ECLI:NL:PHR:2024:576

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
22/02014
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor diefstal met valse sleutel

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die door het gerechtshof Amsterdam is veroordeeld voor diefstal en diefstal met een valse sleutel. De verdachte is op 23 mei 2022 veroordeeld tot een taakstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis. Het cassatieberoep is ingesteld door de advocaat van de verdachte, M.A.C. de Bruijn, die één middel van cassatie heeft voorgesteld. Dit middel betreft de verwerping van het bewijsverweer dat door de raadsvrouw van de verdachte is gevoerd tijdens de terechtzitting. De raadsvrouw betwistte de betrouwbaarheid van het bewijs en stelde dat de verdachte niet de dader was van de ten laste gelegde feiten.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 10 en 11 maart 2021 in [plaats] een portemonnee en geldbedragen heeft weggenomen van de aangever. De verdachte heeft dit gedaan door gebruik te maken van een valse sleutel, namelijk een pinpas en bijbehorende pincode van de aangever. De aangever was op het moment van de diefstal onwel en de verdachte was als chauffeur van de huisartsenpost aanwezig in de woning van de aangever. De raadsvrouw voerde aan dat er tegenstrijdigheden in het dossier waren en dat de gelijkenis tussen de verdachte en de pinner op camerabeelden niet overtuigend was.

Het hof heeft het bewijsverweer van de raadsvrouw verworpen en geconcludeerd dat er voldoende bewijs was dat de verdachte de dader was. De Procureur-Generaal heeft in zijn conclusie opgemerkt dat de redelijke termijn voor het cassatieberoep is overschreden, wat kan leiden tot strafvermindering. Uiteindelijk heeft de Procureur-Generaal geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02014
Zitting2 juli 2024
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 23 mei 2022 door het gerechtshof Amsterdam, wegens onder 1 “diefstal” en onder 2 "diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels", veroordeeld tot een taakstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis. Tevens is beslist op de vordering van de benadeelde partij.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M.A.C. de Bruijn, advocaat in Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
1.3
Het middel klaagt over de verwerping van het ter terechtzitting door de raadsvrouw van de verdachte gevoerde bewijsverweer. Deze verwerping is volgens de steller van het middel ondeugdelijk en onbegrijpelijk.

2.Bewezenverklaring en bewijsoverwegingen hof

2.1
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“1.
hij op 10 maart 2021 te [plaats] , een portemonnee en een geldbedrag van € 100,- en een pinpas en een zorgpas die aan [aangever] toebehoorden heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
2.
hij op 11 maart 2021 te [plaats] , een geldbedrag van € 800,- dat aan [aangever] , toebehoorde heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte dat weg te nemen geldbedrag onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, door onbevoegd gebruik te maken van een pinpas en van een bijbehorende pincode, toebehorende aan voornoemde [aangever] .”
2.2
Uit de bewijsoverwegingen van het hof blijkt – voor zover voor de bespreking van het middel van belang – het volgende (met weglating van verwijzingen):
“Op de avond van 10 maart 2021 werd de aangever onwel. Zijn vrouw belde vervolgens de huisartsenpost. De huisarts, een stagiair en de verdachte (als chauffeur van de huisartsenpost) arriveerden rond 21.40 uur in de woning van de aangever in [plaats] en zijn daar allen enige tijd gebleven. De aangever heeft verklaard dat hij zijn portemonnee altijd in de achterzak van zijn broek draagt. Die avond heeft hij zich - nadat hij onwel was geworden - uitgekleed in de gang, de broek die hij droeg is opzij gelegd en deze is daar blijven liggen. De volgende ochtend, op 11 maart 2021, kwam de aangever erachter dat zijn portemonnee niet meer in de achterzak van deze broek zat. In de portemonnee bevonden zich zijn pinpas, een zorgpas en € 100,00. Op diezelfde ochtend is om 9.39 uur met de pinpas van de aangever gepind in [plaats] , de woonplaats van de verdachte, waarbij € 800,00 is opgenomen. Van deze pintransactie bestaan camerabeelden die zijn beschreven in een proces-verbaal van bevindingen.
Op 8 april 2021 is op grond van artikel 3 Politiewet een camera geplaatst voor de woning van de verdachte om middels video-opname te kunnen vastleggen welke kleding de verdachte droeg om deze vervolgens te kunnen vergelijken met de kleding van de pinner. Uit een vergelijking van de beelden kwam naar voren dat de pinner sterke overeenkomst vertoonde met de verdachte. Deze gelijkenis is later (nogmaals) onderzocht en gedetailleerd omschreven in een aanvullend proces-verbaal van bevindingen.”
2.3
Op de terechtzitting is door de raadsvrouw van de verdachte blijkens het proces-verbaal het volgende aangevoerd:
“Ik begrijp de impact van het voorval op het slachtoffer, maar mijn cliënt heeft er niks mee te maken. Ik blijf bij het standpunt zoals ingenomen in eerste aanleg. Mijn cliënt is niet de enige die die avond in de woning van het slachtoffer is geweest, ook de buurman is binnen geweest. De deur van de woning stond open. Mijn cliënt is één keer naar de auto gelopen waar hem om een avondklokverklaring werd gevraagd. Vervolgens is hij in de auto gaan zitten.
Mijn cliënt is dyslectisch en heeft dyscalculie. Hij heeft zijn eigen pincode op zijn pinpas geschreven. De pinner toetst, zoals op de beelden kan worden gezien, in één keer met zijn rechterhand de juiste code in. Het dossier bevat tegenstrijdigheden. Daarnaast zijn er verschillen aan te wijzen tussen de jas van mijn cliënt en de jas van de pinner, zoals de afstand tussen de drukknopen. Zoals blijkt uit de zojuist door mij overgelegde stukken heeft de bril van de vrouw van mijn cliënt geen schildpadmotief. Haar bril is effen zwart. Bovendien wijken de vorm en grootte van de bril af. Het witte vlekje dat te zien is op de bril op de beelden, is de weerkaatsing van het licht, geen Armani-logo. Mijn cliënt draagt normaliter een ring. Bij zijn aanhouding droeg hij geen ring omdat hij aan het werk was aan zijn auto. De auto is daarna naar de garage gebracht. Hiervan heb ik stukken overgelegd ter onderbouwing. De vlek bij de ogen waarover de agenten verbaliseren zit niet op dezelfde plek. Mijn cliënt kan de trui van zijn vrouw niet hebben aangehad, want hij heeft een totaal ander postuur.
Op 11 maart 2021, de dag waarop geld is gepind met de pinpas van het slachtoffer, is mijn cliënt naar Brabant gereden. Ik heb verklaringen die dit ondersteunen overgelegd. Kortom, wettig en overtuigend bewijs ontbreekt. Mijn cliënt heeft bovendien geen enkel motief. Hij zou zijn baan nooit op het spel zetten. Ik verzoek uw hof mijn cliënt vrij te spreken en de vordering van de benadeelde partij af te wijzen.”
2.4
Het hof heeft dit verweer verworpen en hiertoe het volgende overwogen (met weglating van verwijzingen):
“Op 8 april 2021 is op grond van artikel 3 Politiewet een camera geplaatst voor de woning van de verdachte om middels video-opname te kunnen vastleggen welke kleding de verdachte droeg om deze vervolgens te kunnen vergelijken met de kleding van de pinner. Uit een vergelijking van de beelden kwam naar voren dat de pinner sterke overeenkomst vertoonde met de verdachte. Deze gelijkenis is later (nogmaals) onderzocht en gedetailleerd omschreven in een aanvullend proces-verbaal van bevindingen. Niet alleen de jas, de broek en de schoenen van de verdachte, maar ook diens postuur komen overeen met die van de pinner. Hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht, dat de gelijkenis op basis van aannames is geconstrueerd, vindt zijn weerlegging in hetgeen hierover is geverbaliseerd in voornoemde processen-verbaal.”

3.Bespreking van het middel

3.1
Het middel komt op tegen verwerping van het door de raadsvrouw gevoerde bewijsverweer. In de kern klaagt het middel dat, gelet op hetgeen de raadsvrouw op de zitting naar voren heeft gebracht omtrent de verschillen in kleding en gelijkenis tussen de persoon die is waargenomen op de beelden van de pinautomaat en de verdachte zoals deze is vastgelegd op de beelden die van hem zijn gemaakt, het hof niet had kunnen volstaan met een enkele verwijzing naar het gebezigde bewijsmiddel waarin de verbalisant de gelijkenissen op de beelden beschrijft, omdat de raadsvrouw nu juist dit bewijsmiddel betwist.
3.2
Het middel faalt. Het hof heeft het verweer, dat het niet de verdachte is die het ten laste gelegde feit heeft begaan en hetgeen is aangevoerd omtrent de kleding van de persoon die is te zien op de camerabeelden van de pinautomaat, verworpen door te overwegen dat uit een vergelijking van de beelden naar voren komt dat de pinner sterke overeenkomst vertoont met de verdachte en dat deze gelijkenis later nogmaals is onderzocht en gedetailleerd is omschreven in een aanvullend proces-verbaal van bevindingen. Hiermee heeft het hof voldoende inzichtelijk gemaakt waarom het de beschrijving door de verbalisant van de gelijkenissen betrouwbaar acht. Bovendien gaat het hier om de selectie en waardering van bewijsmateriaal, waarin de feitenrechter nagenoeg soeverein is.
3.3
Anders dan de steller van het middel, meen ik dat het hof niet was gehouden om te reageren op de overige door de raadsvrouw aangevoerde punten, zoals deze onder 2.3 van deze conclusie zijn weergegeven. Kennelijk heeft het hof deze niet redengevend geacht voor het bewijs. Ook los daarvan gaat het om details die geen expliciete weerlegging behoeven. [1]

4.Ambtshalve opmerking over de redelijke termijn

4.1
Ambtshalve merk ik op dat sinds het instellen van het cassatieberoep tot aan de datum van deze conclusie meer dan twee jaren zijn verstreken, zodat de redelijke termijn is overschreden. [2] Dit dient te leiden tot strafvermindering.

5.Slotsom

5.1
Het middel faalt. Nu de verdachte in eerste aanleg door de politierechter is vrijgesproken van het tenlastegelegde, het hof in hoger beroep tot een veroordeling is gekomen en naar mijn oordeel in cassatie tevergeefs is geklaagd over de bewijsvoering en bewezenverklaring van dit feit door het hof, ligt afdoening van het middel met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering niet in de rede. [3]
5.2
Ambtshalve heb ik, afgezien van de onder 4 gemelde schending van de redelijke termijn, geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, rov. 3.8.4 onder d.
2.HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:464, rov. 4.
3.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40, NJ 2023/106, m.nt. Keijzer, rov. 2.5.