AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Verlenging van proeftijd bij vorderingen tot tenuitvoerlegging in strafzaken
In deze zaak gaat het om de veroordeling van de verdachte wegens diefstal, meermalen gepleegd, en de afwijzing van een verzoek tot verlenging van de proeftijd bij vorderingen tot tenuitvoerlegging. De verdachte is op 5 augustus 2021 door de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. Daarnaast zijn er vier vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerder opgelegde voorwaardelijke straffen. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, maar de proeftijden van de voorwaardelijke straffen konden niet meer worden verlengd omdat deze reeds waren verstreken op het moment van de uitspraak. De advocaat van de verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij één middel van cassatie is voorgesteld. Dit middel betreft de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de proeftijden niet meer konden worden verlengd. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij hij opmerkt dat de proeftijden in de zaken met de vier parketnummers reeds waren geëindigd. De conclusie is dat de klacht van de verdachte faalt, en dat het hof op juiste gronden heeft geoordeeld dat de proeftijden niet meer konden worden verlengd.
Voetnoten
1.Wet van 26 november 1986, houdende herziening van de regeling betreffende de voorwaardelijke veroordeling en de voorwaardelijke invrijheidstelling,
3.Sinds de inwerkingtreding van de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling,
4.Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) van 22 februari 2017,
5.In art. 14b Sr was het moment van aanvang van de proeftijd voordien anders geregeld. Behoudens in het geval van dadelijke uitvoerbaarheid was een kennisgeving vereist (vgl. art. 366a (oud) Sv). Vgl. over deze wijziging
6.Vgl.
7.Verpalen in:
8.Art. 2, tweede lid, Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur de gegevens worden aangewezen die als justitiële gegevens worden aangemerkt. Art. 7, eerste lid, onder a, Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens merkt, voor zover van toepassing, als justitiële gegevens als bedoeld in de artikelen 2, 3, 4 en 9 aan ‘alle beslissingen die door het openbaar ministerie of de rechter zijn genomen’, met enkele uitzonderingen die hier niet ter zake doen. Zie bijvoorbeeld p. 16 van het uittreksel justitiële documentatie d.d. 17 juni 2022 waaruit volgt dat de Kinderrechter op 19 september 2002 de proeftijd bepaald bij het vonnis onder parketnummer 02-001763-99 met 1 jaar heeft verlengd. Vgl. ook C.A. Knape en B.A.A. Postma,
9.Deze veroordeling is gewezen in de andere zaak waarin ik vandaag concludeer.
10.Van dadelijke uitvoerbaarheid blijkt niet uit de justitiële documentatie.
11.Naar ik begrijp de optelsom van de preventieve hechtenis in de onderhavige en de samenhangende zaak.
12.Verpalen in:
13.Ik attendeer in dit verband nog op HR 15 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:401, waarin Uw Raad overwoog dat de stelling ‘dat de proeftijd reeds was verstreken op het moment dat de strafbare feiten zijn gepleegd op grond waarvan de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is gedaan’ een onderzoek van feitelijke aard vergde ‘zodat daarop niet voor het eerst in cassatie met vrucht een beroep kan worden gedaan’. In deze zaak doet zich de – tot op zekere hoogte spiegelbeeldige – situatie voor waarin het hof in reactie op het verzoek om de proeftijden te verlengen vaststelt dat deze verstreken zijn. ’s Hofs oordeel dat de proeftijd in alle vier zaken is verstreken is een feitelijk oordeel over de begrijpelijkheid waarvan in cassatie kan worden geklaagd. 14.HR 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1449. Aan de verdachte was 4 maanden gevangenisstraf waarvan 2 maanden voorwaardelijk opgelegd (zo leid ik uit de conclusie van A-G Harteveld af) en Uw Raad deed meer dan twee jaren na het instellen van het cassatieberoep uitspraak.