zij in worsteling waren. Ik zag dat mijn broer weg liep met een rood hoofd. Toen ik mijn broer naar zijn auto tilde, zag ik de man met het rode T-shirt zwaaien met het mes. In een van zijn handen had hij een mes.
Op vragen van de officier van justitie antwoord ik als volgt.
Ik zag het mes voor het eerst toen ik naar mijn broer liep om hem naar de auto te brengen. Het mes leek rood van het bloed. Dit heb ik gezien. Het scherpe stuk van het mes was rood. Er zaten rode sporen op. Ik heb naast het vlindermes geen ander mes gezien.
Op een aanvullende vraag van de raadsman antwoord ik als volgt.
U vraagt mij wat de afstand was tussen mij en de man toen hij met het mes zwaaide. Dit was ongeveer anderhalve meter.
4. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 27 juni 2020 van de Politie Eenheid Rotterdam met proces-verbaalnummer 1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina’s 30 tot en met 35):
als de op 27 juni 2020 afgelegde verklaring van [betrokkene 2] :
Ik heb een vlindermes gezien bij die jongen met de rode kleding.

Vraag verbalisant:

Wanneer heb je het voor het eerst gezien?

Antwoord getuige:

Toen ik naar mijn broer [aangever] liep.
5. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris d.d. 28 oktober 2020, belast met de behandeling van strafzaken bij de rechtbank Rotterdam. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 28 oktober 2020 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
Op vragen van mr. Takens en de rechter-commissaris antwoord ik als volgt.
Ik ben op 26 juni 2020 meerdere keren door mijn broer [aangever] gebeld. Hij klonk angstig aan de telefoon. Hij vertelde dat hij werd achtervolgd. Hij vroeg mij zo snel mogelijk naar de KFC (het hof begrijpt: in Rotterdam) te komen. Ik ben daar gearriveerd met de auto. Ik was daar met [betrokkene 5] . Dit is een vriend van mijn broertje. U vraagt mij waar ik gestopt ben ten opzichte van [aangever] , toen ik aankwam. Ik kwam aan hun rechterkant aanrijden. [aangever] , [betrokkene 6] , [betrokkene 7] , dit is een Afrikaanse man die met mijn broertje reed, en drie andere mannen waarvan er een rood shirt aan had, en twee andere mannen die ik niet kende stonden aan de linkerkant van mij. De man met het rode shirt kwam mij bekend voor. Ik ken hem van vroeger. Zijn ouders wonen bij mijn broer in de flat. Toen ik aankwam ben ik gelijk naar de jongens toegelopen. Ik zag dat [aangever] met de mannen praatte. Vlak hierna werd er geduwd. De jongen in het rode shirt kwam dreigend over. U vraagt mij of ik heb gezien of iemand een wapen bij zich had. Ja. De man met het rode shirt. Ik zag later een groot mes in zijn handen. Ik heb verder bij niemand wapens of voorwerpen gezien. De jongen in het rode shirt had mijn aandacht. Hij stond constant met zijn hand in zijn tas die hij voor zijn buik had hangen aan te graaien.
Er ontstond op een gegeven moment een worsteling. Ik kwam in gevecht met de forse man. Ik zag in mijn ooghoek dat [aangever] in gevecht was met de man met het rode shirt. U vraagt mij hoe ik erachter kwam dat [aangever] was gestoken. [aangever] was aan mijn linkerkant en hij liep weg bij de man met het rode shirt. [aangever] zijn gezicht zat helemaal onder het bloed. [aangever] ging hierna naar de auto met mijn broertje [betrokkene 2] .
U vraagt mij op welk moment ik het mes heb gezien. Toen mijn broer weg liep van de man in het rode shirt zag ik dat deze man een mes in zijn hand had. Het was een golvend mes. Het leek een soort vlindermes. Het mes was ongeveer 30 centimeter lang. Ik denk dat man toen ongeveer 2 tot 4 meter van mij af stond.
Op vragen van de officier van justitie antwoord ik als volgt.
Toen ik de man met het rode shirt met het mes zag zwaaien, zag ik niemand in zijn buurt.
6. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 28 juni 2020 van de Politie Eenheid Rotterdam met proces-verbaalnummer 2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina’s 37 tot en met 42):
als de op 28 juni 2020 afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
Toen ik aankwam bij de [b-straat] zag ik dat mijn broertje [betrokkene 2] er ook was. [aangever] was er ook en ik was met [betrokkene 5] . Ik zag dat zij in gesprek waren met 3 Marokkaanse mannen. Ik was op dat moment al uit de auto gestapt en liep richting mijn broers.
De signalementen waren:
Man 1 had rood shirt, droeg een schoudertas en was ongeveer 180 centimeter lang.

Vraag verbalisant:

Heb je andere personen dan man 1 in worsteling gezien met [aangever] ?

Antwoord getuige:

Nee, tijdens de worsteling was het alleen de man met het rode shirt. De man kwam ook het meest dreigend over.
7. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 30 juni 2020 van de Politie Eenheid Rotterdam met proces-verbaalnummer 33. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina’s 122 tot en met 125):
als de op 30 juni 2020 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Bij aanvang van het verhoor deelden wij, verbalisanten, aan de getuige het volgende mee:
Op 26 juni 2020 omstreeks 23:45 uur heeft op de [b-straat] te Rotterdam een steekpartij plaatsgevonden. Hiervan bent u getuige geweest. Kunt u vertellen wat er precies is gebeurd?
De getuige verklaart:
Ik zat in de auto bij een vriend van mij, [aangever] , we reden naar de Esso. We kwamen iemand tegen in de auto. Hij reed langs ons. Hij reed in een grijze Mercedes. Die kwam naast ons staan. Hij vroeg of ik het raampje open wilde doen. Hij begon te schelden. [aangever] en ik voelden ons bedreigd. Ik kende hem niet maar [aangever] wel. [aangever] reed weg en de bestuurder in de Mercedes achtervolgde ons. [aangever] heeft gelijk zijn broertjes gebeld. Ik hoorde dat hij zei dat we achtervolgd werden en dat we naar de [b-straat] zouden gaan.
Ik heb gezien dat de man in het rode shirt de enige was die voor [aangever] heeft gestaan. Ik heb gezien dat [aangever] helemaal onder het bloed zat. Ik heb gezien dat hij met zijn hand in zijn tasje zat. In het begin toen we op de [b-straat] kwamen stapte alleen de jongen in het rode shirt uit. Hij was de chauffeur.
8. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 30 juni 2020 van de Politie Eenheid Rotterdam met proces-verbaalnummer 21. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina’s 90 tot en met 92):
als de op 30 juni 2020 afgelegde verklaring van [betrokkene 4] :
Bij aanvang van het verhoor deelden wij aan de getuige het volgende mee: Op 26 juni 2020 omstreeks 23:45 uur heeft op de [b-straat] te Rotterdam een steekincident plaats gevonden. Hier bent u bij betrokken geweest. Kunt u vertellen wat er is gebeurd?
De getuige verklaart:
Ik was met [betrokkene 2] , en [betrokkene 2] zei: we moeten naar de KFC. Ik moest [betrokkene 2] rijden en we namen zijn auto. Ik ben naar de [b-straat] gereden. Toen ik daar aankwam zag ik de auto van [aangever] . Ik zag dat er een andere auto voor de auto van [aangever] stond. Ik zag dat [betrokkene 2] uitstapte en richting de auto van [aangever] liep. Ik zag dat uit de auto die voor de auto van [aangever] stond drie personen uitstapten. Zij zagen er als volgt uit.
Man 1: Was een Marokkaanse jongen. Hij was gekleed in een rood T-shirt. Hij had een schoudertasje. Ik zag dat deze man van de bestuurdersplaats uit de auto kwam. De twee andere jongens kwamen van de andere kant.
Man 2: Was ook een Marokkaanse man. Hij droeg een wit T-shirt.
Man 3: Weet niet meer hoe die eruit zag.
Ik zag dat deze drie jongens naar [aangever] en [betrokkene 2] toeliepen. Toen [betrokkene 3] kwam, ontstond gelijk de ruzie. Ik zag dat man 1 met zijn hand in zijn tas greep. Dit was ook de man die het hardst schreeuwde en het meest agressief was. Ik zag dat de drie mannen in gevecht raakten met [aangever] . Ik zag dat [aangever] bloedde in zijn gezicht. [betrokkene 2] vertelde me later dat [aangever] was gestoken met een mes.
8a. Een proces-verbaal van de Politie Eenheid Rotterdam d.d. 30. Juni 2020, met onderzoeksnummer RT2R.020071, documentcode 2006291545.AMB, zaaksdossier, zaak Genua. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina’s 1-7):
als relaas van de opsporingsambtenaar:
Op dinsdag 30 juni 2020, om 11:00 uur, werd een persoon genaamd [betrokkene 4] gehoord als getuige. [betrokkene 4] verklaarde dat hij samen met [betrokkene 2] naar de [b-straat] te Rotterdam moest rijden. Daar aangekomen zag hij [aangever] staan met een aantal personen. Hij zag dat er een man genaamd [betrokkene 3] erbij kwam en er meteen ruzie ontstond. [betrokkene 4] verklaarde dat een onbekende persoon (man 1) gekleed in een rood T-shirt met zijn hand in een tas greep. Vervolgens zag hij dat man 1 samen met 2 andere onbekende mannen [aangever] aanvielen. Vervolgens zag hij dat [aangever] bloedde in zijn gezicht.
9. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 14 juli 2022, inhoudende:
Op 26 juni 2020 reed ik het terrein van de Esso aan de [a-straat] te Rotterdam. Ik zag [aangever] daar staan bij een busje. Ik ben toen naar hem toegegaan. Ik ben achter [aangever] aangereden. Bij de KFC ben ik uitgestapt. Ik was samen met [betrokkene 8] en nog een andere jongen. Op het moment dat wij handen aan het schudden waren, kwam [betrokkene 3] , de broer van [aangever] er aan en toen ging het mis. Vervolgens werd het vechten.
Ik droeg op 26 juli 2020 een rood T-shirt en ik had een heuptasje om. Ik heb uit het heuptasje iets gepakt om mij te kunnen verdedigen.
10. Een geschrift, zijnde een Medische Informatie/ Letselbeschrijving d.d. 17 september 2020 van FARR (Forensisch Artsen Rotterdam Rijnmond), opgemaakt en ondertekend door R.G. Remmerswaal, forensisch arts. Het houdt onder meer in:
Medische Informatie/Letselbeschrijving
Betreffende: [aangever] , geboren op [geboortedatum] 1986.
Letselbeschrijving en conclusie
S= vermelde gegevens, O= objectieve bevindingen, E= bijkomende gegevens, P= geschatte genezingsduur
17-09-2020 S Informatie ontvangen van Spoedeisende Hulp Erasmus Medisch Centrum Rotterdam. Betreft incident 27 juni 2020.
O Lichamelijk onderzoek door de SEH-arts als ‘steekverwonding’ geduide wonden van de hals in het midden, lengte 2 cm; de oksel rechts 2 cm. Snijwond over het voorhoofd 10cm. CT-scan van de hals/borstkas/buik: bloeduitstorting ter plaatse van de het letsel in de flank rechts, met bloeduitstorting in de buikspier. Bloeduitstorting en uitgebreid lucht onderhuids in de hals en in de ruimte tussen de longen en nabij de rechter schildklierkwab. Mogelijk een kleine klaplong links. Longvocht, waarschijnlijk bloed, vanuit het letsel in de rechterflank. De linker schouder is uit de kom met aanwijzingen van pre-existente schade aan de kraakbenige structuur van het schoudergewricht.
E Patient werd opgenomen ter observatie, de verwondingen werden gesloten middels hechtingen. De schouder uit de kom werd onder een roesje teruggezet.
P Bij ongecompliceerd beloop minimaal 3 weken, het betreft potentieel dodelijk letsel.
3.3
De bewijsoverweging van het hof luidt, voor zover relevant, als volgt:
“In de late avond van 26 juni 2020 bevond aangever zich samen met de hem bekende [betrokkene 1] in zijn auto bij het tankstation Esso aan de [a-straat] te Rotterdam. De verdachte kwam samen met twee anderen, [betrokkene 8] en een onbekend gebleven persoon, aanrijden bij datzelfde tankstation. De verdachte herkende aangever. Aangever is weggereden en de verdachte is vervolgens meteen achter hem aangereden omdat hij een en ander met aangever wilde bespreken met het oog op een eerder conflict. Na enige tijd werd aangever door verdachtes voertuig tot stoppen gedwongen op straat en spraken zij af naar de KFC toe te rijden om een en ander uit te spreken. Aangever heeft, terwijl hij verder reed, zijn beide broers gebeld en hen gevraagd naar de KFC bij het Marconiplein in Rotterdam te komen. De verdachte en aangever zijn ter hoogte van de [b-straat] nabij KFC in Rotterdam op straat gestopt, uitgestapt en naar elkaar toe gelopen, alwaar zij elkaar de hand hebben geschud. Inmiddels waren de broers van aangever ook ter plaatse, beiden in gezelschap van een vriend. Daaropvolgend is een gevecht ontstaan waarbij aangever de verdachte eerst heeft geslagen met een krik. Voorts staat vast dat de verdachte die avond een rood T-shirt droeg en dat hij een heuptas van het merk Louis Vuitton bij zich droeg.
Aangever heeft tijdens het gevecht meerdere steekverwondingen opgelopen, namelijk in zijn hals, rechterflank en rechteroksel, alsook een snijwond over zijn voorhoofd.
Vastgesteld dient te worden of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte aangever heeft gestoken met een mes. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Aangever heeft tegenover de politie verklaard dat het de jongen in het rode shirt was die zich jegens hem gewelddadig uitliet en dat de andere jongens er wel bij waren, maar dat ze niet "iets geks" tegen hem deden en zich er (behoudens een duw van één van hen) verder niet mee bemoeiden. De "enige confrontatie" die aangever volgens eigen zeggen heeft gehad "is de jongen met het rode shirt geweest", aldus zijn verklaring bij de rechter-commissaris. Ook uit de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen - waaronder de getuigenverklaringen van de beide broers van aangever en de getuige [betrokkene 1] - volgt niet dat er anderen zijn geweest die op het beslissende moment dat het steken moet hebben plaatsgevonden (gelet op het ineens bij aangever geconstateerde bloed), gewelddadige handelingen jegens aangever pleegden.
Voorts stelt het hof vast dat de verdachte ter zitting in hoger beroep heeft erkend dat hij een tas bij zich droeg en daaruit iets heeft gepakt om zich beter te kunnen verdedigen. Diverse getuigen hebben verklaard dat de verdachte tijdens het conflict op straat steeds met zijn hand op zijn tas zat. Getuige [betrokkene 4] heeft bovendien verklaard dat hij zag dat de man in het rode T-shirt tijdens de ruzie ineens met zijn hand in zijn tas greep, dat diezelfde man (het hof begrijpt: de verdachte) daarna in de aanval kwam en dat aangever vervolgens bloed in het gezicht had. Weliswaar stelt deze getuige dat de verdachte op dat specifieke moment met twee onbekende mannen was, maar dit vindt geen steun in enig ander bewijsmiddel en gelet op het vooroverwogene kan daaruit op zichzelf niet volgen dat een van hen de steker is geweest.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat het de verdachte is geweest die aangever gestoken heeft met een mes. Het hierop geënte verweer wordt daarom door het hof verworpen.”

Het eerste middel

4.1
Het eerste middel houdt in dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de bij de rechter-commissaris afgelegde getuigenverklaring van [betrokkene 2] voor zover die zou inhouden dat de aangever niet alleen een confrontatie had met de verdachte, maar dat een gevecht ontstond “tussen [aangever] en de drie andere mannen”. [1]
4.2
De eerste deelklacht houdt in dat het hof de verklaring van [betrokkene 2] heeft gedenatureerd door af te wijken van dit onderdeel van de verklaring (punt 8 tweede alinea van de toelichting op het middel).
4.3
De tweede deelklacht houdt in dat deze door [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris afgelegd verklaring strijdig is met de overweging van het hof dat de verklaring van [betrokkene 4] dat op het moment van het steken “de verdachte (…) met twee onbekende was (…) geen steun vindt in enig ander bewijsmiddel” (punt 8 derde alinea van de toelichting op het middel).
Beoordeling van de eerste deelklacht
4.4
Zoals bekend is het de feitenrechter toegestaan slechts die passages van een getuigenverklaring te selecteren die hij voor het bewijs redengevend acht, tenzij hij zodoende aan het gebruikte onderdeel van de verklaring een geheel andere betekenis geeft dan degene die de uitspraken heeft gedaan aan die uitspraken kennelijk heeft bedoeld te geven. [2] Van dat laatste is in de onderhavige zaak geen sprake, nu de verklaring zoals deze door het hof voor het bewijs is gebezigd (bewijsmiddel 3) geen wezenlijk andere inhoud heeft dan de verklaring zoals deze oorspronkelijk is afgelegd bij de rechter-commissaris.
4.5
De eerste deelklacht faalt.
Beoordeling van de tweede deelklacht
4.6
Voor deze deelklacht stel ik voorop dat het middel maar verwijst naar een deel van de betreffende passage uit het arrest. Voluit staat er: “Weliswaar stelt deze getuige dat de verdachte op dat specifieke moment met twee onbekende mannen was, maar dit vindt geen steun in enig ander bewijsmiddel en gelet op het vooroverwogene kan daaruit op zichzelf niet volgen dat een van hen de steker is geweest.” Het hof stelt dit onderdeel van de verklaring van [betrokkene 4] dus niet alleen terzijde vanwege het ontbreken van een ondersteunend bewijsmiddel, maar oordeelt ook dat in het geheel van de bewijsconstructie dit onderdeel van de verklaring niet tot de conclusie leidt dat een van de andere mannen de aangever heeft gestoken. Voor zover aan het bestreden deel van deze overweging van het hof, dus dat geen steun is te vinden in andere bewijsmiddelen, al zelfstandig betekenis toekomt, begrijp ik dan ook dat het hof met “enig ander bewijsmiddel” slechts heeft gedoeld op bewijsmiddelen voor zover die door het hof concreet voor het bewijs zijn gebruikt.
4.7
Ook de tweede deelklacht faalt en daarmee faalt het gehele middel.

Het tweede middel

5.1
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof zonder motivering is voorbijgegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, inhoudende dat de verklaringen van de aangever en drie andere getuigen onbetrouwbaar zijn. In aanvulling daarop wordt nog de klacht geformuleerd dat het oordeel van het hof dat deze getuigen wel betrouwbaar zijn, strijdigheid zou opleveren met hetgeen het hof overweegt in het kader van de verwerping van het beroep op noodweer.
5.2
De blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep door de raadsman voorgedragen pleitnota houdt, voor zover relevant, het volgende in:
1. Onderhavige zaak kent veel ‘haken en ogen’, in het bijzonder wanneer er gekeken wordt wat er allemaal is verklaard door aangever en de zijnen, en hoe wisselend en tegenstrijdig er is verklaard.
Wat mij echter het meeste in het oog springt in deze zaak is dat de rechtbank indertijd de gevangenhouding heeft bevolen (bevel gevangenhouding d.d. 14juli 2020), met als argument dat: “… het letsel van het slachtoffer ernstig is, en dat op dit moment op basis van het dossier verdachte de enige, kan zijn, die dat letsel heeft toegebracht.”
Tijdens het daartegen ingestelde hoger beroep is er door mij in raadkamer bij uw hof bepleit dat er sprake is van verklaringen van (kennelijk) (meer) objectieve getuigen, te weten [betrokkene 4] , [betrokkene 9] en [betrokkene 10] , waaruit volgt dat er geen sprake was van een 1-tegen-1-situatie, maar van een chaos waarbij het een gevecht was tussen meerdere personen aan weerszijden. Daarbij heb ik gewezen op de inhoud van het filmpje waaruit blijkt dat de familie [aangever] niet achter de man met rode shirt aan zit, maar achter een ander, hetgeen zich niet, althans niet goed, verhoud met de stelling dat de man met het rode shirt de sterker [ik begrijp: steker, MvW] zou zijn.
Uw gerechtshof heeft vervolgens de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis terecht (!) geschorst (bevel d.d. 10 september 2020). Dat doet het hof natuurlijk niet zomaar, wanneer de verdenking ziet op een poging tot doodslag (althans zware mishandeling).
Toch werd cliënt, ondanks de uitkomsten van de vele getuigenverhoren die wijzen in een andere richting, alsnog veroordeeld op het argument dat aangever alleen in gevecht / worsteling is geraakt met de man in het rode shirt, zodat die de steker moet zijn geweest, en cliënt de man in het rode shirt was.
Wij menen dat, in het licht van de bewijsmiddelen dat oordeel onbegrijpelijk en onjuist is.
2. Om op basis van de verschillende verklaringen aan te kunnen nemen dat cliënt steker is geweest, ben ik van mening dat het noodzakelijk is dat de feitelijke toedracht met voldoende zekerheid vastgesteld kan worden, in het bijzonder of het inderdaad zo is geweest dat alleen cliënt 1-op-1 in gevecht is geweest met aangever en het steken daardoor alleen binnen dat kader kan hebben plaatsgevonden en dus dat cliënt de steker is geweest.
Ik ben van mening dat die toedracht helemaal niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, omdat er veel bewijsmiddelen in het dossier duiden op een andere toedracht en doordat er steeds onderling alsmede innerlijk tegenstrijdig is verklaard.
3. De verklaringen van aangever ( [aangever] ), zijn broers ( [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ) en [betrokkene 1] (vriend van aangever) zijn op essentiële punten innerlijk althans onderling tegenstrijdig en op essentiële punten, zoals het door aangever bij zich hebben van een krik / slagvoorwerp en het gebruik daarvan tegen cliënt, (mogelijk) zelfs kennelijke leugenachtig.
4. Zo verklaarden de getuigen tegenstrijdig over de beginsituatie toen de confrontatie tussen aangever en cliënt begon, zoals
wie waar stond:
- aangever verklaarde bij de rechter-commissaris dat hij in gesprek ging met cliënt, dat toen zijn broertje [betrokkene 2] er aan kwam lopen en dat cliënt samen met 2 anderen stond, dat cliënt recht tegenover aangever stond, maar de 2e persoon een beetje naast hem en de 3e persoon achter hem. Ondanks mijn daartoe strekkende verzoek heeft aangever de posities niet in een schets willen tekenen (wat op zich al een opmerkelijke onwelwillendheid was, want wat had aangever dan te verbergen?). Hij verklaarde:
“Mijn jongste broertje [betrokkene 2] kwam aan lopen van iets verder. Wij stonden recht tegenover elkaar, de jongen met het rode shirt en ik. Zijn twee bijrijders stonden er ook. De ene persoon stond een beetje achter mij en de andere persoon stond een beetje naast mij. Ze stonden dichtbij. Ik voelde opeens een duw van achter van een van de bijrijders in de Mercedes.
(…)
Toen ik op die jongen afliep om met hem te praten kwamen de andere twee jongens er meteen bij. Ik was in hun cirkel, in hun ruimte.”
- [betrokkene 2] verklaarde bij de rechter-commissaris juist dat de 3 mannen tegenover [aangever] en hem zelf stonden, derhalve niet in een cirkel om [aangever] heen:
“Ik stond tegenover de drie mannen en naast [aangever] . Ik stond tussen mijn broer en de mannen in.”
Het was volgens [betrokkene 2] kennelijk eerder andersom qua cirkelvorming, omdat aangever samen met zijn broers en aanhang met zijn 6-en waren en:
“De situatie veranderde wel toen [betrokkene 3] er bij kwam. Ik denk dat de drie mannen zich omsingeld voelden.”
Dat de gedachte bij [betrokkene 2] opkomt dat cliënt en de 2 jongens die bij cliënt waren zich omsingeld zouden voelen, past natuurlijk alleen bij een situatie waarbij sprake is van een meerderheid aan betrokkenen aan de zijde van aangever. Dit past ook bij de verklaring van getuige [betrokkene 9] (zie hierna). Derhalve is dit een aanwijzing dat cliënt juist omsingeld werd en niet andersom.
- Volgens [betrokkene 1] (verklaring bij de rechter-commissaris) was het weer heel anders, omdat die bijrijders van de Mercedes nog in de auto zaten en niet eerst erbij zijn komen staan:
“Een broer en nog iemand renden meteen naar de Mercedes, deden daar de deuren open. Wat er daarna gebeurde heb ik niet gezien. De mannen uit de Mercedes stapten toen ook uit en het werd vechten.”
Zie ook zijn antwoord bij de rechter-commissaris bij vraag 21.
5. Over het hiervoor genoemde omsingelen en aanvallen wordt door getuige [betrokkene 9] juist voor cliënt ontlastend verklaard, omdat uit die verklaring in het licht van de overige bewijsmiddelen volgt dat cliënt en zijn vrienden van achteren aangevallen werden toen een broer van aangever erbij kwam.
6. Ook over het
begin van de escalatie (duw)wordt door aangever en de zijnen tegenstrijdig verklaard:
- aangever verklaarde bij de rechter-commissaris opeens een duw te voelen van achteren van een van de bijrijders uit de Mercedes, waardoor hij naar voren liep in de richting van cliënt:
“Ik voelde opeens een duw van achter van een van de bijrijders in de Mercedes. Toen kwam ik dichtbij de jongen in het rode shirt en zijn wij tweeën in gevecht geraakt.”
Op een vraag van de officier van justitie werd dit nog eens herhaald:
“De eerste duw kreeg ik wel van een van die twee jongens.”
Het lijkt er op dat aangever in zijn verklaring bij de rechter-commissaris hiermee goed wil praten dat hij toen cliënt met een krik heeft geslagen, omdat hij door die duw dicht bij cliënt kwam en aangever daardoor - zo gezegd - angstig werd. Zo zou dit slaan uit noodweer zijn verricht. Aangever verklaarde:
“Uit noodweer dacht ik ‘ik ga vechten, anders gaan zij mij echt iets aandoen.”
Dit onderdeel van de verklaring van aangever is echter overduidelijk in strijd met zijn eigen verklaring bij de politie waar hij verklaarde dat hij juist degene was die heeft geduwd (p. 46):
“Uit angst heb ik geduwd. Ik heb die jongen met het rode shirt geslagen met mijn vuist.”
Aangever verklaart dan ook zelf tegenstrijdig in zijn verklaringen over het geven c.q. het krijgen van een duw.
- [betrokkene 3] verklaarde wel over een duw, maar dat deze niet van achteren, maar juist van voren werd gegeven, waardoor [aangever] een paar stappen naar achteren deed (p. 39):
“Ik zag dat man 2, mijn broer, [aangever] , een duw gaf op de borst. Ik zag dat [aangever] enkele passen naar achteren liep.”
Derhalve kwam de gestelde duw helemaal niet van achteren en liep [aangever] daardoor niet naar voren, maar juist naar achteren. In de verklaring van [betrokkene 3] ligt dan ook besloten dat er geen sprake kan zijn geweest van een situatie zoals door aangever beschreven, van het angstig dichtbij de man met rode shirt geduwd worden en de noodzaak daardoor om te gaan slaan. De verklaringen van aangever [aangever] zijn dan ook tegengestrijd aan de verklaring van [betrokkene 3] .
- soortgelijk als [betrokkene 3] verklaarde [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris, dat [aangever] geduwd werd en daardoor naar achteren liep. Ook deze verklaring is in strijd met de verklaring van [aangever] bij de politie (p. 46) en van [aangever] bij de rechter-commissaris (over het naar voren geduwd worden).
Bovendien zou [aangever] op die duw in 1e instantie niet gereageerd hebben, zo verklaarde [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris. Dit past weer niet bij de verklaring van [aangever] dat het door die duw van achteren meteen vechten werd.
- getuige [betrokkene 9] verklaarde dat er een 5e auto bij kwam en dat het toen fout ging, omdat een van de mannen uit die 5e auto een jongen van achter aanviel (p. 21).
Inmiddels is duidelijk geworden dat [betrokkene 9] het hierbij heeft over een van de broers [aangever] , namelijk [betrokkene 3] . Belangrijk is dan ook dat getuige [betrokkene 9] hiermee het beginnen met vechten plaatst aan de zijde van aangever en zijn broers en juist niet aan de zijde van cliënt en de andere bij cliënt aanwezigen.
- Hierbij past immers de verklaring van getuige [betrokkene 4] (p. 91), dat er van de zijde van aangever is begonnen met het gevecht toen broer [betrokkene 3] erbij kwam:
“Toen [betrokkene 3] kwam ontstond gelijk de ruzie.”
Dit past dus goed bij de verklaring van [betrokkene 9] .
Bovendien bevestigde [betrokkene 2] bij de RC dat [betrokkene 3] verhaal kwam halen (2e blz. verhoor:
“Mijn andere broer, [betrokkene 3] , was ook ingelicht. Die kwam aan om verhaal te halen.”
Uit de verklaring van [betrokkene 4] volgt eveneens dat aangever begon met het geven van een duw (p. 91):
“Ik zag dat [aangever] , man 1 een duw op de borst gaf. Ik weet niet waarom [aangever] dit deed. Ik zag dat man 1 naar achteren liep.”
7. Over de aanwezigheid bij aangever en diens gebruik van een
slagwapen (krik / ploertendoder)wordt tegenstijdig verklaard, althans in mijn ogen volstrekt ongeloofwaardig en leugenachtig, kennelijk met als doel om aangever buiten schot te houden:
- aangever verklaarde bij de politie niets over een krik of een slagwapen;
Aangever verklaarde eerst bij de rechter-commissaris:
“Ik had een krik in mijn handen, dat was puur om die jongen een beetje bang te maken. Die heb ik uit mijn auto meegenomen. Die krik had ik in mijn rechterhand vast. Die hield ik achter mijn rug toen ik op die jongen afliep. Hij zag die krik niet toen ik op hem afliep. Later, toen wij in gevecht raakten haalde ik die krik vanachter mijn rug tevoorschijn.”
Waar aangever bij de rechter-commissaris eerst nog verklaarde dat cliënt met de linkerhand een hand gaf aan aangever, en aangever hiermee veinsde verontwaardigd te zijn en dat het hem daardoor wel duidelijk was dat cliënt kennelijk iets van plan was (p. 4 verhoor RC):
“Hij pakte met zijn linkerhand mijn linkerhand stevig vast. Op dat moment was het voor mij een alarm van hij gaat mij iets aandoen.”
kan uit voornoemde passage waarbij aangever alsnog erkende zelf een krik in de rechterhand tegen de rug te hebben gehouden afgeleid worden dat aangever zelf niet met de rechterhand een hand kon geven en kennelijk zelf al iets van plan was.
- [betrokkene 2] verklaarde bij de politie (…) gezien te hebben dat er een hand werd gegeven, zodat aannemelijk is dat hij ook de krik moet hebben gezien bij [aangever] , echter zwijgt [betrokkene 2] daar over (zie p. 32):
“Nee ik zag dat hij toen naar die jongens toe liep en ze een hand gaf.”
Specifiek over de aanwezigheid van een krik wordt dat ontkent en schiet [betrokkene 2] meteen in de verdediging (p. 34):
“Heb jij een kik gezien? Nee. Is dat ook op comera’s te zien. Kunnen ze dat bewijzen?”
Ook bij de rechter-commissaris verklaarde [betrokkene 2] geen krik o.i.d. bij [aangever] te hebben gezien, hetgeen volstrekt ongeloofwaardig is, door de bekentenis van [aangever] dat hij wel een krik bij zich had, terwijl [betrokkene 2] verklaarde op 1 tot 2 meter afstand aan de rechterkant van [aangever] te hebben gestaan. Bij de rechter-commissaris verklaarde [betrokkene 2] specifiek:
“U vraagt mij wat ik zag van [aangever] toen ik aan kwam rijden. Ik zag zijn rug. Toen ik aan kwam lopen stond ik naast [aangever] . U vraag op welke afstand dit was. Ik denk op ongeveer 1 tot 2 meter afstand. U vraag mij of ik iets heb gezien bij de broekband van [aangever] toen ik aan kwam lopen. Nee. Ik heb toen niets gezien wat erop wees dat [aangever] een krik bij zich had. Ik heb dit later gehoord. Ik stond rechts naast mijn broer [aangever] .”
[betrokkene 2] wil dan ook doen geloven dat hij èn de rug van [aangever] zag tijdens het aanlopen èn tijdens het naast [aangever] staan op geen enkel moment een krik heeft gezien bij [aangever] , zelfs niet waar [aangever] verklaarde daarmee cliënt hebben geslagen direct na de duw, derhalve op een moment dat [betrokkene 2] er nog steeds naast stond. [betrokkene 2] moet dan ook de krik hebben gezien welke [aangever] tegen de rug aan hield en waarmee [aangever] heeft geslagen. Het is mij ook hierdoor overduidelijk dat [betrokkene 2] in strijd met de waarheid heeft verklaard en liegt.
- [betrokkene 3] ontkent een krik te hebben gezien (p. 41).
- [betrokkene 1] verklaarde bij de politie geen krik te hebben gezien (p. 123/124). Daarbij verklaarde hij [aangever] op de rug te hebben gezien (p. 124).
Bij de rechter-commissaris blijft [betrokkene 1] bij die verklaring.
Het is echter, gezien de verklaring van aangever bij de rechter-commissaris, volstrekt onaannemelijk dat [betrokkene 1] niets van de krik zou hebben gezien, daar hij bij herhaling verklaarde (zowel bij politie als bij de rechter-commissaris) bij [aangever] in de auto te hebben gezeten, terwijl [aangever] die krik uit de auto heeft meegenomen, dat [betrokkene 1] vervolgens “schuin zicht op de rug van [aangever] ” had toen [aangever] naar de confrontatie liep en in gesprek raakte met cliënt. Op al die momenten hield [aangever] de krik in zijn rechterhand, gedurende enige tijd zelfs tegen de rug en dat zou [betrokkene 1] niet hebben gezien. Dit is volstrekt ongeloofwaardig en leugenachtig.
- getuige [betrokkene 9] heeft iets gezien dat op een ploertendoder leek (p. 21), zodat dit past bij het door aangever meenemen van een krik en dat hij daarmee de confrontatie heeft opgezocht. Dat [aangever] een slagvoorwerp bij zich had was dan ook kennelijk overduidelijk zichtbaar vanaf grotere afstand, aangezien [betrokkene 9] niet onderdeel uitmaakte van de groep, maar een omstander betreft. Dit maakt te meer dat de ontkenningen van [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 1] volstrekt ongeloofwaardig zijn.
8. Dat er door [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en hun vriend [betrokkene 1] gezwegen wordt over de krik bij aangever, getuigt van hun vooringenomenheid en hun wens aangever niet te belasten. Zij hebben dan ook overduidelijk niet volledig en niet naar waarheid gesproken. Zij liegen.
9. Hoe er gevochten is en of het steeds
1-tegen-1is geweest, derhalve of zich alleen de situatie heeft voorgedaan dat aangever en cliënt in gevecht waren en er enkel en alleen in dat kader gestoken kan zijn zodat cliënt de steker moet zijn geweest (wat voor de rechtbank argument was om tot een veroordeling te komen), ook dat kan niet zonder meer vast gesteld worden:
- aangever verklaarde bij de rechter-commissaris dat hij alleen een confrontatie had met de jongen in het rode shirt. Op de vaag of hij weet of die jongen die rechts naast hem stond dan ook iets heeft gedaan verklaarde hij:
“Nee, dat weet ik niet.”
Op vragen van de officier van justitie verklaarde aangever niet te weten of die andere twee jongens ook iets hebben gedaan.
Kennelijk heeft hij daar helemaal niet op gelet, zodat zijn waarnemingen het steken door een ander ook helemaal niet uitsluiten.
Ook is deze verklaring van aangever bij de rechter-commissaris weer frappant, aangezien in de handgeschreven verklaring van aangever vermeld staat dat aangever verklaarde (p. 50):
“Die jongens die erbij horen hebben mij ook geduwd.”
Die handgeschreven verklaring duidt dan ook wel op een confrontatie met meer betrokkenen dan bij een 1-tegen-1 situatie.
- [betrokkene 2] verklaarde bij de rechter-commissaris:
“De man naast de man met het rode T-shirt begon [aangever] te duwen. Hierna ontstond er een gevecht tussen [aangever] en de drie andere mannen.
(...)
Het gevecht begon met de man naast [verdachte] . Later zag ik dat [aangever] in worsteling was met [verdachte] .”
Dat het gevecht begon met de man naast [verdachte] , duidt erop dat er niet enkel een 1-tegen-1 situatie heeft bestaan en het een situatie betrof van geweld tussen [aangever] en de 3 andere mannen duidt ook op een andere situatie dan dat er alleen door aangever met cliënt werd gevochten, maar op een 3-tegen-1 situatie.
- dat er een gevecht is geweest, over een weer, waarbij niet steeds een 1-tegen-1 situatie heeft bestaan tussen aangever en cliënt, blijkt ook uit de verklaring van [betrokkene 4] (p. 91, 6e tekstblok):
“Ik zag dat alle drie de manen in gevecht raakte met [aangever] . Ik heb niet gezien [wie, RT] wat precies deed. Ik zag dat [aangever] vervolgens hiervan weg liep. Ik zag [aangever] bloedde in het zijn gezicht...”
Tevens op p. 91, voorlaatst tekstblok:
“Voor de duidelijkheid. Heb je alle drie de jongens zien vechten met [aangever] ?
A: Ja alle drie de jongens waren in gevecht met [aangever] .”
Ook hieruit volgt dat er door iemand gestoken is, maar dat helemaal niet vaststaat dat dit enkel en alleen cliënt moet zijn geweest, omdat zich een situatie van 3-tegen-1 heeft voorgedaan.
- dat het steeds slechts 1-tegen-1 is geweest blijkt niet te kloppen, getuige ook de verklaring van getuige [betrokkene 10] dat er iemand op de grond lag en daar twee mannen op doken (p. 28);
- bovendien was het volgens [betrokkene 2] 6 van zijn familie tegen 3 van de Mercedes (p. 32), zodat ook daarin besloten ligt dat een 1-tegen-1 situatie onwaarschijnlijk is.
10. Over het steken zelf en of dat is waargenomen, blijkt tegenstrijdig verklaard te zijn, danwel blijkt dit niet gezien te zijn:
- aangever verklaarde bij de politie dat hij zag dat de jongen met het rode shirt hem met een mes begon te steken en dat hij dat steken zag en voelde (p. 46).
Daarbij moet worden vastgesteld dat de uitgewerkte versie van de verklaring (p.45 e.v.) niet gelijkluidend is aan de schriftelijke handgeschreven opname van datzelfde verhoor (p. 48: zelfde verbalisanten, zelfde tijdstip van verhoor genoemd).
Zo staat in het verhoor op p. 46, 2e tekstblok, dat aangever de jongen met het rode shit zag en voelde steken. Echter, in de handgeschreven versie (p. 48) staat:
“Uit angst heb ik hem geduwd. Hierna begon hij direct te steken. Eerst op mijn hoofd...”
Woorden als ‘zag en voelde’ werden dan ook blijkens deze handgeschreven verklaring niet gebruikt door aangever.
Bovendien staat in de handgeschreven versie over het mes genoteerd (p. 49):
“Mes? Ik heb dat
niet kunnen zienmaar ineens ging hij steken. 4x”
Dit staat niet vermeld in het uitgewerkte proces-verbaal van verhoor (p. 45 e.v.). Belangrijker nog: hieruit volgt dat aangever helemaal niet een mes heeft gezien!
Bij de rechter-commissaris verklaarde aangever dat hij dit beredeneerd heeft:
“U vraagt mij of ik gezien heb wat hij in zijn handen had. Ik heb dat niet gezien. Hij zei ‘Ik ga jou schieten’, dus ik dacht hij heeft een wapen of mes bij zich. Maar mijn ogen hebben dat niet gezien. Ik weet wel zeker dat ik gestoken ben door een mes als ik achteraf
beredeneerwat voor verwondingen ik heb opgelopen.”
- [betrokkene 2] verklaarde het steken niet te hebben gezien (p. 31)
“Ik heb het niet gelijk gezien, maar hij was met een jongen in het rood. Toen ik naar mijn broer keek en al het bloed zag was hij met die jongen in het rood.”
Over het mes verklaarde [betrokkene 2] ook opmerkelijk, namelijk eerst in termen van “ik denk”, zie p. 31:
“Hij droeg ook een Louis Verton tas. (...) Ik denk dat hij een mes daarin had.”
Verderop in het verhoor verklaarde [betrokkene 2] eerst niets in de handen bij de anderen te hebben gezien, waarna hij daarop terug komt en wel een mes gezien zou hebben (derhalve eerst niet, dan toch wel):
“Heb jij gezien dat anderen iets in hun handen hadden? Nee, niets gezien. Ja, ik heb wel wat gezien. Wat heb je gezien? Een mes, 100% een vlindermes.”
Dit zou hij echter pas achteraf hebben gezien toen hij naar zijn broer [aangever] liep (p. 34).
Ook bij de rechter-commissaris verklaarde [betrokkene 2] het steken niet te hebben gezien:
“Ik heb hem er niet mee zien steken, maar ik heb het mes wel in zijn hand gezien en hem er zwaaiende bewegingen mee zien maken.”
[betrokkene 2] heeft dan ook het steken zelf niet gezien, maar slechts momenten daarna. Uit zijn waarnemingen blijkt helemaal niet wie er gestoken heeft.
Daarbij past dat gerelateerd is door de politie dat op enig moment zich de broer van aangever, [betrokkene 2] , bij de politie meldde (27 juni 2020 rond 00:41 uur) en hij verklaarde dat (p. 13):
“hij aan kwam rijden op de [b-straat] en zag dat er ruzie was. Het ging allemaal heel snel. Zijn broer was gestoken tijdens de ruzie.
Hij wist niet door wie.”
- [betrokkene 3] verklaarde dat zijn broertje, aangever, in gesprek was met 3 jongens (p. 38). [betrokkene 3] verklaarde dat hij op enig moment zag dat [betrokkene 2] samen met aangever weg liep naar een Ford Transit, dat aangever bloeddde en dat hij eerst daarna “vanuit zijn ooghoek” zag dat de jongen met rood shirt met een vlindermes in de hand wegliep (p. 39). Ook [betrokkene 3] heeft het steken zelf niet gezien.
“Heb je het steek incident gezien waarbij [aangever] gewond is geraakt? A: Nee ik heb dat niet gezien.”
Uit zijn waarnemingen volgt niet wie de steker is geweest, ook niet of dat de man met rood shirt geweest moet zijn.
11. Gelet op het voorstaande blijft volstrekt in het midden wie de steker moet zijn geweest. Het steken zal ergens binnen het tumult hebben plaatsgevonden.
Dat het een enorm tumult was, blijkt ook uit het gegeven dat niemand met zekerheid kan zeggen wie er gestoken heeft, omdat dit niet is waargenomen.
Er moet gelet op voorstaande verklaringen ernstig rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat niet cliënt, maar een ander gestoken heeft. Dit zou namelijk ook [betrokkene 8] of de 3e aanwezige man geweest kunnen zijn.
12. De verklaringen van de getuigen passen bovendien niet bij de
filmpjeswelke door getuigen zijn gemaakt (de hierna te noemen screenshots heb ik reeds bij gelegenheid van de raadkamer bij het hof overgelegd, zodat ik er van uit ga dat deze reeds onderdeel uitmaken van het dossier):
- uit die filmpjes blijkt namelijk dat er van de zijde van aangever en zijn broers een gezamenlijk optreden was tegen een persoon in een grijs t-shirt, waarbij de jongen in het rode t-shirt (cliënt) volledig werd genegeerd.
- waar de politie omschrijft dat de man met een rood t-shirt een stekende/slaande beweging maakte richting een man met een gescheurd t-shirt (p. 19,20), blijkt dat bij het bekijken van de filmpjes niet te kloppen.
- wanneer de beelden worden bekeken, dan is zichtbaar dat een man met zwart shirt zich wil begeven naar een man met donkere broek / grijs shirt / heuptas (verder: man met heuptas, zie bijlage 2, screenshot WA0002_1_0006 sec, zoals ook door politie werd beschreven op p. 19, 2e alinea onder Man met gescheurde shirt).
- de man rechts van deze man met het zwarte shirt, een man met licht shirt, probeert de man met zwart shirt tegen te houden door met de rechterhand te grijpen. Links van de man met zwart shirt staat de man met rood t-shirt.
- op het moment dat de man met zwart shirt bij de schouder gegrepen wordt door de man met lichter shirt, maakt de man met rood t-shirt met zijn linkerhand een grijpende (niet stekende!) beweging richting de kraag van de man met zwart shirt (zie bijlage 3, screenshot WA0002_2_0009 sec).
- te zien is dat de man met rood t-shirt het zwarte shirt beet heeft. Doordat de man met zwart shirt naar voren loopt, glijdt het zwarte shirt half van diens lichaam af (zie bijlage 4, screenshot WA0002_3_0010 sec).
- de man met rood t-shirt laat vervolgens het zwarte shirt los, waarna het zwarte shirt nog bungelt aan de rechterarm/-schouder van de man met zwart shirt (zie bijlage S, screenshot WA002_4_0010 sec).
- de man met het rode t-shirt heeft dan ook in deze opname helemaal geen stekende beweging gemaakt, maar heeft enkel bij de kraag van de man met zwart t-shirt, dat t-shirt beetgenomen.
- bovendien is de man met het zwarte shirt niet de aangever, zodat het filmmateriaal niet duidt op het steken van aangever door de men met het rode shirt.
- opvallend is dat bij deze, en ook op de overige veiliggestelde, beelden de groep mannen, met name de man met het zwarte shirt, zich de hele tijd richt op de man met heuptas.
- de andere man, die met het rode t-shirt, wordt op de camerabeelden letterlijk en figuurlijk door de man met zwart shirt links gelaten (zie bijlage 6, screenshot WA0002_5_0011 sec).
- dit past niet goed bij het scenario dat de man met rood t-shirt heeft gestoken en past veel beter bij het scenario dat de man met heuptas de steker was, omdat die de hele tijd achterna gezeten wordt.
- deze man met heuptas is de 3e nog onbekend gebleven persoon en is niet cliënt en ook niet [betrokkene 8] .
- de man met heuptas rommelt bovendien bij zijn broekzak (zie bijlage 6, screenshot WA0002_6_0018 sec), grijpt naar zijn heuptas (zie bijlage 7, screenshot WA0002_7_0021) en raapt iets van de grond (zie bijlage 8, screenshot WA0002_8_0026 sec), wat hij vervolgens lijkt weg te stoppen (zie ook p. 19). Ook dit past bij het scenario dat deze man met heuptas een mes bij zich had.
13. Ik wens nog op te merken dat [betrokkene 3] ook nog eens kennelijk leugenachtig heeft verklaard over het vernielen van de Mercedes. Hij erkende wel de Mercedes in te zijn gegaan, volgens zijn zeggen om de sleutels te pakken (p. 39), maar zou niets vernield hebben. Uit politie onderzoek blijkt de pook vernield te zijn, waardoor de Mercedes niet weg kon. Terzake is aangifte gedaan door [betrokkene 8] terzake van vernieling (p. 120). [betrokkene 3] heeft kennelijk die pook vernield.
14. Ik stel mij dan ook op het standpunt dat allerminst op basis van dit dossier aangenomen kan worden dat cliënt de steker is geweest.
15. In dit geval wordt er zeer verschillend verklaard over de toedracht, over de eigen rol van aangever, maar in het bijzonder ook over het wel of niet bestaan van een 1-tegen-1 situatie tussen aangever een cliënt. Uit meerdere getuigenverklaringen volgt dat er meer dan dat heeft plaatsgevonden, namelijk dat ook de andere inzittenden van de Mercedes gevochten hebben met aangever en het een enorm tumult was. Doordat de identiteit van de 3e, gevluchtte, jongen niet vastgesteld is, blijft ook het scenario open dat die jongen gestoken heeft en cliënt niet de steker is geweest.
16. Cliënt heeft steeds ontkend te hebben gestoken. Zijn verklaring staat niet op zichzelf. Daarbij past (onder meer) dat cliënt, korte tijd nadat aangever zich naar het ziekenhuis heeft begeven, door de politie ter plaatse is gezien en gecontroleerd is, waarbij er niets op duidde dat cliënt steker moet zijn geweest.
Er werd bij cliënt geen steekwapen aangetroffen en er werden ook geen sporen van bloed bij cliënt waargenomen:
- zie p. 3, dit contact met politie is ook te zien op videobestand WA0001;
- zie p. 11: de politie geeft een duidelijke omschrijving van hoe cliënt er direct bij het 1e contact uit zag. Niets duidt op bloedsporen o.i.d. aan zijn handen, aan zijn kleding, of op zijn schoenen of aan / in tas;
- cliënt liet bij die gelegenheid ook de inhoud van zijn tas laten zien en de politie heeft daarbij geen bijzonderheden waargenomen (zie p. 3, p. 12).
- [betrokkene 8] verklaarde bij de rechter-commissaris dat cliënt zich in de tussentijd niet heeft omgekleed, niet zijn handen is gaan wassen en ook niet schoon heeft gemaakt omdat hij niets aan zijn handen had.
- ook bij de doorzoeking is niets aangetroffen dat het verwijt van cliënt als zijnde de steker ondersteunt.
17. Dat cliënt vervolgens ook
niet gevluchtis, terwijl hij daar alle gelegenheid voor heeft gehad, duidt op een situatie waarbij cliënt niet de steker is geweest, want anders had hij zich wel uit de voeten gemaakt. Opvallend hierbij is dat de 3e persoon die bij cliënt in de auto zat wel gevlucht is.”
5.3
Ik stel vast dat in dit betoog niet alleen wordt gesteld dat de verklaringen van vier getuigen innerlijk of onderling tegenstrijdig zijn of in strijd zijn met andere bewijsstukken, hetgeen door de stellers van het middel is geduid als een betrouwbaarheidsverweer. Het betoog bevat daarnaast ook een bepaalde uitleg van het dossier, die het alternatieve scenario moet onderbouwen dat een van de twee begeleiders van de verdachte de aangever heeft gestoken. Bovendien bevat het nog stellingen over de juistheid van de weergave van hetgeen is opgenomen in enkele processen-verbaal. Dit alles loopt door elkaar en dat maakt het niet eenvoudig om hetgeen is aangevoerd precies te duiden.
5.4
De stellers van het middel doen daartoe in het middel ook geen poging. De toelichting op het middel vangt aan met een uitgebreid integraal citaat van de pleitnota zoals hiervoor weergeven en vervolgt dat daarmee door de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen over de onbetrouwbaarheid “en daarmee de onbruikbaarheid voor het bewijs” van de verklaringen van [aangever] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 1] . Op al deze verweren zou het hof hebben nagelaten te reageren (randnummer 7 van de toelichting op het middel), terwijl het hof wel onderdelen van de betreffende getuigenverklaringen voor het bewijs heeft gebruikt (randnummer 6).
5.5
Bij de beoordeling van deze klacht, stel ik (nogmaals) voorop, dat het de rechter is die over de feiten oordeelt, die beslist wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. Bij de beoordeling van het beschikbare bewijsmateriaal kan de feitenrechter betekenis toekennen aan onder meer de onderlinge samenhang van dit bewijsmateriaal en de mate waarin bewijsmateriaal steun vindt in ander bewijsmateriaal. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren. Dat is anders in een aantal bijzondere gevallen, onder meer wanneer door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Hoe ver die motiveringsplicht gaat, hangt onder meer af van de inhoud en indringendheid van de argumenten die zijn aangevoerd. Die motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. [3]
5.6
Het hof is in het arrest niet expliciet ingegaan op alle punten die in het aangehaalde deel van het pleidooi zijn aangevoerd. Deels is dit omdat het hof deze punten kennelijk en niet onbegrijpelijk niet heeft aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Voor andere delen van het pleidooi is dit minder duidelijk, maar ik zal mij daar niet richten op de vraag of het begrijpelijk zou zijn geweest indien het hof de verweren of een deel daarvan niet als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van de wet zou hebben aangemerkt, omdat ik meen dat hoe dan ook de bewijsvoering en -motivering in het licht van het ter zitting gevoerde verweer begrijpelijk is en voldoet aan de eis van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv. Daarbij stel ik voorop dat, vanwege de door mij gesignaleerde opbouw van het pleidooi, wel het een en ander is af te dingen op de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten.
5.7
De door de stellers van het middel opgesomde “tegenstrijdigheden” hebben betrekking op een aantal van elkaar te onderscheiden onderwerpen. Dit betreft (i) de vraag naar de toedracht van hetgeen is voorgevallen, een “1-op-1-gevecht” versus een gevecht met meerdere betrokkenen (randnummer 2 en 9 pleitnota); (ii) de vraag wie bij dit (grotere) gevecht precies waar stond (randnummer 4-5); (iii) de vraag naar het begin van de escalatie en ieders aandeel daarin (randnummer 6); (iv) vragen ten aanzien van de krik die het slachtoffer wel of niet in zijn handen zou hebben gehad (randnummer 7-8); en (v) vragen over het steken zelf, of dit wel of niet door getuigen zou zijn waargenomen (randnummer 10-11). Daarnaast wordt nog (vi) gewezen op ongerijmdheden in de verklaringen in vergelijking met filmpjes/screenshots (randnummer 12); (vii) een volgens de advocaat kennelijk leugenachtige verklaring van de broer van het slachtoffer over “het vernielen van de Mercedes” (randnummer 13); en (viii) het feit dat de verdachte na het incident niet zou zijn gevlucht (randnummer 17) en wel zou zijn gecontroleerd door de politie, waarbij er bij hem geen bloed geconstateerd zou zijn en geen mes was aangetroffen (randnummer 16).
5.8
Voor de verweren genummerd onder (i), (ii), (iii), (iv) en (vi) geldt het volgende. Al deze verweren hebben betrekking op de context die aan het steken voorafging en/of hierop volgde. Ter zitting is uitgebreid verweer gevoerd ten aanzien van het “tumult” waarin het steken uiteindelijk heeft plaatsgevonden: hierdoor zou onduidelijk zijn gebleven wie precies bij het gevecht betrokken is geweest en wie welk aandeel had. Daarbij is door de advocaat van de verdachte het verweer gevoerd dat diverse getuigen uit - in mijn woorden - het kamp van het slachtoffer, bij het afleggen van getuigenverklaringen zouden hebben geprobeerd om het slachtoffer uit de wind te houden, hetgeen zou blijken uit wisselende verklaringen over de toedracht. In dit verband heeft de advocaat ter zitting onder meer een punt gemaakt van het feit dat een aantal getuigen, waaronder de broers van het slachtoffer, aanvankelijk ontkenden dat het slachtoffer zelf een krik in zijn handen zou hebben gehad.
5.9
Het hof is heeft geen poging ondernomen om de gehele gang van zaken, die naar het zich laat aanzien inderdaad onoverzichtelijk is verlopen, te reconstrueren. Dat hoefde het hof gelet op de inhoud van de tenlastelegging ook niet te doen. In plaats daarvan heeft het hof zich gericht “op het beslissende moment dat het steken moet hebben plaatsgevonden” (vierde alinea van de onder 3.3 weergegeven bewijsoverweging). In dat licht moeten de vaststellingen die het hof in de bewijsmotivering uitlicht naar het mij voorkomt worden begrepen. Dat betekent dat het voor het hof - niet onbegrijpelijk - niet ter zake heeft gedaan of er op geen enkel moment sprake is geweest van andere/meerdere confrontaties, maar dat het hof slechts heeft willen vaststellen of dat wel of niet het geval was op dat beslissende moment en, met name, of het wel of niet de verdachte is geweest die de aangever heeft gestoken. Op dit gegeven stuiten dit onderdeel van het middel af voor zover het betrekking heeft op de onder (i), (ii), (iii), (iv) en (vi) genoemde verweren.
5.1
Voor het onder (vii) genoemde verweer over het vernielen van de Mercedes geldt dat dit te ver afstaat van hetgeen de verdachte blijkens de tenlastelegging en bewezenverklaring wordt verweten en dat het hof reeds hierom niet tot een nadere motivering was gehouden. Ten aanzien van de onder (viii) genummerde verweren dat de verdachte niet is gevlucht en bij hem geen bloed of een mes is aangetroffen, stel ik vast dat ik hierin geen zelfstandig (uitdrukkelijk onderbouwd) betrouwbaarheidsstandpunt zie, maar dat het in plaats daarvan veeleer gaat om een facet van het algemene verweer dat het bewijs voor de schuld van de verdachte onvoldoende was in het licht van de aanwijzingen voor onschuld. Dit verweer vindt (de motivering van) de weerlegging in voldoende mate in de bewijsvoering van het hof en voor zover beoogd is hierover in cassatie te klagen, stuit die klacht (tevens) af op de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter.
5.11
Zodoende resteert de onder (v) genummerde verweer betreffende de verklaringen van de genoemde vier getuigen over het steken zelf. Nadere beschouwing van dit deel van het pleidooi leert dat het daar in essentie niet gaat om gesignaleerde tegenstrijdigheden, maar om de vraag of uit de verklaringen kan worden afgeleid dat er door de verdachte is gestoken. Hiervoor geldt dat het hof bij zijn oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte degene is geweest die heeft gestoken, alle bewijs in onderling verband heeft beoordeeld en zich daarbij ook heeft gebaseerd op ander bewijs dan de bedoelde getuigenverklaringen, waaronder: de rode kleur van het T-shirt van de verdachte (bewijsmiddel 9); dat naast de verklaring van de aangever dat de verdachte hem heeft gestoken (bewijsmiddel 2) anderen de man met het rode T-shirt met een mes hebben zien zwaaien (bewijsmiddel 3 en 5); dat de verdachte een heuptasje droeg (bewijsmiddel 9); dat de verdachte met zijn hand op en in het heuptasje zat of graaide (bewijsmiddel 3, 5, 7, 8, 8a); dat de verdachte heeft verklaard “iets” uit de heuptasje te hebben gepakt waarmee hij zich kon verdedigen (bewijsmiddel 9); en dat de verdachte in de aanval kwam nadat hij met zijn hand in het heuptasje greep, waarna de aangever een bebloed gezicht had (bewijsmiddel 8a).
5.12
Dit houdt in dat het oordeel van het hof mede is gebaseerd op diverse getuigenverklaringen, waaronder die van de broers van het slachtoffer, waarvan de inhoud kort gezegd is dat deze getuigen hebben gezien dat de verdachte het mes vasthield of hiermee zwaaide. Dat de betreffende getuigen tevens hebben verklaard dat zij de verdachte niet zelf hebben zien steken, maakt het oordeel van het hof dat het wel de verdachte is die heeft gestoken, in het licht van het geheel van de bewijsvoering, niet onbegrijpelijk.
5.13
In zoverre moet het middel dan ook falen.
5.14
Dan kort iets over de tegenstrijdigheid die de stellers van het middel tussen de bewijsvoering en de verwerping van het noodweerverweer menen te ontwaren. Hiervoor is de hieronder bij mijn bespreking van het derde middel weer te geven overweging van het hof ten aanzien van het noodweerverweer van belang. De stellers van het middel lezen hierin dat het hof zou uitgaan “van de juistheid van het door de verdachte geschetste scenario”. Dit zou strijdigheid opleveren met opname van de hiervoor al genoemde getuigenverklaringen.
5.15
Welnu, als het hof zou zijn uitgegaan van de juistheid van het scenario van de verdachte in zijn onderdelen, was het niet op een veroordeling uitgelopen. Dat is dan ook niet wat het hof overweegt in de overweging aangaande het noodweerverweer. Hier staat slechts dat het door de verdachte geschetste scenario voor zover het de gebeurtenissen kort voor het steken betreft - “waarin aangever geldt als degene die als eerste de verdachte sloeg, op zijn bovenlichaam met een krik” (waarna er is gestoken) - volledig steun vindt in het dossier. Het hof is dus slechts in zoverre uitgegaan van een lezing van de feiten die congruent is met die van de verdachte. Dit onderdeel van het middel mist derhalve feitelijke grondslag.
5.16
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

Het derde middel

6.1
Het derde middel houdt in dat het hof het beroep op noodweer ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
Relevante overwegingen van het hof
6.2
Het hof heeft de volgende overweging gewijd aan het beroep op noodweer:

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Beroep op noodweer
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging subsidiair aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, omdat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de zijde van aangever, namelijk het duwen en slaan met een krik, waaraan hij zich niet kon onttrekken omdat hij dan het risico zou lopen om met de krik te worden geraakt. Het steken met het mes zou onder deze omstandigheden gerechtvaardigd zijn.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat het door de verdachte geschetste scenario - waarin aangever geldt als degene die als eerste de verdachte sloeg, op zijn bovenlichaam met een krik - volledig steun vindt in het dossier. Het hof is dan ook in zoverre van oordeel dat de verdachte het feit heeft begaan, geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijk aanranding door aangever, waartegen de verdachte zich mocht verdedigen.
Het hof is bovendien - anders dan de rechtbank - van oordeel dat tevens aan de subsidiariteitseis is voldaan, nu er mede gezien de aard van de aanranding door aangever, te weten het slaan met een krik, en gelet op de hoeveelheid personen in de naaste omgeving van de verdachte, er voor hem geen reële alternatieve mogelijkheid bestond om zich op dat moment te onttrekken aan de situatie.
Voorts is het hof evenwel van oordeel dat de reactie van de verdachte niet binnen de grenzen van de proportionaliteit is gebleven. Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden staan de gekozen gedragingen van de verdachte als verdedigingsmiddel, het steken met een mes, in de vitale lichaamsdelen van aangever, niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding.
Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.”
Juridisch kader
6.3
Het juridisch kader inzake noodweer veronderstel ik op hoofdlijnen bekend. Voor de goede orde maak ik evenwel enkele nadere opmerkingen over het proportionaliteitsvereiste in het kader van noodweer.
6.4
Het proportionaliteitsvereiste houdt in dat het gekozen verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding mag staan tot de ernst van de aanranding. [4] De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. [5] De beoordeling van de proportionaliteit is vooral afhankelijk van de omstandigheden van het geval. [6] Een zekere onbalans tussen de middelen die bij de aanranding worden gebruikt en de middelen die bij de verdediging daartegen worden ingezet, brengt nog niet mee dat van noodweer geen sprake kan zijn. [7] De verdedigingswijze hoeft niet ook de beste wijze te zijn, maar een wanverhouding tussen doel en middel kan geen geslaagd beroep op noodweer opleveren. [8]
Beoordeling van het middel
6.5
Bij de beoordeling van het beroep op noodweer is het hof ervan uitgegaan dat de aangever de verdachte als eerste heeft geslagen met een krik. De verdachte heeft de aangever daarop met een mes gestoken in zijn rechterflank, rechteroksel en hals en gesneden in zijn gezicht.
6.6
Het oordeel van het hof dat het steken met een mes niet in redelijke verhouding staat tot het slaan met een krik tegen het lichaam van de verdachte acht ik, bezien in het licht van deze vaststellingen, niet onbegrijpelijk. Daarbij is van belang dat het hof – anders dan de stellers van het middel lijken te suggereren – niet slechts het steken met een mes niet proportioneel heeft geacht, maar het meermalen steken met een mes in de vitale lichaamsdelen van de aangever. Ik merk daarbij op dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen bovendien volgt dat de aangever na de snee op zijn hoofd zijn handen voor zijn hoofd deed en een beetje naar achteren ging (bewijsmiddel 2), waarmee de aanranding door de aangever op zijn minst was onderbroken, maar desondanks nog steken volgden.
6.7
Het derde middel faalt.

Afronding

7.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
7.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 29 juli 2022. Daarmee wordt de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden, hetgeen tot vermindering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf moet leiden.
7.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Hierbij neem ik de weergave tot uitganspunt die is afgedrukt in het cassatieschriftuur onder randnr. 5-6 bij de toelichting op het eerste middel.
2.Vgl. HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5377.
3.Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130.
4.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.5.3.
6.J. de Hullu & P.H.P.H.M.C. van Kempen,
7.Zie de conclusie van AG Keulen, ECLI:NL:PHR:2019:299, randnr. 23.
8.De Hullu & Van Kempen, a.w. p. 360.-361.