Conclusie
Nummer23/02398
Het cassatieberoep
“om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”,veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden, met aftrek van voorarrest.
De middelen
De bewezenverklaring
De bewijsvoering
Een nadere omschrijving van het eerste middel
“weliswaar (kan) worden afgeleid dat [de verdachte] wist dat hij voorwerpen voorhanden heeft gehad die bestemd zijn tot het plegen van een delict als bedoeld in art. 10 lid 4 Opiumwet, maar niet zonder meer dat hij deze voorwerpen ook voorhanden heeft gehad om een dergelijk delict voor te bereiden of te bevorderen”.Het hof heeft, zo betoogt de steller van het middel, immers niets vastgesteld omtrent het uiteindelijke doel dat de verdachte met het voorhanden hebben van deze voorwerpen voor ogen had en omtrent de vraag of hij daarbij een criminele intentie had. De bewezenverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd.
De bespreking van het eerste middel
onbewust ‘voorhanden hebben’ zich niet goed denken. Thans is relevant dat voor de onder (3) bedoelde
bedoeling(namelijk ‘om’ voor te bereiden of te bevorderen) opzet is vereist, met inbegrip van de mogelijkheid van voorwaardelijk opzet. [1]
“hij voorwerpen (de pillenstempels en de uitdraai van de internetpagina) voorhanden (heeft) gehad waarvan verdachte wist dat die bestemd zijn voor de productie van synthetische drugs”.Dit oordeel wordt in cassatie niet ter discussie gesteld, zodat daarvan in het vervolg kan worden uitgegaan.