ECLI:NL:PHR:2024:634

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
22/02644
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanhoudingsverzoek in hoger beroep wegens niet-ontvankelijkheid

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch de verdachte bij arrest van 14 juni 2017 niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1976, was niet aanwezig op de zitting en zijn raadsman, mr. B. van Straaten, was niet gemachtigd om de verdediging te voeren. De verdediging verzocht om aanhouding van de zaak, omdat de verdachte mogelijk niet op de hoogte was van de zitting. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat de verdachte niet concreet had aangegeven gebruik te willen maken van zijn aanwezigheidsrecht. De advocaat-generaal stelde dat de verdachte niet-ontvankelijk was in het hoger beroep, omdat hij niet was verschenen en er geen duidelijkheid was over zijn verblijfplaats. Het hof heeft de belangen van de verdachte afgewogen tegen het belang van een voortvarende behandeling van de strafzaak en geconcludeerd dat het verzoek tot aanhouding niet kon worden toegewezen. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/02644

Zitting25 juni 2024
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.

Inleiding

Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 14 juni 2017 (bij verstek) met toepassing van art. 416 lid 2 Sv niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 17 februari 2016.
Namens de verdachte hebben F.T.C. Dölle en T.M.D. Buruma, beiden advocaat in Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

3. Het middel klaagt over de afwijzing door het hof van een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
4. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 14 juni 2017 houdt in verband met het aanhoudingsverzoek het volgende in:
“De verdachte genaamd:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
is - hoewel behoorlijk gedagvaard - niet ter terechtzitting aanwezig.
Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. B. van Straaten, advocaat te Amsterdam, die verklaart waar te nemen voor haar kantoorgenoot mr. M. Pestman.
De voorzitter stelt, aan de hand van de mededeling van de deurwaarder, vast dat de benadeelde partij [benadeelde 1] ter terechtzitting aanwezig is en dat de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] niet zijn verschenen. De drie benadeelde partijen worden bijgestaan door mr. N.P.C.C. Langenberg, advocaat te Breda.
De raadsvrouw deelt mede dat zij (noch mr. Pestman) door de verdachte is gemachtigd om vandaag de verdediging te voeren.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
De voorzitter deelt mede:
Door het openbaar ministerie is getracht om de verdachte te dagvaarden tegen de terechtzitting van heden op drie oude adressen van de verdachte en op het ‘adres' zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande. Het hof heeft ook een e-mailbericht d.d. 9 juni 2017 ontvangen van mr. Pestman, onder meer inhoudende een aanhoudingsverzoek. De raadsman gaf aan dit verzoek desgewenst op zitting te herhalen en nader toe te lichten.
De raadsvrouw deelt mede:
De verdediging wenst het hof nogmaals te verzoeken om de onderhavige strafzaak vandaag aan te houden, hoewel een aanhouding vervelend is nu de benadeelde partijen vandaag wel zijn verschenen, in persoon dan wel vertegenwoordigd door hun advocaat. Zoals gezegd: ik ben niet gemachtigd. Ik heb net als mr. Pestman geen contact meer kunnen krijgen met cliënt. De laatste keer dat wij contact met hem hadden was vlak voor de uitspraak van de rechtbank Breda d.d. 17 februari 2016. Cliënt heeft ons toen wel gemachtigd om hoger beroep in te stellen in geval van een veroordeling. Daarna hebben wij het contact met hem verloren. Cliënt heeft geen geldige verblijfstitel in Nederland en verblijft wellicht daarom in het buitenland. In het verleden is dat ook gebeurd, maar toen kwam hij ook weer terug naar Nederland, dus het is niet uit te sluiten dat hij opnieuw naar Nederland terugkomt. Derhalve verzoekt de verdediging het hof om cliënt een tweede kans te gunnen en hem gebruik te laten maken van zijn aanwezigheidsrecht. In eerste aanleg is hij wel ter terechtzitting verschenen en heeft hij op vragen van de rechtbank geantwoord. Als cliënt in Nederland is en de dagvaarding hem bereikt, denken wij dat hij van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken.
De voorzitter deelt mede:
Het hof begrijpt dat de raadsvrouw, althans het kantoor van de raadsvrouw, zich voldoende gemachtigd voelde om namens de verdachte hoger beroep in te stellen, maar dat de verdachte nog voor het uitspreken van het vonnis is vertrokken. De grondslag voor het aanhoudingsverzoek is het effectueren van het aanwezigheidsrecht. Waarop baseert de verdediging het standpunt dat de verdachte in hoger beroep van zijn aanwezigheid gebruik wil maken? Ik merk daarbij op dat de verdachte al vóór het wijzen van het vonnis is vertrokken en hij het mogelijk niet eens is met de uitspraak, maar misschien ook wel. Voorts merk ik op dat appelleren ook riskeren is en dat het al dan niet instellen van hoger beroep een weloverwogen overleg vergt. Een deel van het antwoord op mijn vraag - hoe u weet dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken - is de omstandigheid dat de verdachte in eerste aanleg bij de behandeling aanwezig is geweest, maar de inhoud van het door de rechtbank gewezen vonnis is niet met de verdachte besproken.
De raadsvrouw deelt mede:
De inhoud van het tegen cliënt gewezen vonnis hebben wij inderdaad niet met hem kunnen bespreken, maar wij hadden afgesproken dat wij hoger beroep zouden instellen in het geval een veroordeling zou volgen. Zo geschiedde. Wij wisten echter niet dat wij het vonnis niet meer met hem zouden kunnen bespreken. Cliënt was wel buitengewoon betrokken bij zijn zaak en ook bij die van zijn twee zonen, de medeverdachten. De zaak speelt ook een grote rol in de familie, mede omdat door de officier van justitie hoger beroep is ingesteld tegen de door de rechtbank gewezen vrijspraken in de zaken tegen de zonen van cliënt. Daarom verwachten wij dat niet alleen cliënt, maar ook zijn zonen - hun strafzaken zullen later vandaag door uw hof worden behandeld - gebruik willen maken van hun aanwezigheidsrecht. Bovendien weten wij ook niet of cliënt al dan niet vrijwillig niet in Nederland verblijft. Cliënt heeft ons gemachtigd om hoger beroep in te stellen en onze ervaring is dat hij zijn zaak serieus neemt. Wij verwachten dan ook dat cliënt in hoger beroep effectief gebruik wil maken van zijn aanwezigheidsrecht. Dat is onze inschatting. U, jongste raadsheer, vraagt mij of ik weet waar cliënt momenteel verblijft. Nee, dat weten wij niet. In het verleden is hij in Duitsland geweest. U, jongste raadsheer, vraagt mij of ik aanleiding heb om te veronderstellen dat cliënt op korte termijn in Nederland zal zijn. Zijn familie en vrienden wonen hier en zijn kinderen spreken Nederlands. Zij hebben wel binding met Nederland. Dus het antwoord op uw vraag is ‘ja’. Het is de vraag of zij hier opduiken of dat zij zelfs al in Nederland zijn. Volgens de laatste informatie zijn zij in het buitenland. Ik heb geen concrete informatie waaruit volgt dat cliënt op korte termijn terug naar Nederland komt. Uit ons laatste contact met cliënt, vlak voor de uitspraak, begreep ik dat hij met zijn gezin naar het buitenland zou gaan.
De advocaat-generaal deelt mede:
Ik heb zojuist een de verdachte betreffende Informatiestaat SKDB-persoon d.d. 8 juni 2017 per e-mail naar de griffier verzonden, waaruit volgt dat de verdachte uit Nederland is vertrokken met onbekende bestemming. Nu we echt geen concreet idee hebben waar de verdachte momenteel verblijft, bestaat er geen mogelijkheid om hem in persoon te berichten over een nadere zitting. De verdachte heeft zich in eerste aanleg laten bijstaan door een raadsman en hij heeft er nu voor gekozen om niet te verschijnen. De grieven van de verdachte tegen het vonnis zijn niet duidelijk. Ik meen dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het appel, op grond van het bepaalde in artikel 416, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering.
De voorzitter deelt mede:
Voor het hof toekomt aan een beslissing omtrent de ontvankelijkheid van het hoger beroep, ligt eerst het aanhoudingsverzoek voor.
De advocaat-generaal deelt mede:
Ik heb zelf ook een poging ondernomen om te onderzoeken of ik een adres of verblijfplaats van de verdachte kon vinden. Dat is mij niet gelukt. Ik heb het gevoel noch het vertrouwen dat de verdachte op korte termijn naar de terechtzitting zal kunnen komen. Ik baal dat het zo loopt, want iemand behoort zich te verantwoorden, te meer nu er sprake is van slachtoffers. Ik heb hen de situatie uitgelegd. Ik meen dat de rechtbank een juist vonnis heeft gewezen. Ik ben van mening dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
Hierop onderbreekt het hof het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek, deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
De verdediging heeft een verzoek tot aanhouding van de behandeling gedaan, teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen om van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te maken. Het hof heeft dit verzoek voorafgaand aan de zitting schriftelijk ontvangen en vandaag heeft de verdediging geen nieuwe argumenten naar voren gebracht. De verdachte heeft op geen enkele wijze concreet aangegeven dat hij ook in hoger beroep bij de behandeling van zijn zaak aanwezig wil zijn en gebruik wenst te maken van zijn aanwezigheidsrecht. De verdachte is in eerste aanleg bijgestaan door zijn raadsman en de verdachte is op juiste wijze opgeroepen tegen de terechtzitting van heden. Het hof gaat ervan uit dat de verdediging voor de verdachte heeft klaargestaan en dat zij getracht hebben om contact met de verdachte te krijgen. Kennelijk heeft dat tot niets geleid. Het hof moet een afweging maken tussen de belangen van de verdediging enerzijds en het belang van een voortvarende behandeling van de strafzaak anderzijds. Het hof is van oordeel dat dit laatste belang in dit geval prevaleert, zodat het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen.”
5. In het algemeen en kort samengevat gelden op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad de volgende regels voor de beslissing van de rechter op een door of namens de verdachte in verband met het aanwezigheidsrecht gedaan verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting. De rechter moet eerst nagaan (i.) of aan het aanhoudingsverzoek concreet een omstandigheid ten grondslag is gelegd. Als zo’n omstandigheid niet is aangevoerd, kan het verzoek om die reden worden afgewezen. [1] Als zo’n omstandigheid wel is aangevoerd, kan de rechter nagaan (ii.) of de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. Nadat zo nodig gelegenheid is geboden voor nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. [2] Indien de rechter niet tot het oordeel komt dat die omstandigheid niet aannemelijk is, dient hij (iii.) een afweging te maken tussen het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van die afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het aanhoudingsverzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. [3]
6. In deze zaak heeft de (niet gemachtigde) raadsvrouw aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegd dat de verdachte naar inschatting van de verdediging gebruik wil maken van zijn aanwezigheidsrecht als hij in Nederland is en de dagvaarding hem bereikt, omdat hij in eerste aanleg ter terechtzitting is verschenen, hij op vragen van de rechtbank heeft geantwoord en hij buitengewoon betrokken was bij zijn zaak.
7. Het hof heeft het aanhoudingsverzoek afgewezen en daarbij de volgende drie factoren betrokken:
i. De verdachte heeft op geen enkele wijze concreet aangegeven dat hij gebruik wenst te maken van zijn aanwezigheidsrecht.
ii. De betekening van de dagvaarding in hoger beroep heeft rechtsgeldig plaatsgevonden.
iii. De verdediging heeft getracht contact te zoeken met de verdachte, maar dat heeft tot niets geleid.
8. Volgens de stellers van het middel ligt in de overweging van het hof onder i. de opvatting besloten dat het aanhoudingsverzoek dat door een niet-gemachtigde advocaat is gedaan, gebaseerd moet zijn op een uitdrukkelijke instructie van de verdachte. Daarmee zou het hof de mogelijkheid hebben miskend dat een niet-gemachtigde advocaat een aanhoudingsverzoek doet. Uit het feit dat het hof op het aanhoudingsverzoek heeft beslist, volgt evenwel dat het hof dit niet heeft miskend, zodat de klacht feitelijke grondslag mist.
9. Verder klagen de stellers van het middel in de toelichting op het middel dat het hof zijn conclusie dat het belang van een voortvarende behandeling van de strafzaak in deze zaak moet prevaleren, niet heeft gemotiveerd.
10. Door te overwegen dat het hof “een overweging [moet] maken tussen de belangen van de verdediging enerzijds en het belang van een voortvarende behandeling van de strafzaak anderzijds” heeft het hof er blijk van gegeven de in dit geval vereiste belangenafweging te hebben gemaakt. In de daaraan voorafgaande overwegingen worden de factoren benoemd die het hof daarbij kennelijk heeft betrokken. In deze overwegingen (onder iii.) ligt besloten dat het hof ten nadele van de verdachte heeft meegewogen dat hij kennelijk niet de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat de oproeping voor de behandeling van de zaak in hoger beroep hem niet zou bereiken of de inhoud daarvan hem niet bekend zou worden, terwijl hij wist dat er mogelijk een (namens hem ingesteld) hoger beroep zou lopen. Dit lijkt mij niet onbegrijpelijk gezien de onderbouwing van het aanhoudingsverzoek. De verdediging had immers al vóór de uitspraak in eerste aanleg geen contact meer met de verdachte en heeft dit contact ook later niet kunnen maken. In dat verband heeft het hof bij de belangenafweging mede betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat de betekening van de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. [4] Verder is van belang dat in de overwegingen van het hof ligt besloten dat geen duidelijkheid bestaat over de vraag wanneer berechting in de aanwezigheid van de verdachte wel zal kunnen plaatsvinden, nu de verdachte niet heeft aangegeven gebruik te willen maken van zijn aanwezigheidsrecht en de verdediging al lang geen contact meer heeft met de (waarschijnlijk in het buitenland verblijvende) verdachte. [5] Deze gronden kunnen de afwijzing van het verzoek tot aanhouding dragen. Het voorgaande betekent dat de beslissing van het hof toereikend is gemotiveerd, ook in aanmerking genomen hetgeen de verdediging heeft aangevoerd. [6]

Slotsom

11. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
11. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:769,
2.Zie HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737,
3.Zie HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285, m.nt. P. Mevis, r.o. 2.5 en HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737,
4.HR 10 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1424, r.o. 2.3.5.
5.Vgl. de conclusie van mijn ambtenote Spronken voorafgaand aan HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2635,
6.Vgl. HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1144,