ECLI:NL:PHR:2024:577

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
22/04019
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in strafzaak betreffende ontucht met minderjarige bediende

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1946, door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 oktober 2022 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden wegens ontucht met zijn minderjarige bediende of ondergeschikte. De verdachte heeft cassatie aangetekend, waarbij zijn advocaat M.W. Stoet drie middelen van cassatie heeft voorgesteld. Het hof heeft de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefsters, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], beoordeeld. Het hof oordeelt dat de verklaringen van [slachtoffer 1] consistent en gedetailleerd zijn, ondanks enkele tegenstrijdigheden. De verklaringen van getuigen, waaronder [getuige 1] en [getuige 2], ondersteunen de verklaringen van de aangeefsters. Het hof concludeert dat er voldoende bewijs is voor de bewezenverklaring van de ontuchtige handelingen. De verdediging heeft betoogd dat de verklaringen onbetrouwbaar zijn, maar het hof heeft deze klachten verworpen. De zaak is van belang voor de beoordeling van bewijs in zedenzaken, waarbij de geloofwaardigheid van slachtoffers en de rol van steunbewijs centraal staan.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/04019

Zitting4 juni 2024
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1. De verdachte is bij arrest van 21 oktober 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens onder 1 primair en onder 2 primair telkens “ontucht plegen met zijn minderjarige bediende of ondergeschikte” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. Het hof heeft daarnaast beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en in verband daarmee aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, zoals nader in het arrest omschreven. [1]
2. Namens de verdachte heeft M.W. Stoet, advocaat in Den Haag, drie middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

3. Het eerste middel bevat twee klachten over de bewezenverklaring onder 1 primair. Ik geef eerst de bewezenverklaring en een deel van de bewijsvoering weer.
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezenverklaard dat:
“hij op verschillende tijdstippen, in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 te [plaats], telkens ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige bediende of ondergeschikte [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1997, hierin bestaande dat verdachte die [slachtoffer 1], die werkzaamheden voor hem verrichtte en/of had verricht,
- heeft geknuffeld en
- op haar mond heeft gekust en
- een tongzoen heeft gegeven en
- haar borsten heeft betast.”
5. Het hof heeft over deze bewezenverklaring overwogen:

Betrouwbaarheid [slachtoffer 1]
heeft op 26 april 2018 aangifte gedaan van aanranding door verdachte. Dit zou zijn gebeurd tijdens haar werk in verdachtes viswinkel en bij hem thuis waar zij verdachtes duivenhokken schoonmaakte. Verdachte zou haar meermalen hebben gekust en ge(tong)zoend en haar borsten hebben betast. Dit zou hebben plaatsgevonden toen aangeefster 11 of 12 jaar oud was, vanaf het jaar 2009. Voorafgaand aan de aangifte hebben aangeefster [slachtoffer 1] en aangeefster [slachtoffer 2] (feit 2) op 23 maart 2018 melding gedaan van de ontucht op het politiebureau in [plaats] en heeft er op 6 april 2018 een informatief gesprek met hen plaatsgevonden.
Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van aangeefster heeft het hof gelet op de mate van consistentie, accuraatheid en volledigheid van haar verklaringen. Daarbij gaat het om de totale indruk die de verklaringen maken en de wijze waarop deze zijn afgelegd. Het enkele feit dat in verklaringen op onderdelen tegenstrijdigheden of onduidelijkheden voorkomen, zoals de raadsman heeft aangevoerd, maakt deze verklaringen op zichzelf nog niet onbetrouwbaar. Verschillen tussen verklaringen kunnen immers veroorzaakt zijn door de feilbaarheid van het menselijk geheugen, teweeggebracht onder invloed van emoties, ontstaan door het delict of door het tijdsverloop.
Het hof stelt vast dat de verklaring van aangeefster concreet en gedetailleerd is en in de kern consistent. Wat betreft de aard van de ontuchtige handelingen acht het hof relevant dat zij in zowel het informatieve gesprek als later bij de aangifte heeft verklaard dat er sprake was van (tong)zoenen en het betasten van haar borsten en dat dit gebeurde vóórdat zij haar geld kreeg. Het vond plaats in de winkel, in het duivenhok en het achterkamertje (in de woning van verdachte). Deze locaties komen ook in de verschillende verklaringen terug. Hetzelfde geldt voor bepaalde details zoals dat verdachte haar de weg versperde en dat zij afwijzend op de handtastelijkheden reageerde, door bijvoorbeeld haar schouders naar achteren te bewegen. Voorts acht het hof van belang dat aangeefster heeft beschreven welk gevoel de handelingen van verdachte haar gaven:
“Ik ging aan mijzelf twijfelen. Ik werd er warm en misselijk van. Het was mij nog nooit overkomen ik wist niet wat ik er mee aan moest.”Later verklaart ze dat ze zich op zo’n moment ongemakkelijk, onzeker en bang voelde.
Het hof stelt verder vast dat aangeefster consequent is in haar verklaring over hoe ze uiteindelijk met het verhaal naar buiten is gekomen: ze had een vriendin meegenomen naar verdachtes huis, die vriendin mocht niet mee in het kamertje en vroeg haar later wat er was gebeurd. Aangeefster wilde dit in eerste instantie niet vertellen, deed dat later toch, en heeft het vervolgens op aandringen van haar vriendin ook aan haar moeder verteld. Deze vriendin, [getuige 1], en haar moeder bevestigen een en ander, zoals hierna verder aan de orde zal komen.
Ten slotte acht het hof voor de geloofwaardigheid van belang dat aangeefster niet ‘opeens’ met dit verhaal is gekomen, maar dat zij een proces doorgemaakt lijkt te hebben waarbij zij stapsgewijs, over een periode van meerdere jaren, mensen heeft ingelicht en uiteindelijk met haar volledige verklaring naar buiten is getreden. Uit zowel haar eigen verklaring als die van haar moeder en informatie van de GGZ volgt dat ze na de gestelde gebeurtenissen niet goed in haar vel zat en dat ze verdachte na die keer met [getuige 1], ontweek. Uiteindelijk is aangeefster in 2017 bij de GGZ terecht gekomen en heeft ze daar gesprekken gevoerd en EMDR therapie gehad. Uit de stukken in het dossier blijkt dat tijdens de gesprekken met de GGZ gesproken is over het misbruik en dat daarin details terugkomen die ook later door aangeefster tegenover de politie zijn benoemd
(“Hij vroeg pte mee naar de achterkamer, om af te rekenen, haar vriendin bleef voor. daar gaf hij pt een zoen op de mond en verhinderde dat zij weg kon lopen door voor de deur te gaan staan, terwijl ze duidelijk aangaf weg te willen. Pas later liet hij haar erdoor. Mw. was erg van slag, ze heeft het wel aan haar vriendin verteld, die erop aandrong dat ze haar moeder zou inlichten. Dat heeft ze gedaan. M was erg boos en vader wilde verhaal gaan halen. Dat heeft pte weten te voorkomen. Ze wilde toen geen aangifte doen, nu staat ze daar anders in. Targetbeeld is dat ze in die achterkamer staat en hij zich breed maakt, zodat ze er niet door kan.”). Hieruit blijkt dat zij op bepaalde onderdelen over meerdere jaren consistent heeft verklaard.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, geeft het tijdsverloop en het contact dat voor de aangifte tussen aangeefster [slachtoffer 1] en aangeefster [slachtoffer 2] heeft plaatsgevonden, geen aanleiding tot twijfel over de geloofwaardigheid en accuraatheid van hun verklaringen. Dat er onderlinge afstemming of negatieve beïnvloeding is geweest, blijkt nergens uit. Hoewel er zeker overeenkomsten zijn, zoals hierna zal worden overwogen, zijn er ook verschillen die afstemming juist tegenspreken. Zo gaat het bij aangeefster [slachtoffer 1] om ontucht dat meermalen, met een zekere regelmaat over een lange periode heeft plaatsgevonden en gaat het bij [slachtoffer 2] om één gebeurtenis. Dat in de gesprekken met de GGZ door [slachtoffer 1] in 2017 reeds details zijn genoemd die overeenkomen met haar latere aangifte, wijzen er ook op dat van afstemming of beïnvloeding geen sprake is geweest. Ten slotte geeft [slachtoffer 2] een plausibele verklaring voor het feit dat het contact met [slachtoffer 1] haar tot het doen van aangifte heeft gebracht, namelijk dat zij daardoor het gevoel kreeg sterker te staan.
Al met al ziet het hof geen reden aan de juistheid van de verklaring van [slachtoffer 1] te twijfelen. Het hof acht de verklaring aldus geloofwaardig en betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting wordt verworpen.
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld of het dossier voldoende steunbewijs bevat.
Steunbewijs
Op grond van het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat het de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de feiten en omstandigheden die door die aangever/getuige worden genoemd op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad staat hier echter tegenover dat, met name in zedenzaken, een geringe mate aan steunbewijs in combinatie met geloofwaardige verklaringen van het slachtoffer toch het volgens de wet vereiste minimum aan bewijs kan opleveren.
De vraag of voldoende steunbewijs aanwezig is, is afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval. Wel zijn hiervoor in de jurisprudentie enige regels geformuleerd. Zo moet het steunbewijs ‘voldoende steun’ geven aan de verklaring van de getuige. Dit betekent dat het steunbewijs op relevante wijze in verband moet staan met de inhoud van de verklaring van de getuige. Het steunbewijs mag in beginsel niet afkomstig zijn van dezelfde bron, in die zin dat als steunbewijs zou kunnen worden gebruikt de verklaring van een ander aan wie de getuige heeft verteld wat hem of haar is overkomen. Een dergelijke
de auditu-verklaring levert op zichzelf niet voldoende steunbewijs op. Wel kunnen bepaalde waarnemingen die de
de auditu-getuige persoonlijk heeft gedaan voldoende steunbewijs opleveren. Ook kunnen eigen waarnemingen van getuigen, die weliswaar niet het kernverwijt, bijvoorbeeld de verweten seksuele handelingen, bevestigen, binnen de context van de gebeurtenissen voldoende zelfstandig onderscheidend zijn om als objectief gegeven in combinatie met andere omstandigheden een rol van betekenis kunnen spelen als steunbewijs naast de verklaring van het slachtoffer. Niet is vereist dat het steunbewijs betrekking dient te hebben op de ten laste gelegde gedragingen. Eveneens is niet vereist dat het steunbewijs rechtstreeks de betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde feit bevestigt.
Met betrekking tot de vraag naar de aanwezigheid van steunbewijs slaat het hof als eerste acht op de verklaring van [getuige 1]. Zij bevestigt in belangrijke mate de verklaring van aangeefster [slachtoffer 1] over de keer dat zij haar vergezelde bij het schoonmaken van de duivenhokken. [getuige 1] verklaart dat zij zag dat verdachte aangeefster meenam naar achteren en dat zij dat raar vond. [getuige 1]:
“Toen ze weer bij mij kwam zag ze er beteuterd uit. Ik vroeg haar wat er aan de hand was. Ze zei tegen mij dat er niets aan de hand was. Later vroeg ik het haar nog een keer en toen vertelde ze mij dat die man een kus van haar wilde. Ik vroeg haar of dat vaker was gebeurd en ze vertelde dat dat zo was. Ze vertelde mij dat ze bang voor de man was en dat ze mij daarom had meegevraagd, omdat hij het dan misschien niet zou doen. Ze vertelde dat ze nachtmerries had en dat ze het haar ouders niet durfde te vertellen.”
De verklaring van [getuige 1] ondersteunt de verklaring van aangeefster over de plaats waar de ontuchtige handelingen plaatsvonden, de gang van zaken en de context: dat verdachte een kus van [slachtoffer 1] wilde omdat ze anders haar geld niet zou krijgen. Ook heeft [getuige 1] van aangeefster gehoord dat het meermalen gebeurd was. Dat aangeefster het op aandringen van [getuige 1] aan haar moeder heeft verteld, komt eveneens overeen met de andere bewijsmiddelen.
Voorts blijkt uit de verklaring van [getuige 1] dat zij een belangrijke waarneming heeft gedaan, namelijk dat zij zag dat aangeefster er ‘beteuterd’ uitzag toen ze terugkwam uit het kamertje. Bij doorvragen van de verbalisant heeft [getuige 1] volhard in die waarneming: aangeefster was van slag en [getuige 1] zag angst in haar ogen. Deze waarneming vormt (direct) steunbewijs voor de verklaring van aangeefster.
Het hof ziet geen aanleiding om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1] te twijfelen, ook niet nu is gebleken dat zij voorafgaand aan haar verklaring met aangeefster [slachtoffer 1] heeft gesproken. Het enkele feit dat er contact is geweest, is onvoldoende om aan te nemen dat van negatieve beïnvloeding sprake is geweest. Dat daarvan sprake is geweest, blijkt nergens uit. Uit de verklaring van [getuige 1] blijkt weliswaar dat zij ten tijde van het ten laste gelegde vriendinnen waren, maar ook dat dat al lange tijd niet meer het geval is. Ze hebben ruzie gehad en hun vriendschap is verbroken. Verder is de beschrijving van de waarneming door [getuige 1] zo specifiek, dat dit bij het een hof een bijzonder authentieke indruk wekt.
Naast de verklaring van [getuige 1] is ook de verklaring van de moeder van aangeefster, [getuige 2], van belang. Zij bevestigt de gang van zaken rondom de door aangeefster geschetste ‘disclosure’ en heeft waargenomen dat aangeefster op dat moment geëmotioneerd was. Ook heeft zij gemerkt dat aangeefster verdachte niet meer wilde zien en noemt daarbij ook een specifieke situatie:
“Toen ze haar rijbewijs had gehaald was ze net 18. Hij had inmiddels de vishandel niet meer maar een kar bij de oprit van de snelweg. We gingen een stukje rijden en ze mocht in de auto rijden en ik vroeg haar waarom ze die oprit niet nam. Ze zei toen dat daar de visboer stond. Ik merkte toen dat ze er toch nog wel last van had. Ze vertelde er verder niet over.”Voorts valt op dat aangeefster aan [getuige 2] heeft verteld dat ze klem had gestaan toen het gebeurde en dat verdachte voor de deur stond. Dit is een detail dat terugkomt in andere bewijsmiddelen en sterkt het hof in de overtuiging dat aangeefster en de getuigen naar waarheid hebben verklaard.
Ten slotte stelt het hof vast dat de ten laste gelegde pleegperiode en arbeidsverhouding (in de zin dat aangeefster als bijbaantje in de viswinkel van verdachte heeft gewerkt en later bij verdachte thuis tegen betaling duivenhokken ging schoonmaken) door de verdediging niet zijn betwist en kunnen worden bewezen op grond van de nog nader uit te werken bewijsmiddelen.
Conclusie met betrekking tot feit 1
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat er voldoende bewijs is dat de geloofwaardige verklaring van aangeefster [slachtoffer 1] ondersteunt. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is derhalve aan het bewijsminimum voldaan.
Het hof acht het wettige bewijs ook overtuigend en komt op grond daarvan tot een bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde feit, zoals hierna vermeld. De verweren van de verdediging worden verworpen.”
De eerste klacht
6. De eerste klacht houdt in dat het hof ten aanzien van feit 1 primair ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van het bewijsverweer dat de verklaringen van de aangeefster [slachtoffer 1] onbetrouwbaar zijn vanwege de discrepanties genoemd in de pleitnota in hoger beroep onder 5-10.
7. De betreffende onderdelen van de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota houden het volgende in:

“Aangifte [slachtoffer 1]

[…]
5. In het inleidend gesprek dat [slachtoffer 1] met de politie heeft gehad op 23 maart 2018 (p.37) verklaart zij niet over grensoverschrijdende dingen die zouden zijn gebeurd in de woning; zij verklaart daar niets over het schoonmaken van de duivenhokken. Zij verklaart wel over de kraam waar zij klusjes voor [verdachte] zou hebben gedaan, terwijl uit haar aangifte volgt dat zij nooit in die kraam is geweest.
6. [slachtoffer 1] beweert in haar aangifte dat de beweerdelijke grensoverschrijdende gedragingen vele malen zouden zijn gebeurd; uit het rapport aangaande de hulp die zij ontving van de geestelijke gezondheidszorg lijkt naar voren te komen dat zij aldaar heeft gezegd dat het één keer is gebeurd. In de anamnese staat vermeld dat zij een nare ervaring heeft meegemaakt met een buurman die haar o.a. begon te kussen en dat ze dit heeft kunnen stoppen en haar ouders heeft ingelicht (p. 62). In de rapportage (p. 67/68) staat duidelijk vermeld wat zij aldaar heeft verteld wat er zou zijn gebeurd: Zij maakte duivenhokken schoon voor de buurman. Normaal gesproken was hij er niet maar die keer wel. Hij gaf haar een zoen op de mond en verhinderde dat zij weg kon lopen. Mevrouw was erg van slag en heeft het aan haar vriendin en moeder verteld.
De grote verschillen met haar aangifte zijn opvallend: bij de psychische hulpverleners verklaart zij blijkbaar niet dat dit soort dingen vaker zouden zijn gebeurd; ze vertelt daar blijkbaar niets over tongzoenen en niets over bij de borsten grijpen.
6. Volgens haar moeder heeft [slachtoffer 1] 1 a 2 keer gewerkt in de viswinkel (p. 79); naar eigen zeggen werkte [slachtoffer 1] daar 6 a 12 maanden (p. 46). Later verklaart [slachtoffer 1] dat ze niet vaak in de winkel heeft gestaan: drie of vier keer (p. 49) Volgens de echtgenote van [verdachte] heeft zij daar in het geheel niet gewerkt. Wederom grote onderlinge verschillen.
7. [slachtoffer 1] verklaart in de winkel van [verdachte] drie of vier keer gekust en geknuffeld te zijn. Ze weet niet wanneer dit heeft plaatsgevonden. Dit is in tegenspraak met wat haar moeder heeft verteld aangaande het aantal keren dat zij in de winkel zou hebben gewerkt; nl. 1 a 2 keer.
8. [slachtoffer 1] verklaart dat zij in het duivenhok twee keer is aangeraakt. Zeer opvallend is dat zij verklaart dat, van deze twee keer, hij meestal probeerde te knuffelen maar af en toe ging hij achter haar staan en haar bij de borsten pakken. Dit kan dus niet kloppen en dat constateren de rechercheurs die haar verhoren ook. Op goed doorvragen corrigeert [slachtoffer 1] dit naar dat hij één keer heeft geprobeerd haar bij haar borsten te pakken. Blijkbaar is dat dus niet daadwerkelijk gelukt. De andere keer was het enkel knuffelen.
9. Wat betreft het grensoverschrijdend gedrag in de woning van [verdachte], verklaart zij wederom innerlijk tegenstrijdig. [verdachte] zou haar twee keer gezoend hebben. Een keer heeft hij het geprobeerd en de andere keer gebeurde het wel. Zij verklaart vervolgens dat meestal het zoenen maar een paar seconden duurde. Wederom vraagt de recherche goed door. Hoe komt [slachtoffer 1] aan “meestal” als het twee keer gebeurd is.? [slachtoffer 1] antwoordt: “Ja gewoon. Dat weet ik niet.”
10. Naast het kussen, zoenen en knuffelen is er volgens [slachtoffer 1] nog iets anders gebeurd in het kamertje in de woning van [verdachte]. Hij zou haar daar een keer bij de borsten hebben gepakt. Dat was een andere keer dan dat hij haar kuste (p. 51). Later verklaart zij weer dat zij twee of drie keer door [verdachte] bij haar borsten is gepakt. In het kamertje twee keer en in het duivenhok een keer (p. 54). Wederom een tegenstrijdigheid.”
8. Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat de feitenrechter beslist wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en dat hij beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal in beginsel niet hoeft te motiveren. [2] Daarnaast geldt met betrekking tot uitdrukkelijk onderbouwde standpunten dat de weerlegging daarvan in de uitspraak besloten kan liggen en dat niet elk detail van de argumentatie hoeft te worden weerlegd. [3]
9. Het hof heeft in zijn uitspraak overwogen dat het enkele feit dat in verklaringen op onderdelen tegenstrijdigheden of onduidelijkheden voorkomen, zoals de raadsman heeft aangevoerd, deze verklaringen op zichzelf nog niet onbetrouwbaar maakt, omdat verschillen tussen verklaringen veroorzaakt kunnen zijn door de feilbaarheid van het menselijk geheugen, teweeggebracht onder invloed van emoties, ontstaan door het delict of door het tijdsverloop. Het hof heeft vervolgens uitgelegd waarom het de verklaringen van de aangeefster [slachtoffer 1] betrouwbaar vindt. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen dat (i) de verklaringen concreet, gedetailleerd en in de kern consistent zijn, (ii) de aangeefster in zowel het informatieve gesprek als bij de aangifte heeft verklaard dat sprake was van (tong)zoenen en het betasten van haar borsten en dat dit gebeurde vóórdat zij haar geld kreeg, (iii) dezelfde locaties in de verschillende verklaringen terugkomen evenals bepaalde details zoals dat de verdachte de aangeefster de weg versperde en zij afwijzend op de handtastelijkheden reageerde, (iv) de aangeefster consequent heeft verklaard over hoe ze met het verhaal naar buiten is gekomen en (v) de aangeefster niet ‘opeens’ met dit verhaal is gekomen. Dat betrouwbaarheidsoordeel van het hof is gelet op het voorgaande niet onbegrijpelijk. Mede gelet op hetgeen onder 8 is vooropgesteld, faalt de klacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van het verweer dat de verklaringen van de aangeefster [slachtoffer 1] onbetrouwbaar zijn vanwege de in de pleitnota onder 5-10 genoemde discrepanties.
De tweede klacht
10. De tweede klacht houdt in dat het hof niet heeft gereageerd op het verzoek tot uitsluiting van het bewijs van alle verklaringen en dus ook die van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3].
11. De klacht mist feitelijke grondslag. Met betrekking tot de [getuige 1] heeft het hof in zijn overwegingen betreffende het steunbewijs immers uitgelegd waarom het hof geen aanleiding ziet om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaring van deze getuige te twijfelen (p. 6 arrest). Met betrekking tot de [getuige 2] heeft het hof vervolgens uitgelegd waarom het hof de overtuiging heeft dat ook deze getuige naar waarheid heeft verklaard (p. 6 arrest). Tot slot geldt met betrekking tot de verklaring van de echtgenote van de verdachte dat uit de pleitnota niet kan worden opgemaakt dat over de betrouwbaarheid van de door het hof gebruikte inhoud van die verklaring een verweer is gevoerd. Ook op dat punt leidt het middel dus niet tot cassatie.
12. Het middel faalt.

Het tweede middel

13. Mede gelet op de toelichting bevat het tweede middel twee klachten over de bewezenverklaring onder 2 primair. Ik geef eerst de bewezenverklaring en een deel van de bewijsvoering weer.
14. Ten laste van de verdachte is onder 2 primair bewezenverklaard dat:
“hij op 15 mei 2012 te [plaats] ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige bediende of ondergeschikte [slachtoffer 2], geboren op [geboortedatum] 1996, hierin bestaande dat verdachte die [slachtoffer 2], die werkzaamheden voor hem verrichtte en/of zou gaan verrichten,
- heeft geknuffeld en
- op haar mond heeft gekust en
- een tongzoen heeft gegeven en
- haar borsten heeft betast en
- haar vagina heeft betast.”
15. Het hof heeft over deze bewezenverklaring onder meer overwogen:

Betrouwbaarheid [slachtoffer 2]
heeft op 26 april 2018 aangifte gedaan van aanranding door verdachte. Dit zou zijn gebeurd op 15 mei 2012 in de viskraam van verdachte, op de carpoolplek bij afslag 30 van de A28 bij [plaats]. Verdachte zou haar hebben ge(tong)zoend en haar hebben betast bij en geknepen in haar borsten en haar hebben betast aan haar vagina. Voorafgaand aan de aangifte hebben aangeefster [slachtoffer 1] en aangeefster [slachtoffer 2] (feit 2) op 23 maart 2018 melding gedaan van het seksueel overschrijdende gedrag van verdachte op het politiebureau in [plaats] en heeft er op 6 april 2018 een informatief gesprek met hen plaatsgevonden.
Ook ten aanzien van aangeefster [slachtoffer 2] heeft het hof bij de beoordeling van haar betrouwbaarheid gelet op de mate van consistentie, accuraatheid en volledigheid van haar verklaringen.
Het hof stelt vast dat aangeefster stellig en in de kern consistent over het seksueel overschrijdende gedrag van verdachte heeft verklaard, voor zover het betreft plaats, datum en context, de aard van de ontuchtige handelingen en de wijze waarop ze het na de tijd tegen haar moeder heeft verteld. In zowel het informatieve gesprek als de aangifte noemt zij dezelfde opvallende details, zoals het vastpakken van haar handen door verdachte, dat ze in een hoek moest staan waar de klanten haar niet konden zien, dat ze niet weg mocht, dat verdachte zei dat hij met haar op vakantie wilde en ze niet over het gebeuren mocht praten omdat dat consequenties zou hebben. Opvallend is verder dat zij beschrijft dat ze kon merken dat verdachte het fijn vond om aan haar te zitten. Dat merkte ze omdat hij zijn ogen dicht deed en dat hij begon te puffen en te kreunen. Op de vraag waarom ze de datum van 15 mei 2012 nog zo goed weet, heeft ze geantwoord dat ze die datum “nooit meer vergeet”, vanwege wat er gebeurd is.
Aangeefster heeft verklaard dat toen ze na het gebeuren op 15 mei 2012 thuiskwam, ze aan haar moeder heeft verteld dat hij (het hof begrijpt verdachte) nare opmerkingen maakte en dat hij met haar op vakantie wilde. Ook heeft ze verteld dat hij haar hand vastpakte. Over het intieme deel heeft ze niet meteen verteld, ze weet niet precies waarom niet. Een tijdje later heeft ze dit wel verteld. Haar moeder is toen naar de winkel gegaan en heeft gesproken met de vrouw van verdachte. Zij is later ook nog bij hen thuis geweest, zo heeft aangeefster verklaard. Deze gang van zaken vindt bevestiging in het dossier.
Het hof acht verder van belang dat aangeefster heeft verklaard dat ze na 15 mei 2012 niet meer in de viswinkel/viskraam heeft gewerkt, hetgeen door haar moeder wordt bevestigd. Dit handelen - het plotseling niet meer willen werken in de viskraam en viswinkel - acht het hof een begrijpelijke reactie op de door aangeefster beschreven ervaring. Dit draagt daarom bij aan de geloofwaardigheid daarvan. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat uit het dossier blijkt dat aangeefster in 2013 een suïcidepoging heeft gedaan waarbij ze aangaf dat ze was aangerand, en het feit dat ze in 2014 is behandeld bij de GGZ, waar ze heeft verklaard te zijn aangerand door haar baas en waarbij ook specifiek “viskar in [plaats]” is vermeld.
Gezien het voorgaande heeft het hof de indruk dat ook aangeefster [slachtoffer 2], net als aangeefster [slachtoffer 1], in de loop der jaren een ontwikkeling heeft doorgemaakt, die uiteindelijk - na het contact met [slachtoffer 1] - heeft geleid tot het daadwerkelijk doen van aangifte. Ook ten aanzien van aangeefster [slachtoffer 2] geeft deze gang van zaken en het contact met [slachtoffer 1] geen aanleiding tot twijfel over de geloofwaardigheid en accuraatheid van hun verklaringen. Dat er onderlinge afstemming of negatieve beïnvloeding is geweest, blijkt nergens uit.
Het hof komt gezien het voorgaande tot de conclusie dat de verklaring van [slachtoffer 2] geloofwaardig en betrouwbaar is en bruikbaar voor het bewijs.”
De eerste klacht
16. De eerste klacht houdt in dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van het verweer dat de verklaringen van de aangeefster [slachtoffer 2] onbetrouwbaar zijn vanwege de discrepanties genoemd in de pleitnota onder 21, 22, 24, 25 en 26.
17. Deze onderdelen van de pleitnota houden het volgende in:

“Aangifte [slachtoffer 2]

[…]
21. De deur van de kraam ging niet op slot. [slachtoffer 2] heeft volgens haar verklaring twee uur naast de deur gezeten die open kon doen, terwijl [verdachte] af en toe een klant hielp en zich vervolgens weer aan haar vergreep. Waarom zij geen gebruik heeft gemaakt van de deur, is een raadsel. In het informatieve gesprek met zeden verklaart zij dat er maar één deur was en dat [verdachte] die blokkeerde (p. 87). In haar aangifte verklaart zij dat [verdachte] haar gezegd zou hebben dat zij niet weg mocht. Zij verklaart daar niets over het versperren van de deur en geeft aan dat zij door angst er niet aan dacht om weg te gaan. Volgens haar kon de deur wel open. In het inleidend gesprek dat [slachtoffer 2] heeft gehad met de politie (p. 37) vertelt zij dat [verdachte] haar wilde zoenen maar dat zij had aangegeven dat zij dat niet wilde. De verdediging concludeert daaruit dat zij aldaar heeft verklaard dat zij niet daadwerkelijk is gezoend door [verdachte]. Wel verklaart zij daar over het betasten van de vagina en borsten.
De conclusie is dat er grote verschillen zitten tussen het informatieve gesprek en de uiteindelijke aangifte.
22. [slachtoffer 2] zou gesproken hebben met de moeder van [slachtoffer 1]. De moeder van [slachtoffer 1] verklaart dat [slachtoffer 2] haar zou hebben gezegd dat [verdachte] haar wilde tongzoenen en dat zij hem direct heeft geslagen. Dit komt dus niet overeen met de aangifte.
[…]
24. Toen zij thuiskwam heeft [slachtoffer 2] het volgens eigen zeggen aan haar moeder verteld. Zij heeft hier niet de ongewenste intimiteiten verteld; enkel het vastpakken van de hand en de mededeling van [verdachte] dat hij met haar op vakantie wilde. Een paar dagen later zou zij de rest aan haar moeder hebben verteld.

Moeder [slachtoffer 2]

25. Ook haar moeder is gehoord en wederom zijn er grote discrepanties. Zo heeft [slachtoffer 2] niet de details aan haar moeder verteld, in tegenstelling tot wat zij in haar aangifte aangeeft. Ze zou haar moeder hebben verteld dat de visboer haar aanraakte. Waar zij werd aangeraakt werd blijkbaar niet vertelt. Zij zou haar hebben verteld dat hij haar kusjes gaf. [slachtoffer 2] verklaart in haar aangifte echter over tongzoenen: wederom een grote discrepantie. Voorts geeft moeder aan dat [slachtoffer 2] niet weg kon komen, terwijl [slachtoffer 2] verklaart dat zij vlak naast de deur zat en dat deze deur niet op slot zat. Wederom een kardinaal verschil.
26. Blijkbaar is er aan de moeder van [slachtoffer 2] niet daadwerkelijk vertelt wat [slachtoffer 2] wel in haar aangifte heeft verteld. Anders is het gewoonweg onbegrijpelijk dat haar moeder toentertijd geen aangifte heeft gedaan. Ook wat betreft de moeder van [slachtoffer 1] is dit onbegrijpelijk. Zij verklaart dat haar dochter niet wilde dat er naar de politie werd gestapt of er aangifte werd gedaan. Echter, als dit soort dingen daadwerkelijk tegen ouders worden gezegd, dan is het moeilijk voorstelbaar dat men dan de oren laat hangen naar de wens van een elfjarig of vijftienjarig kind. Daarnaast heeft men als ouder niet enkel te maken met het eigen kind, maar ook met verantwoordelijkheden naar andere kinderen toe. Als het dus daadwerkelijk zo is gegaan als de dames beweren, en dat dit alles daadwerkelijk aan de moeders is verteld, dan is het onbegrijpelijk dat er toen geen stappen zijn ondernomen. Dit is zo onbegrijpelijk, dat dit ook de betrouwbaarheid van de verklaringen raakt.”
18. Het hof heeft in zijn uitspraak uitgelegd waarom het de verklaringen van de aangeefster [slachtoffer 2] betrouwbaar vindt. Het heeft daartoe overwogen dat (i) de aangeefster stellig en in de kern consistent over het seksueel overschrijdende gedrag van verdachte heeft verklaard, voor zover het betreft plaats, datum en context, de aard van de ontuchtige handelingen en de wijze waarop ze het na de tijd tegen haar moeder heeft verteld, (ii) de aangeefster in zowel het informatieve gesprek als de aangifte dezelfde opvallende details heeft genoemd, zoals het vastpakken van haar handen door verdachte, dat ze in een hoek moest staan waar de klanten haar niet konden zien, dat ze niet weg mocht, dat verdachte zei dat hij met haar op vakantie wilde en ze niet over het gebeuren mocht praten omdat dat consequenties zou hebben, (iii) opvallend is dat de aangeefster heeft beschreven dat ze kon merken dat verdachte het fijn vond om aan haar te zitten, (iv) de aangeefster op de vraag waarom ze de datum van 15 mei 2012 nog zo goed weet heeft geantwoord dat ze die datum “nooit meer vergeet” vanwege wat er gebeurd is, (v) de gang van zaken rond het vertellen over het feit door de aangeefster aan haar moeder bevestiging vindt in het dossier en (vi) de aangeefster na 15 mei 2012 niet meer wilde werken in de viswinkel/viskraam, (vii) de aangeefster in 2013 een suïcidepoging heeft gedaan waarbij ze aangaf dat ze was aangerand en (viii) de aangeefster in 2014 is behandeld bij de GGZ, waar ze heeft verklaard te zijn aangerand door haar baas en waarbij ook specifiek “viskar in [plaats]” is vermeld. Dat betrouwbaarheidsoordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. Mede gelet op hetgeen bij de bespreking van het eerste middel onder 8 al is overwogen, hoefde het hof op de daarvan afwijkende door de verdediging genoemde omstandigheden niet nader te reageren. Daarmee faalt de klacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van het verweer dat de verklaringen van de aangeefster [slachtoffer 2] onbetrouwbaar zijn vanwege de discrepanties genoemd in de pleitnota.
De tweede klacht
19. De tweede klacht houdt in dat het hof niet heeft gereageerd op het verzoek tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van [getuige 2] (moeder van aangeefster), terwijl die verklaringen zijn gebruikt voor het bewijs van feit 2.
20. De klacht mist feitelijke grondslag. Uit de bewijsoverwegingen van het hof kan worden opgemaakt dat het hof voor de bewijsvoering van feit 2 inderdaad gebruik heeft gemaakt van de verklaringen van de moeder van de aangeefster, maar dat dit de [getuige 4] is en niet de [getuige 2]. De verklaringen van de [getuige 2] (de moeder van de andere aangeefster) heeft het hof gelet op zijn bewijsoverwegingen alleen voor de bewijsvoering van feit 1 gebruikt.
Slotsom
21. Het middel faalt.

Het derde middel

22. Het derde middel bevat de klacht dat de aangifte van feit 1 die door het hof als ‘schakelbewijsmiddel’ is gebruikt niet, althans onvoldoende redengevend is voor de bewezenverklaring van feit 2 primair.
23. Voor de leesbaarheid van deze conclusie herhaal ik dat ten laste van de verdachte onder 2 primair is bewezenverklaard dat:
“hij op 15 mei 2012 te [plaats] ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige bediende of ondergeschikte [slachtoffer 2], geboren op 13 december 1996, hierin bestaande dat verdachte die [slachtoffer 2], die werkzaamheden voor hem verrichtte en/of zou gaan verrichten,
- heeft geknuffeld en
- op haar mond heeft gekust en
- een tongzoen heeft gegeven en
- haar borsten heeft betast en
- haar vagina heeft betast.”
24. Het hof heeft over het steunbewijs overwogen:

Steunbewijs
Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, bevestigt de moeder van aangeefster, [getuige 4], dat haar dochter één keer gewerkt heeft in de viskar en dat ze er daarna niet meer wilde werken. Volgens [getuige 4] heeft aangeefster haar niet meteen alles verteld, later wel. [getuige 4] heeft waargenomen dat het gedrag van aangeefster veranderde na de dag dat ze in de viskar had gewerkt. [getuige 4]:
“Ze wilde ineens niet meer naar de visboer toe. Het was [slachtoffer 2] niet meer en ze kwam down over. Ik ben toen vragen gaan stellen van wat er aan de hand was.”Aangeefster heeft haar toen verteld dat die man (het hof begrijpt verdachte) aan haar zat en dat hij met haar op vakantie wilde en dat ze het niet mocht vertellen. Op de vraag wat er precies was gebeurd antwoordt [getuige 4]:
“Ja, aanraken en hij begon over vakanties. Hij gaf haar kusjes en ze kon niet wegkomen”. [getuige 4] noemt verder dat aangeefster erg verdrietig en emotioneel was toen ze dit vertelde. Later viel haar op dat aangeefster hem
“gewoon niet meer kon zien”.[getuige 4] bevestigt dat zij, nadat zij van de ontucht hoorde, naar de viswinkel is gegaan en dat ze met de echtgenote van verdachte heeft gesproken. Omdat [getuige 4] zo in tranen was, is toen afgesproken om er later thuis over verder te praten, hetgeen ook is gebeurd.
Voornoemde verklaring van [getuige 4] over wat zij van aangeefster heeft gehoord, alsmede de waarnemingen die zij op dat moment en de daaropvolgende periode heeft gedaan, kunnen als (steun) bewijs worden gebruikt.
Verder is van belang dat de datum waarop de ontucht zou hebben plaatsgevonden bevestiging vindt in een aantekening in de agenda van aangeefster
(15 mei 2012: “Naar de kar werken visboer”).
Schakelbewijs
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het gebruik van aan andere, soortgelijke feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als steunbewijs (in de vorm van zogenaamd schakelbewijs) onder omstandigheden is toegelaten. Voor de bewezenverklaring van een feit wordt in dat geval mede redengevend geacht de - uit één of meer bewijsmiddelen blijkende - omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal ten aanzien van die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een overeenkomende modus operandi kan betrokken worden de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de betreffende feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben toegedragen, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte alsmede de verklaringen die de verdachte daarover heeft afgelegd.
Anders dan de raadsman in hoger beroep heeft betoogd, is het hof van oordeel dat de verklaring die aangeefster [slachtoffer 1] ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit heeft afgelegd, ook voor het onder 2 ten laste gelegde feit voor het bewijs kan worden gebruikt. In dit kader is van belang dat zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] ten tijde van de ten laste gelegde handelingen jonge meisjes waren van ongeveer dezelfde leeftijd, die allebei werkzaam waren voor verdachte in het kader van een bijbaantje. Allebei werkten ze in een situatie waarbij ze alleen met verdachte waren. Verder blijkt uit het dossier dat verdachte in beide gevallen een situatie schiep waarbij hij verhinderde dat het meisje weg kon. De ontuchtige handelingen vonden plaats op een steelse manier en gingen zowel bij aangeefster [slachtoffer 1] als aangeefster [slachtoffer 2] steeds verder qua aard: van een min of meer onschuldige aanraking (knuffelen/handen vastpakken), naar een kus, naar een tongzoen, naar het betasten van de borsten. In beide gevallen was dat over de kleding. Ten slotte heeft verdachte na afloop tegen zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] gezegd dat ze er met niemand over mochten praten.
Conclusie met betrekking tot feit 2
Uit het voorgaande blijkt dat is voldaan aan het vereiste dat het bewijsmateriaal van het ene feit (aangifte [slachtoffer 1]) op essentiële punten overeenkomsten bevat met het bewijsmateriaal voor het andere feit (aangifte [slachtoffer 2]). Het gaat om dermate specifieke overeenkomsten ten aanzien van de context en het patroon van handelen van verdachte, dat deze verklaring ook voor feit 2 voor het bewijs kan worden gebruikt.
Aldus kan het onder 2 primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend worden bewezen, zoals hierna vermeld.”
25. In de schriftuur wordt allereerst aangevoerd dat onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat het bewijsmateriaal van het ene feit (de aangifte van [slachtoffer 1]) op essentiële punten overeenkomt met het bewijsmateriaal voor het andere feit (de aangifte van [slachtoffer 2]). Naast de door het hof benoemde overeenkomsten in de modus operandi zouden er immers net zo veel verschillen zijn: de locatie verschilt, de manier waarop de verdachte de meisjes zou hebben vastgehouden verschilt en volgens de aangifte van feit 1 is de verdachte minder ver gegaan (de aangifte van feit 2 gaat over het knijpen in de borsten en het wrijven over de vagina; daarvan was volgens de aangifte van feit 1 geen sprake).
26. Het hof heeft geoordeeld dat de verklaring van de aangeefster [slachtoffer 1] over feit 1 “dermate specifieke overeenkomsten ten aanzien van de context en het patroon van handelen van verdachte” bevat met de verklaring van de aangeefster [slachtoffer 2] over feit 2 dat de verklaring over feit 1 als schakelbewijs kan worden gebruikt voor feit 2. Het hof heeft dat oordeel onderbouwd door erop te wijzen dat (i) de beide aangeefsters ten tijde van het tenlastegelegde jonge meisjes waren van ongeveer dezelfde leeftijd, die allebei werkzaam waren voor de verdachte in het kader van een bijbaantje, (ii) de beide aangeefsters werkten in een situatie waarbij ze alleen met verdachte waren, (iii) de verdachte in beide gevallen een situatie schiep waarbij hij verhinderde dat de aangeefster weg kon, (iv) de ontuchtige handelingen plaatsvonden op een steelse manier en bij de beide aangeefsters steeds verder gingen qua aard, van een min of meer onschuldige aanraking (knuffelen/handen vastpakken), naar een kus, naar een tongzoen, naar het betasten van de borsten, in beide gevallen over de kleding en (v) de verdachte na afloop tegen de beide aangeefsters heeft gezegd dat ze er met niemand over mochten praten.
27. Die omstandigheden lijken mij zonder meer toereikend voor dat oordeel. Het hof heeft op niet onbegrijpelijke wijze uitgelegd waarom – in mijn woorden – de overeenkomsten tussen de beide aangiften geen toeval kunnen zijn en de aangifte van feit 1 daarom de betrouwbaarheid van de aangifte van feit 2 onderstreept. Daaraan kan het in de schriftuur aangevoerde – de verschillende locaties, de verschillende wijzen waarop de verdachte de aangeefsters zou hebben vastgehouden en het feit dat de verdachte volgens de aangifte van feit 1 minder ver is gegaan dan bij feit 2 – niet afdoen. Kennelijk is de steller van het middel van oordeel dat de feitencomplexen van de beide zaken volledig identiek moeten zijn voor een schakelbewijsconstructie, maar dat oordeel is onjuist.
28. In de schriftuur wordt daarnaast aangevoerd dat niet uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte tegen de aangeefster [slachtoffer 1] zou hebben gezegd dat zij er met niemand over mocht praten. Daarom zou dat geen overeenkomst met de aangifte van feit 2 kunnen zijn, zoals het hof heeft geoordeeld.
29. De klacht is in zoverre gegrond dat uit de bewijsmiddelen op dit punt slechts volgt dat de [getuige 1] over de aangeefster [slachtoffer 1] het volgende heeft verklaard (bewijsmiddel 2): “Ze vertelde toen ook over de nachtmerries en dat ze het niet aan haar ouders had verteld omdat ze bang was.” De door het hof in zijn bewijsoverweging genoemde overeenkomst volgt dus inderdaad niet uit de bewijsmiddelen. Dat hoeft echter niet tot cassatie te leiden. Het hof heeft zijn oordeel over het schakelbewijs gebaseerd op de onder 26 weergegeven vijf argumenten. De klacht ziet alleen op het onder (v) weergegeven argument en naar mijn oordeel kunnen de onder (i) tot en met (iv) weergegeven argumenten het oordeel van het hof zelfstandig dragen. Alleen al op grond van die vier argumenten is het oordeel van het hof dat een schakelbewijsconstructie kan worden gebruikt, niet onbegrijpelijk, terwijl het schakelbewijs in zoverre voldoende redengevend is voor de bewezenverklaring van feit 2 primair.
30. Het middel faalt.

Slotsom

31. De middelen falen. De middelen gaan over een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en daarom ligt afdoening op de voet van art. 81 lid 1 RO niet voor de hand. [4]
32. Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
33. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:9053.
2.HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:498, r.o. 2.2.
3.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
4.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40,