ECLI:NL:PHR:2024:31

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
8 januari 2024
Zaaknummer
21/04990
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvullende conclusie van de procureur-generaal over bedreiging met zware mishandeling in het kader van de coronapandemie

In deze zaak gaat het om de verdachte die op 8 mei 2020, tijdens een aanhouding door de politie, bedreigende uitspraken deed richting verbalisanten. De verdachte, geboren in 1976, werd eerder door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld voor bedreiging met zware mishandeling. Het hof had geen straf opgelegd, maar wel schadevergoedingsmaatregelen aan de verdachte opgelegd. De procureur-generaal heeft in een eerdere conclusie het eerste middel van cassatie besproken en gegrond verklaard, wat leidde tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft de procureur-generaal vervolgens de gelegenheid gegeven om een aanvullende conclusie te nemen over het tweede middel, dat betrekking heeft op de bewezenverklaring van de bedreiging. De verdachte had tijdens de aanhouding gezegd: 'Ik heb Corona. Moet ik je in je gezicht hoesten ofzo?', wat bij de verbalisanten redelijke vrees voor zwaar lichamelijk letsel opriep. De procureur-generaal concludeert dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is en dat de bedreiging voldoende is gemotiveerd. De conclusie strekt tot partiële vernietiging van de uitspraak en terugwijzing naar het hof voor herbehandeling van de zaak.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/04990

Zitting9 januari 2024
AANVULLENDE CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.

Inleiding

De verdachte is bij arrest van 22 november 2021 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld wegens onder 1 en 2 primair “bedreiging met zware mishandeling, meermalen gepleegd”. Het hof heeft de verdachte met toepassing van art. 9a Sr geen straf of maatregel opgelegd. Voorts heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals in het arrest is vermeld.
Namens de verdachte hebben J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld, beiden advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Op 7 november 2023 heb ik in deze zaak reeds een conclusie genomen, waarin ik het eerste middel heb besproken en waarbij ik als mijn oordeel naar voren heb gebracht dat dat middel mij gegrond voorkomt, hetgeen dient te leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar het hof.
De Hoge Raad heeft in zijn tussenarrest van 19 december 2023 geoordeeld dat de bestreden uitspraak in elk geval niet in stand kan blijven wat betreft de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde en de beslissing over de strafoplegging. Verder heeft de Hoge Raad mij in de gelegenheid gesteld om in deze zaak een aanvullende conclusie te nemen aangaande het tweede middel, dat betrekking heeft op het onder 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit. Dat doe ik bij deze.

Het tweede middel

5. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed en/of het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan volgen en/of de bewijsmiddelen onvoldoende redengevend zijn voor de bewezenverklaring.
6. Voor de leesbaarheid van deze aanvullende conclusie herhaal ik hier de bewezenverklaring en de bewijsvoering van het hof ten aanzien van feit 1.
7. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat hij:
“op 8 mei 2020 te Amsterdam, meerdere politieambtenaren, te weten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] heeft bedreigd met zware mishandeling, door de dreigende woorden: “Ik heb Corona. Moet ik je in je gezicht hoesten ofzo? Maar je hebt nu toch al Corona dus het maakt niet uit”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;”
8. De bewezenverklaring van dit feit steunt op de volgende bewijsmiddelen: [1]
“1. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2020096010-6 van 8 mei 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], doorgenummerde pag. 09-11. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van verbalisant:
“Op 8 mei 2020 omstreeks 17.30 uur hoorde ik, over de portofoon, een melding dat een man, fietsen te water aan het gooien was aan de Kromboomsloot ter hoogte van nummer 100 te Amsterdam. (...) De man bleek genaamd te zijn: [verdachte] geboren [geboortedatum]-1976 te [geboorteplaats]. (...)
Aangekomen bij de Nieuwe Hoogstraat zag ik dat twee collega’s de verdachte staande hielden. Ik, hoorde dat verbalisant [verbalisant 2] [verdachte] wilde fouilleren met betrekking tot het transport. Ik, vertelde dat ik [verdachte] zou vasthouden zodat verbalisant [verbalisant 2] zijn werk goed kon uitvoeren. Ik, hoorde [verdachte] zeggen: Jullie staan nu veelste dichtbij. Ik heb Corona en ik heb Aids. Moet ik jullie in jullie gezicht hoesten ofzo? Of woorden van gelijke strekking. [verdachte], draaide hierbij met zijn gezicht richting het gezicht van verbalisant [verbalisant 2] en mijn gezicht. (...)
Ik, voelde mij bedreigd. (...) Ik, zag dat verbalisant [verbalisant 2], mij aankeek met grote ogen en daarbij [verdachte] verder fouilleerde. Ik, ben [verdachte], vast blijven houden.”
2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2020096010-7 van 8 mei 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], doorgenummerde pag. 12-13. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van verbalisant:
Op 8 mei 2020 bevond ik mij op de Nieuwe Hoogstraat te Amsterdam. Ik, verbalisant, [verbalisant 2] liet de verdachte [verdachte], los omdat mijn collega [verbalisant 1] de verdachte vasthield en ik zo bij de verdachte een veiligheidsfouillering kon uitvoeren. (...) Toen ik begon te fouilleren aan zijn linkerzijde hoorde ik, de verdachte zeggen “ik heb Corona”. Ik, verbalisant, voelde me toen wel kwetsbaar omdat ik de verdachte aan het fouilleren was. Ik, verbalisant, zag dat de verdachte naar mijn keek van uit zijn ooghoeken. Ik, verbalisant, hoorde de verdachte tegen mij toen zeggen: “Moet ik je in je gezicht gaan hoesten? Dan heb je ook Corona. Vanwege het feit dat de verdachte aangehouden was en ik, verbalisant, hem wel vast moest houden voelde ik mij bedreigd door hem, omdat ik bang was dat de verdachte daad bij woorden: “Moet ik in je gezicht gaan hoesten? Dan heb je ook Corona.” zou voegen. Ik, verbalisant, kon geen kant op. Ik, verbalisant, dacht op dat moment dat ik Corona zou krijgen. (...) Ik, verbalisant, schrok er van en voelde mij zeer bedreigd voor mijn gezondheid en van mijn naasten. (...) Ik, verbalisant, zag dat de verdachte wilde praten met zijn gezicht richting mij. Ik, verbalisant, hoorde de verdachte zeggen: “Die heb je waarschijnlijk toch al.” Ik, verbalisant, merkte dat de verdachte perse met zijn gezicht bewust richting mij toe wilde praten.”
9. De bestreden uitspraak bevat geen bewijsoverwegingen die in het bijzonder betrekking hebben op het onder 1 tenlastegelegde feit. Wel heeft het hof bij de bespreking van het bewijsverweer ten aanzien van feit 2, in algemene zin in verband met de beide tenlastegelegde feiten het volgende overwogen:
“Ten tijde van de tenlastegelegde feiten was reeds algemeen bekend dat het virus de functie van de longen maar ook van andere vitale organen ernstig kan aantasten en dat een aanzienlijk aantal mensen niet (volledig) herstelden van het virus. Het nieuws werd ten tijde van de tenlastegelegde gedraging gedomineerd door berichten over deze mogelijke gevolgen van het Covid-19 virus. Het hof is van oordeel dat deze gevolgen dan ook van algemene bekendheid kunnen worden geacht. Ook was reeds algemeen bekend dat het virus onder meer tussen personen kan worden overgedragen door middel van speeksel. De bekendheid van de verdachte met deze mogelijkheid van overdracht van het virus blijkt uit zijn uitlating tegenover de politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2].”
10. Uit de toelichting op het middel maak ik op dat in de kern geklaagd wordt dat het oordeel van het hof dat bij de verbalisanten de redelijke vrees kon ontstaan dat zij zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen, onbegrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe wordt ten eerste aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt hoe lang de verdachte zijn hoofd in de richting van de verbalisanten heeft gehouden, hoe dichtbij zijn hoofd precies was en of hij ook (veel) heeft gepraat toen hij zijn hoofd had gedraaid. De bewijsmiddelen zouden de mogelijkheid openlaten dat de verdachte zijn hoofd slechts zeer kort in de richting van de verbalisant(en) heeft gedraaid en op grote afstand heeft gehouden, in welke situatie bij de verbalisanten geen redelijke vrees op een coronabesmetting had kunnen ontstaan en de bewijsmiddelen dus een met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid openlaten, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed. Ten tweede wordt naar voren gebracht dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien hoe bij het in de bewezenverklaring opgenomen praten en/of uiten van woorden – in tegenstelling tot bij spugen of hoesten – de redelijke vrees kan ontstaan dat de betreffende verbalisanten de ziekte ook daadwerkelijk zouden oplopen. Het zou blijven bij het iemand toewensen van een ziekte.
11. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Het delict ‘bedreiging’ staat in het Wetboek van Strafrecht in de titel over misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid. Door de bedreiging worden de persoonlijke rust en het gevoel van veiligheid aangetast, waardoor de persoonlijke vrijheid kan worden belemmerd. [2] De vaste jurisprudentie van de Hoge Raad houdt in dat een veroordeling wegens bedreiging met zware mishandeling alleen mogelijk is wanneer door de bedreiging, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. [3] Het is niet vereist dat bij de bedreigde ook daadwerkelijk de vrees voor zwaar lichamelijk letsel is ontstaan; voldoende is dat dit in redelijkheid had kunnen gebeuren, of anders gezegd: dat de bedreiging daartoe in het algemeen geschikt was. [4] Een uiting die op zichzelf niet bedreigend is, kan dat desondanks worden door de omstandigheden waaronder die uiting wordt gedaan. [5] Daarbij kan ook betekenis worden toegekend aan de maatschappelijke omstandigheden en het tijdsgewricht. [6]
12. In de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van de Hoge Raad van 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:190, betrof die maatschappelijke context – net als in de onderhavige zaak – de coronapandemie. De verdachte had van een afstand van ongeveer drie tot vier meter naar verbalisanten gespuugd. De spuugklodder belandde ongeveer twee meter voor de verbalisanten op de grond. De verdachte had niet gezegd dat hij het coronavirus droeg. Ook was niet op een andere manier een relatie gelegd tussen het spugen en de coronapandemie. Het hof oordeelde dat bij de verbalisanten in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij zwaar lichamelijk letsel zouden kunnen lopen, in aanmerking genomen dat het coronavirus Nederland ten tijde van het bewezenverklaarde – 26 april 2020 – al wekenlang in zijn greep had terwijl er op dat moment nog veel onzekerheden waren over de aard en de verspreiding daarvan. Volgens de Hoge Raad getuigde dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en was dit niet onbegrijpelijk. [7]
13. In de onderhavige zaak blijkt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen het volgende. De verdachte heeft op 8 mei 2020, op het moment dat hij in verband met een zojuist verrichte aanhouding werd gefouilleerd door verbalisant [verbalisant 2] en werd vastgehouden door verbalisant [verbalisant 1], zijn hoofd in de richting van deze verbalisanten gedraaid en daarbij de woorden gezegd met de strekking: “Jullie staan nu veelste dichtbij. […] Ik heb Corona. Moet ik je in je gezicht hoesten ofzo?”. Verder heeft het hof in het bestreden arrest overwogen dat het ten tijde van de tenlastegelegde feiten reeds algemeen bekend was dat het virus de functie van de longen maar ook van andere vitale organen ernstig kan aantasten, dat een aanzienlijk aantal mensen niet (volledig) herstelde van het virus, evenals dat het nieuws ten tijde van de tenlastegelegde gedraging werd gedomineerd door berichten over deze mogelijke gevolgen van het Covid-19 virus en dat deze gevolgen van algemene bekendheid kunnen worden geacht. Ook heeft het hof opgemerkt dat reeds algemeen bekend was dat het virus onder meer tussen personen kan worden overgedragen door middel van speeksel.
14. De bewezenverklaring is mijns inziens toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte met zijn uitlating de verbalisanten een besmetting met het coronavirus in het vooruitzicht heeft gesteld, welk virus op dat moment het nieuws domineerde en waarvan bekend was dat het de functie van de longen en andere vitale organen (onherstelbaar) kan aantasten, en waarvan algemeen bekend was dat de overdracht plaatsvindt via speeksel, terwijl de verbalisanten door de opmerking van de verdachte in de veronderstelling verkeerden dat de verdachte besmet was met dit virus, de verdachte de uitlating deed terwijl de verbalisanten hem aanraakten, zij – in de woorden van de verdachte zelf – “veelste dichtbij” stonden, de verdachte zijn gezicht richting de gezichten van de verbalisanten had gedraaid toen hij de uitlating deed en de verbalisanten zich vanwege het feit dat zij de verdachte moesten aanhouden, niet aan deze situatie konden onttrekken. Het oordeel van het hof dat onder deze omstandigheden bij de verbalisanten als gevolg van de door de verdachte geuite bewoordingen “Ik heb Corona. Moet ik je in je gezicht hoesten ofzo?”, in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
15. Dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt hoe lang en op welke afstand de verdachte zijn hoofd richting de verbalisanten heeft gehouden, maakt dit niet anders. Ook als de verdachte zijn hoofd slechts kort en op een grote afstand van de verbalisanten zou hebben gehouden, zou gelet op de overige omstandigheden die uit de bewijsvoering volgen nog steeds sprake zijn van redelijke vrees voor zwaar lichamelijk letsel.
16. Ook is, anders dan de stellers van het middel menen, bij “het enkel praten, het uiten van woorden”, de stap van de gedraging naar de redelijke vrees voor zwaar lichamelijk letsel niet te groot, net zo min als dat het geval is bij een verbale bedreiging als: “Rot op anders sla ik al je tanden uit je kanker bek”. [8] Met betrekking tot de opmerking van de stellers van het middel dat het blijft bij het iemand ‘toewensen’ van een ziekte, merk ik op dat de bewezenverklaarde uiting “Moet ik je in je gezicht hoesten?” een dreigende uiting is in de vorm van een retorische vraag en niet slechts het uitspreken van een wens (“ik hoop dat…”). [9] Om deze reden gaat de vergelijking die de stellers van het middel maken met de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:5039, niet op.
17. Het middel faalt.

Slotsom

18. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
19. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
20. Deze aanvullende conclusie strekt tot vernietiging wat betreft de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vetgedrukt als in origineel.
2.A.J. Machielse, in:
3.O.a. HR 21 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:262, r.o. 2.3; HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:190,
4.Vgl. HR 3 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9309, r.o. 3.4.2.
5.Vgl. HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7062, r.o. 3.3; HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, r.o. 3.3 en HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7701, r.o. 4.3.
6.Vgl. HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:190,
7.HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:190,
8.HR 21 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:262, r.o. 2.4.2.
9.Vgl. HR 8 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:19, r.o. 2.3.